meeleiden door den smallen ingang van de grot. Duncan stapelde takken op voor de opening, en trok zich met de beide zusters en David Gamut terug in een spleet, die misschien over 't hoofd gezien kon worden, ook al kwamen er wilden de grot binnen. Heyward omklemde zijn eenig overgebleven pistool, liet zijn hoofd tegen de rots rusten en staarde strak naar den ingang van hun schuilplaats.
Er volgde een lange, een diepe, een bijna ademlooze stilte. Langzaam herleefde bij allen de hoop, al dorst niemand daar uiting aan geven. David begon zelfs te neuriën, en de anderen keken hem met een zeker welgevallen aan, toen er buiten een schreeuw klonk, die hem de melodie kort deed afbreken.
‘Wij zijn verloren!’ riep Alice, in de armen van Cora vluchtend.
‘Nog niet,’ zei Heyward onverschrokken. ‘Ze zijn midden op 't eiland - ze hebben hun doode kameraden gevonden. Er is nog hoop, dat ze ons niet ontdekken.’
Ietwat gerustgesteld wachtten zij af, in doodsche stilte. Weer klonk er een schreeuw, en er kwamen stemmen van rondom, zelfs van de rots boven de grotten. Er schenen zich wilden te verzamelen rondom de plek, waar Haviksoog zijn geweer had laten liggen. Er werd geroepen: ‘De Lange Karabijn!’ een kreet, die van de oevers weergalmde. Heyward kende dien naam: zoo noemden de vijanden een befaamden Engelschen jager en verkenner - die, zooals hij nu begreep, zijn helper en verdediger was geweest. Uit de vondst van zijn geweer schenen zij op te maken, dat hij dood was, en zij gingen aan 't zoeken, als dachten zij hier of daar zijn lijk in een kloof te vinden.
‘Als ze ons nu niet vinden, zijn we gered!’