De laatste der Mohikanen
(1936)–James Fenimore Cooper– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
‘Is er zooveel gevaar?’ vroeg Cora. ‘Er is in ieder geval iets gaande,’ zei de verkenner, ‘al weet ik niet wat. Ik leef al dertig jaar in de bosschen, en ik ken alle geluiden van de menschen en van de natuur, maar die schreeuw.... ik kan er geen wijs uit worden, en de Mohikanen ook niet.’ ‘Ik wel,’ zei Duncan rustig. ‘Ik heb dat geluid meermalen op 't slagveld gehoord. 't Is de kreet van een paard in doodsangst. De dieren voelen gevaar - misschien zijn er wolven in de buurt.’ De zusters bleven alleen, en Heyward ging zijn meening aan de Mohikanen meedeelen. ‘Neem de kano, Uncas,’ zei de verkenner, ‘en gooi een brandend stuk hout op de rots boven de paarden. We kunnen niet te voet gaan morgenochtend - dat duurt te lang!’ De jonge inboorling stond al in 't vaartuigje, toen een lang gehuil zich verhief aan den oever der rivier, en snel week naar de diepte van 't bosch, alsof de beesten, verschrikt, vrijwillig hun prooi verlieten. Uncas kwam aanstonds terug, en opnieuw begonnen de drie woudloopers met zachte stemmen te beraadslagen. Zij verzochten Heyward en den zangmeester, zich ter ruste te leggen. Zelf bleven zij waken. Toen de ochtend begon te schemeren, schudde Haviksoog Duncan wakker. ‘Tijd om te gaan,’ zei hij zacht. ‘Alles is rustig buiten. Maakt u de dames even wakker - ik ga de kano vast halen.’ Heyward ging naar de zusters, die onder een groote sjaal in elkaars armen lagen te slapen. ‘Cora! Alice!’ riep hij. ‘Wakker! 't Is tijd om te gaan!’ Een luide gil van de jongste der zusters was het onverwachte antwoord. Terwijl Heyward de woorden | |
[pagina 37]
| |
nog op zijn lippen had, was er een wild tumult van gillen en kreten gerezen, alsof de hel was losgebroken en het bosch, de rotsen, de grotten, de bedding der rivier met barbaarsch geschreeuw vervulde. David Gamut was naar den ingang van het hol gegaan en uitte zijn verbazing: ‘Wat zijn dat voor wanklanken? Is....’ Vuurflitsen en knallen van een dozijn geweren aan den rivieroever volgden op die onvoorzichtigheid, en deden den ongelukkigen zangmeester als een blok neerslaan op den bodem, waarop hij had liggen sluimeren. Dapper beantwoordden de Mohikanen het triomfantelijk geschreeuw, dat de vijanden bij den val van Gamut aanhieven. Aan weerszijden knalden de schoten, en een wilde gil bewees, dat het wapen van Haviksoog doel getroffen had. Bij dien tegenslag trokken de aanvallers zich aanstonds terug, en het werd weer zoo stil, als vóór het tumult begon. Snel trok Duncan het lichaam van den zangmeester naar binnen. Hij was niet dood, en de zusters begonnen zijn wond te verbinden. ‘Zouden ze terugkomen?’ vroeg Heyward. ‘Als er één hunner valt, trekken ze zich terug,’ antwoordde Haviksoog, ‘en dan verzinnen ze nieuwe listen, om hun slachtoffers te pakken te krijgen en hun scalpen te bemachtigen. Er is maar één hoop - dat we 't zoo lang houden, tot Munro hulp stuurt.’ ‘Je hoort 't, Cora,’ zei Duncan. ‘Ga jij met Alice in de achterste grot - daar kunnen geen kogels je raken - en zorg voor dien stakker.’ ‘Zul je op jezelf passen, Duncan?’ zei Cora, voor zij ging. ‘Denk er om, dat.... dat we je niet missen kunnen, vader niet en wij niet.’ ‘Als er ièts de moeite waard is, om te blijven, is het dàt,’ zei Heyward, terwijl zijn blik naar Alice | |
[pagina 38]
| |
