De laatste der Mohikanen
(1936)–James Fenimore Cooper– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
‘Wie daar?’ vroeg de jager, met het geweer in den arm, zonder echter een dreigende houding aan te nemen. ‘Vrienden van wet en koning,’ gaf de man, die voorreed, ten antwoord. ‘Wij rijden al van zonsopgang af door dit bosch, en wij hebben niets gegeten.’ ‘Verdwaald dus,’ zei de jager. ‘Làstig, als je niet weet, of je links of rechts moet.’ ‘Ja.... is 't nog vèr naar 't fort William Henry?’ ‘William Henry?’ riep de verkenner uit. ‘Ga liever langs de rivier naar fort Edward, en vraag Webb, als je bij 't leger zijn moet.’ ‘We komen daar vandaan,’ zei de ruiter. ‘We moeten naar 't meer.’ ‘Dan heb je zeker geen oogen,’ meende de verkenner. ‘Want er loopt een prachtig breed pad over den overgang.’ ‘Dat weet ik,’ zei Heyward glimlachend. ‘Maar een Indiaansche gids zou ons langs een binnenpad brengen, maar hij schijnt zich vergist te hebben. We weten tenminste op geen stukken na, waar we zijn.’ ‘Een Indiaan in 't bosch verdwaald!’ riep de jager ongeloovig. ‘'t Is een Mohawk?’ ‘Niet van geboorte, maar hij is in dien stam opgenomen. Hij komt verder uit 't noorden, geloof ik - een Huron.’ De twee roodhuiden, die schijnbaar onverschillig waren blijven zitten, sprongen op, plotseling actief en belangstellend. ‘Een Huron!’ herhaalde hoofdschuddend de verkenner, ‘da's tuig. Als u zoo'n knaap vertrouwd hebt, verwondert 't me, dat ik u hier nog zie.’ ‘Dat doet er allemaal niets toe,’ zei Heyward | |
[pagina 24]
| |
ongeduldig. ‘U hebt me nog geen antwoord gegeven. Hoe ver zijn we van fort Edward?’ ‘Dat ligt aan den gids. Met zoo'n paard kun je een heel eind komen van ochtend tot avond.’ ‘Ik heb er een goede belooning voor over, als u me naar fort Edward brengt,’ zei Heyward. ‘En wie zegt me, dat ik geen spion van Montcalm den weg wijs?’ ‘Ik ben majoor Heyward van 't zestigste regiment,’ was het antwoord. De verkenner keek verbaasd, nam zijn muts af, en hernam, minder zeker dan tevoren, maar toch nog niet heelemaal gerust: ‘Ik heb gehoord, dat er vanmorgen een detachement uit 't kamp naar 't meer is getrokken....’ ‘Dat is zoo. Maar ik nam liever een korteren weg - ik rekende op dien Indiaan, waar ik 't zooeven over had.’ ‘En heeft die u in den steek gelaten?’ ‘Nee - hij rijdt tenminste achter ons aan.’ ‘Dan wil ik wel eens zien, of 't geen Irokees is,’ zei de verkenner, en hij ging langs het paard van den officier en de merrie van den zangmeester. Een paar passen verder vond hij de dames, die ietwat bezorgd den uitslag van het gesprek afwachtten, en achter haar stond de gids tegen een boom geleund, met een kalmen, maar donkeren blik naar den jager kijkend. De jager keek ook hem aan, en ging toen terug, blijkbaar ingenomen met een lachje en een knikje van Alice. ‘Een Mingo is en blijft een Mingo,’ zei hij tegen Heyward. ‘Daar kunnen de Mohawks nooit iets aan veranderen. Als u alleen was, kon ik u in een uur tijds naar fort Edward brengen, maar met die dames gaat dat niet.’ | |
[pagina 25]
| |
