ergerde hem zichtbaar, dat hij in de macht van den vijand was gevallen.
Heyward voltooide zijn werk, daalde toen van den wal af en repte zich naar het bureau van zijn commandant. Munro liep met bezorgd gezicht heen en weer door het kleine vertrek.
‘U komt als geroepen, majoor Heyward,’ zei hij. ‘Ik wou juist naar u vragen.’
‘Ik heb tot mijn spijt gezien, dat de verkenner, dien ik u zoo warm had aanbevolen, door een Franschman terug werd gebracht, mijnheer! Er is toch niets op zijn trouw aan te merken, hoop ik?’
‘Op de trouw van den Langen Karabijn is nooit iets aan te merken,’ antwoordde Munro. ‘Alleen schijnt zijn gewone geluk hem in den steek te hebben gelaten. Montcalm heeft hem te pakken gekregen, en met venijnige Fransche beleefdheid heeft hij hem teruggestuurd - “omdat ik den man zoo op prijs stelde,” liet hij er bij zeggen.’
‘Maar krijgen we hulp? Wist de verkenner iets?’
‘We krijgen hulp, zegt hij, maar hij weet niet waar of wanneer. Hij had een brief bij zich, maar dien heeft de hoffelijke Montcalm achtergehouden. Iets kwaads zal er dus niet in gestaan hebben.’
‘Laten we 't hopen,’ zei Heyward. ‘We staan er leelijk voor. De wallen worden hoe langer hoe slechter, de helft van de geweren is gebarsten, de proviand slinkt, en de mannen worden ontevreden en ongerust.’
‘Majoor Heyward,’ zei Munro, ‘ik wéét, dat we er leelijk voorstaan. Maar zoolang er nog eenige hoop op hulp is, zal ik dit fort verdedigen, al moest ik 't met steenen uit het meer doen. Hadden we dien brief maar, dan wist ik tenminste, wat ze op fort Edward van plan zijn.’