dwaalde. ‘Ik kan me natuurlijk niet onbetuigd laten; maar veel gevaar is er niet: we hoeven die bloedhonden alleen maar een paar uurtjes op een afstand te houden.’ De verdedigers kozen posten in de spleten van de rots, zoo, dat zij de toegangen tot het eiland met hun wapens bestreken. Zij wachtten lang en gespannen, zonder dat er iets van een nieuwen aanval bleek; en reeds gaf Heyward de meening te kennen, dat hun vijanden voorgoed waren afgetrokken. Maar Haviksoog schudde ongeduldig het hoofd. ‘Een Irokees trekt zoo maar niet weg zonder scalp!’ zei hij. ‘Er waren minstens veertig van die bavianen vanmorgen! En ze weten, met hoevelen wij zijn. Kijk eens naar boven naar 't water, net waar 't over de rots glijdt. Ik wil wedden, dat die duivels daarheen gezwommen zijn - houd je gedekt, man, of je bent in een ommezien je scalp kwijt!’ Heyward had het hoofd omhooggeheven en een wonder van list en handigheid aanschouwd. Door de schuring van het water was de zachte rotssteen aan den bovenrand schuin afgeslepen, en zwemmende waren de vijanden tot dit punt gekomen, om vandaar op het eiland neer te kunnen komen. Vier menschenhoofden gluurden boven een paar blokken drijfhout uit, die op de rots waren blijven steken, en die waarschijnlijk den roodhuiden het idee hadden ingegeven, zich eveneens op den stroom te laten meedrijven. Een seconde daarop kwam er een vijfde gedaante over den groenen zoom van den waterval, iets bezijden het eiland. De wilde worstelde tegen den stroom en strekte den arm reeds uit, om zich door zijn makkers te laten grijpen, toen hij met het wielende water meeschoot, en met uitgestrekte armen en groote schrikoogen neerstortte in de gapende diepte. Er | |
[pagina 39]
| |
rees een wanhopige kreet van schrik, toen was alles stil als het graf. Duncan maakte een beweging, om den ongelukkige te hulp te komen, maar Haviksoog hield hem met ijzeren greep tegen. ‘Als de Mingo's merken, waar we liggen, zijn we verloren!’ fluisterde hij. ‘Houd uw pistolen klaar; als ik schiet, zult u ze noodig hebben!’ Hij stak een vinger in den mond en liet een lang schril gefluit hooren, dat beantwoord werd door de Mohikanen. Duncan zag bij dit signaal hoofden boven het drijfhout uitkomen, maar snel weer verdwijnen. Hij hoorde gerucht achter zich, keek en zag Uncas nader kruipen. Haviksoog zei iets tegen hem, waarop de jonge Indiaan kalm zijn post innam. Toen steeg er een woest geschreeuw op uit het woud, en tegelijk sprongen de vier Indianen van achter de houtblokken te voorschijn. De verkenner en Uncas, en op hun voorbeeld ook Heyward, bleven stil liggen. Met groote sprongen, wild krijschend, naderden de vijanden over de kale rotsen, die hen scheidden, terwijl de geweerloop van Haviksoog langzaam rees. Het schot ging af, de voorste Indiaan sloeg neer en viel hals over kop in een rotsspleet. ‘Jij den laatste, Uncas!’ riep de verkenner. ‘De andere twee krijgen we zeker!’ Hij werd gehoorzaamd. Heyward gaf een van zijn pistolen aan Haviksoog, en hun schoten gingen tegelijk af - beide zonder succes. De twee mannen sprongen op, en terwijl de verkenner een reusachtigen inboorling aangreep, raakte Duncan handgemeen met den ander. Haviksoog stond te wringen aan den naakten arm van zijn tegenstander, die het mes hief. De kracht van den jager won: zijn eigen mes maakte den tegenstander machteloos. Ook Heyward | |
[pagina 40]
| |
was het gelukt, zijn vijand het mes uit de hand te wringen, en hij worstelde, om niet naar den rand van de rots gedrongen te worden, en den ander daarheen te krijgen. Aan den zoom van den afgrond voelde Heyward den greep van zijn tegenstander aan zijn keel, en zag hij den triomfantelijken lach van den wilde. Eén seconde kende hij doodsangst, maar een donkere hand en een glimmend mes staken vóór hem op, en de Irokees liet los - bloed vloeide uit zijn slappen pols; Duncan werd achteruit getrokken door den reddenden arm van Uncas, en zag tegelijk het lichaam van zijn tegenstander neertuimelen in de diepte. ‘Dekking zoeken!’ riep Haviksoog. ‘We zijn er nog lang niet!’ |
|