‘Waarom niet? Ze zijn moe, maar ze kunnen nog best een paar mijl voort.’ ‘'t Gaat niet!’ herhaalde de verkenner. ‘'t Bosch zit vol Irokeezen, en die basterd-Mohawk weet veel te goed, waar ze zitten, naar mijn zin.’ ‘Zou 't?’ vroeg Heyward. ‘Ik heb hem ook niet heelemaal vertrouwd. Daarom heb ik zelf de leiding genomen, en heb ik hem achteraan gezet, zooals u ziet.’ ‘Ik zag zoo, dat hij niet deugde,’ zei de jager. ‘Ik zou hem hier vandaan een kogel in zijn been kunnen jagen, dat ie in geen maand meer loopen kon. Als ik weer naar hem toega, ruikt hij lont, en neemt hij de beenen.’ ‘Nee,’ verbood Heyward, ‘niet schieten.... we moeten er iets anders op vinden. 't Lijkt me nu wel haast zeker, dat de schurk me bedrogen heeft....’ Met een gebaar riep de jager zijn twee metgezellen nader. Zij spraken zacht en ernstig in de taal der streek; toen gingen de Indianen naar verschillende kanten het struikgewas in. ‘Gaat u dien aap nu maar aan den praat houden,’ zei Haviksoog. ‘Dan krijgen die twee Mohikanen hem wel te pakken.’ ‘Ik pak hem zelf wel,’ zei Heyward trots. ‘Dacht u, dat hij u de kans gaf? Inboorlingen moet je op inboorlingenmanier aanpakken. Knoopt u maar 'n praatje met hem aan, net of u hem voor uw besten vriend op de wereld houdt.’ Heyward ging, ontevreden met de rol, die hem was toebedeeld, maar hij begreep, dat hij voorzichtig moest zijn. Het schemerde - het uur naderde, dat de wilden plachten uit te kiezen voor hun onbarmhartige daden van vijandschap of wraak. Heyward sprak een paar bemoedigende woorden tot zijn tocht- | |
[pagina 26]
| |
genooten en sprak den gids aan, die nog tegen denzelfden boom stond. ‘'t Wordt donker, Magua,’ zei hij, ‘en we zijn nog ver van fort William Henry. Je hebt je in den weg vergist, en ik ben niet veel gelukkiger geweest. Maar nu heb ik een jager gevonden, die ons een plek zal wijzen, waar we veilig kunnen rusten tot morgenochtend.’ ‘Is hij alleen?’ vroeg de Indiaan. ‘Alleen?’ aarzelde Heyward. ‘Nee eh.... wij zijn toch bij hem!’ ‘Dan zal de Sluwe Vos gaan,’ antwoordde koel de roodhuid, ‘en de bleekgezichten zullen niemand zien dan hun eigen kleur.’ ‘De Vos? Wie is dat?’ ‘Zoo is Magua door zijn Canadeesche vaderen genoemd,’ zei de Indiaan fier. ‘Nacht is voor den Sluwe 't zelfde als dag, als Munro op hem wacht.’ ‘En wat wou je den commandant van William Henry vertellen over zijn dochters? Wou je hem vertellen, dat zijn kinderen achtergebleven zijn zonder gids, nadat Magua beloofd had, ze veilig naar hun bestemming te leiden?’ ‘Het grijze hoofd heeft een harde stem en een langen arm, maar de Vos zal hem in de bosschen niet hooren of voelen.’ ‘Zoo moet je niet praten, Magua,’ zei Heyward. ‘Je hebt een belooning van Munro te goed voor je diensten, en ik zal er 't mijne bijdoen. Ga uitrusten en eet - we moeten den tijd, dien we over hebben, niet verspillen met praten. Als de dames wat opgefrischt zijn, gaan we verder.’ De Indiaan keek scherp in het eerlijke gezicht van Heyward, maar wendde toen zijn blik naar den grond. Hij hield opeens het hoofd opzij, zijn neus- | |
[pagina 27]
| |
gaten werden wijder en zijn ooren leken nog rechter te staan dan gewoonlijk. Heyward kwam van zijn paard. ‘De Sluwe Vos heeft misschien niet veel proviand meer,’ zei hij. ‘Laat eens kijken! Misschien heb ik wat beters voor je.’ Magua hield den jongenman zijn knapzak voor; hij liet zelfs kalm toe, dat hun handen elkaar raakten. Maar toen de vingers van Heyward langzaam omhoog wilden langs den naakten arm van den roodhuid, stiet deze een doordringenden kreet uit, en met één sprong was hij in de struiken verdwenen. Vlak daarop kwam Chingachgook op een andere plek te voorschijn, en gleed hij snel het pad langs, den vluchteling na. Toen kwam er een kreet van Uncas, en tegelijk flitste er licht tusschen de boomen en klonk de scherpe knal van het jachtgeweer van den verkenner. |
|