kenner het bosch in; een paar minuten later kwam hij terug, en noodigde hij het gezelschap uit, hem te volgen. Hij leidde hen naar een heuveltje, waarachter inderdaad een kleine, vervallen blokhut stond, een schuiloord, vertelde Haviksoog, uit den tijd, toen de Mohikanen krijg voerden tegen de Mohawks. Onder het heuveltje rustten de lichamen van tal van gevallen strijders.
In een hoek van de ruïne werd een rustbed van kruiden en bladeren voor de twee zusters gereed gemaakt, en vermoeienis en hoop brachten haar snel den slaap. De mannen legden zich op de heuvelhelling neer, behalve Chingachgook, die de wacht hield.
Duncan nam zich voor, eveneens te waken, maar hij kon zijn oogen niet openhouden. Hij sliep, tot Chingachgook hem aan den schouder raakte, en hem waarschuwde, in gebroken Engelsch:
‘Maan komt, en fort van den blanke ver. Tijd om te gaan - nu beide oogen van den Franschman dicht!’
‘Maak de paarden maar klaar,’ antwoordde Duncan, ‘dan zal ik de dames wekken.’
‘We zijn al wakker, Duncan,’ gaf de stem van Alice binnen de hut antwoord, ‘en we zijn goed opgefrischt. Maar jij.... jullie hebben niet geslapen! Kunnen we niet nog een beetje hier blijven? Dan kunnen de mannen rusten - wij zullen wakker blijven, en direct waarschuwen, als we iets hooren!’
‘Ik heb bijna net zoo lang geslapen als jullie,’ bekende Heyward met eenige schaamte. ‘Aan mijn bescherming hebben jullie niet veel, zooals je ziet.’
Nu wou Cora iets zeggen, maar Heyward's aandacht werd afgeleid door een zachten uitroep van den oudsten Mohikaan, waarop Uncas aanstonds