‘Hoe is 't dan volgens jullie overleveringen gegaan, toen onze voorouders elkaar voor 't eerst ontmoetten, Chingachgook?’ zei de jager, in de taal der Indianen, na een opmerking van zijn metgezel.
Een minuut lang bleef de roodhuid zwijgen. Toen begon hij te spreken met plechtigen ernst.
‘Luister, Haviksoog, en uw oor zal geen leugen drinken. Dit hebben mijn vaderen gezegd, en dit hebben de Mohikanen gedaan.... Die stroom aan onze voeten vloeit voort naar den zomer, tot het water zout wordt, en het getij keert. Zoo stroomen de wateren in de bosschen en op de zoute meren heen en weer, tot ze vlak liggen als mijn hand. Dan zijn er geen stroomingen meer.’
‘Da's waar in 't klein!’ zei de verkenner. ‘In 't klein is de aarde plat, maar in 't groot is ze rond. Dus in 't groot kan 't water nooit stil liggen! Net zoo min als de rivier, die een mijl hoogerop van de rotsen aftuimelt!’
De Indiaan luisterde beleefd, en vervolgde toen op zijn plechtige manier zijn eigen gedachtengang.
‘Wij kwamen vandaar, waar de zon schuilt in den nacht, over de groote vlakte, waar de buffels leven, naar de groote rivier. Daar hebben we met de Allegewi gevochten, tot de grond rood was van hun bloed. Het land, dat wij als krijgers veroverd hadden, hebben wij behouden als mannen. Wij waren één volk en wij waren gelukkig. Het zoute meer gaf ons zijn visch, het bosch zijn wild, en de hemel zijn vogels. De Irokeezen dreven wij het bosch in, met de beren, en wij wierpen hun de graten toe.’
‘Waar zijn dan nu de mannen van je stam, die zooveel zomers geleden in het land van Delaware zijn gekomen?’ vroeg Haviksoog.
‘Waar zijn de bloesems van die zomers? Gevallen, één voor één; zoo zijn al de mijnen, ieder op