eerste in. Toen allen zaten werd de kano naar den zuidelijken oever gebracht, aan den overkant van de plaats, vanwaar het gezelschap den vorigen avond vertrokken was.
Nu verdeelde zich de troep. De aanvoerder besteeg het paard van Heyward, dat met de andere dieren daar al heen was gebracht, en trok met zijn volgelingen het bosch in, op zes wilden na, die onder bevel van den Sluwen Vos werden achtergelaten, om de gevangen te bewaken.
Heyward had nagedacht. Misschien was het de bedoeling, hen aan Montcalm uit te leveren. Misschien zou deze Munro, door een beroep op zijn vaderlijke gevoelens, trachten over te halen, zijn plicht jegens den koning te verzaken. Maar blijkens het gedrag der wilden waren die veronderstellingen ijdel. De aanvoerder trok met de zijnen in de richting van het Heilige Meer, en liet hen in de macht van dit woeste zestal. Hij besloot, Magua te polsen. Misschien was er met geld iets te beginnen.
‘Ik wil met Magua spreken,’ begon hij, in de taal en den gezwollen stijl der Indianen, ‘over dingen, die alleen de ooren van een zoo groot hoofdman mogen vernemen.’
‘Spreek op,’ zei de roodhuid onverschillig. ‘Boomen hebben geen ooren!’
‘Neen, maar de roode Hurons zijn niet doof. Wat wijsheid is voor de groote mannen van een volk, zou de jonge krijgers dronken kunnen maken. Als Magua niet luisteren wil, zal de officier van den koning zwijgen.’
De wilde praatte even met zijn kameraden, die bezig waren, de paarden op te tuigen; toen trad hij opzij en wenkte Heyward, hem te volgen.
‘Spreek nu,’ zei hij, ‘als de woorden voor Magua geschikt zijn, om te hooren.’