zonder beweging en schijnbaar zonder leven. Met een kreet van zegepraal sprong zijn tegenstander op.
‘Hoera voor de Mohikanen!’ riep Haviksoog, opnieuw de kolf van zijn lang geweer heffend. ‘Den genadeslag zal een blanke hem geven!’
Maar terwijl het gevaarlijke wapen neerkwam liet de sluwe Huron zich plotseling over den rand glijden, kwam op zijn voeten neer, en verdween met een sprong in een boschje, dat op de helling groeide. De Mohikanen wilden hem volgen, maar een woord van den verkenner hield hen staande.
‘Laat gaan dien lafaard - laat hem gaan! Hij is alleen, wapens heeft hij niet, en hij is ver van de Franschen. Ga die andere bandieten maar eens nakijken, Uncas, anders springen er nog meer weg.’
Maar Uncas zag, dat zijn vader hem al voor was, en koelbloedig de scalpen oogstte van de hoofden der verslagenen. Uncas ging Alice's boeien losmaken, en leidde het meisje in de armen van Cora. Snikkend omhelsden de zusters elkaar.
‘Wij zijn gered! Wij zijn gered, Cora, jij en ik, en onze kranige Duncan .... wij zullen vader weerzien, alle drie ongedeerd....’
Heyward zag bewogen dit schouwspel aan, en Uncas zag toe, kalm, met het bloed van den strijd nog aan zijn leden, maar met oogen, die geen oogen van een wilde meer waren - met een blik van begrijpende sympathie, die hem misschien eeuwen boven het peil van zijn volk verhief.
Haviksoog ging intusschen David bevrijden, die met bewonderenswaardig geduld zijn beurt had afgewacht.
‘Zoo,’ zei de jager, ‘nu ben je weer baas over je leden - al kun je ze even slecht gebruiken, als ze gevormd zijn. Als ik je een raad mag geven, verkoop