en een schatting van zijn ware grootte onmogelijk werd. De ernstige trek op het knappe, eerlijke gezicht van Heyward week geleidelijk voor een lachje; Alice deed haar best, haar vroolijkheid in te houden; en zelfs de donkere, peinzende oogen van Cora lichtten op met een humor, die meer door gewoonte dan door aard onderdrukt placht te blijven.
‘Zoekt u iemand?’ vroeg Heyward, toen de ander dicht genoeg bij was, om zijn vaart te matigen. ‘U brengt toch geen slecht nieuws?’
‘Al deed ik dat,’ zei de onbekende, met een vlijtigen zwaai van zijn driekanten steek, in 't midden latend, op welke vraag hij antwoordde. ‘U gaat naar fort William Henry, heb ik gehoord; ik ga daar zelf ook heen, dus dacht ik: aangenaam gezelschap zal wellicht strooken met de wenschen van beide partijen.’
‘U schijnt meervoudig kiesrecht te hebben,’ antwoordde Heyward. ‘Wij zijn met drieën, en u hebt niemand gevraagd dan uzelf.’
‘Zeer juist. Een mensch moet vóór alles zelf weten, wat hij wil, wat niet makkelijk is, als er vrouwen in 't spel zijn; eerst daarna moet hij trachten te dóén, wat hij wil. Ik heb beide dingen gedaan, dus hier ben ik.’
‘Als u naar 't meer wilt, bent u verkeerd,’ zei Heyward uit de hoogte. ‘De groote weg ligt zoowat een kilometer achter u.’
‘Zeer juist,’ zei de onbekende onverstoord. ‘Ik heb een week op fort Edward vertoefd, en ik zou wel dom geweest zijn, als ik niet naar den weg gevraagd had, dien ik nemen moest; en als ik dom was, kon ik mijn beroep wel prijsgeven.’
‘Wat is dat voor een beroep?’ vroeg Heyward.
‘Ik beoefen de kunst, en ik onderwijs anderen