| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
De koloniale oorlogen in Noord-Amerika brachten deze eigenaardige moeilijkheid mee: de bezwaren en gevaren der wildernis moesten overwonnen worden, vóór de vijandige machten elkaar te lijf konden gaan. De bezittingen der tegenstanders, Franschen en Engelschen, werden gescheiden door een breeden woudgordel, die haast ondoordringbaar leek. De taaie kolonist en de geoefende Europeesche krijger, die met hem meevocht, moesten soms maanden worstelen tegen de stroomversnellingen, tegen de ontoegankelijkheid der gebergten, eer zij de kans kregen, hun moed te toonen in een strijd met de wapenen. Maar zij deden in geduld en zelfverloochening niet onder voor de ervaren inlandsche krijgers: zij overwonnen iedere moeilijkheid; en zoo scheen er mettertijd geen wouddiepte zoo donker, geen plek zoo eenzaam te zijn, dat zij veilig mocht heeten tegen een inval van hen, die wraak hadden gezworen bij bloed en leven, of van anderen, die de koude, zelfzuchtige politiek van verre Europeesche heerschers gewapenderhand doordreven.
Misschien is er geen streek in die breede grensstrook, die een levendiger beeld kan toonen van de felheid en de wreedheid van den woesten krijg in die
| |
| |
tijden, dan het gebied tusschen den bovenloop van de Hudson en de nabije meren.
Hier bood de natuur aan den opmarsch der strijdenden gemakken, die natuurlijk opgemerkt en benut werden. Het langgerekte Champlain-meer, dat zich uitstrekte van de Canadeesche grens tot diep in de provincie New York, vormde een natuurlijken doorgang over den halven afstand, dien de Franschen moesten afleggen, om hun vijanden te bereiken. Een ander meer met glashelder water sloot er zich in 't zuiden bij aan; het werd toen het ‘Heilige Meer’ genoemd, en heet nu op de kaart George-meer. Tusschen bergen en tallooze eilandjes voerde het tot dicht bij het punt, waar de Hudson bevaarbaar werd.
In deze streek vooral werd de bloedige strijd gevochten om de koloniale heerschappij. Er werden forten gebouwd op de punten, die de passage makkelijk maakten - die forten werden veroverd en heroverd, verwoest en herbouwd, al naar de krijgskans zich keerde. Het bedrijf van den vrede kende men niet in die ongelukkige streek, maar toch wemelde het in de bosschen van menschen; de dalen en donkere ravijnen galmden van krijgsmuziek; de echo der bergen kaatste den lach of den noodkreet terug van menigen jongen dappere, die zich in den middag van zijn kracht voortrepte naar den sluimer van eeuwige vergetelheid.
Op dit tooneel van kamp en bloedvergieten geschiedde het, wat wij zullen trachten te verhalen, in het derde jaar van den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk om het bezit van een gebied, dat zij geen van beide zouden behouden.
De fiere naam van Groot-Brittanje was daar verkleind door de onbekwaamheid van legeraanvoerders en door de slapheid der raadsvergaderingen in het moederland. De tegenstanders vreesden niet meer,
| |
| |
de dienaren verloren vertrouwen en zelf-respect. Pas was er een Engelsch leger, door de kolonisten als onoverwinnelijk beschouwd, door een handvol Franschen en Indianen op de vlucht gejaagd, vernietigd haast. Een breede grensstrook lag onverdedigd door die onvoorziene ramp, en reeds meenden de beangste kolonisten in iedere windvlaag het geschreeuw der wilden te hooren. Verhalen over de wreedheden der inboorlingen deden de ronde, vrees overstemde de rede, en zelfs de stoutste harten begonnen te wanhopen aan Engelands kansen.
Toen kreeg men op het fort, dat het zuidelijk einde van den overgang tusschen de Hudson en de meren beheerschte, bericht, dat een Fransch leger, ‘talrijk als de bladeren der boomen’, langs de Champlain naderde; en dit bericht wekte meer vrees dan strijdlust. Generaal Webb en de zijnen vonden het wijzer, de komst van den vijand binnen hun versterkingen af te wachten, dan den ondernemenden Montcalm, die zich zoo ver van zijn basis had verwijderd, tegemoet te trekken en te trachten, hem tot staan te brengen.
Toen echter de eerste schrik voorbij was, besloot Webb, een keur-corps van vijftienhonderd man af te zenden naar het noordelijk einde van den overgang tusschen rivieroever en meren. Dit werd althans het kamp aan de Hudson rondgefluisterd, en hier en daar zag men toebereidselen, die het gelucht schenen te bevestigen. Toen de zon glorieus onderging achter de verre westelijke heuvels, verstomde het gerucht dier toebereidselen; er kwam duisternis over het kamp, en een stilte, zoo diep als het zwijgen in 't omringende woud.
Maar bij het aanbreken van den dag werd de zware slaap der manschappen gebroken door geroffel
| |
| |
van trommen, en onmiddellijk kwam het heele kamp in beweging. Tot den laatsten man werden de soldaten uit hun tenten gelokt door het verlangen, hun kameraden te zien vertrekken, te deelen in de opwinding en de gebeurlijkheden van dat uur. Het duurde niet lang, of de keurbende trok af - rechts de geregelde troepen, links de meer bescheiden kolonisten. De muziek der pijpers werd zwakker door den groeienden afstand, en eindelijk scheen het bosch de levende menschenmassa verzwolgen te hebben, die er langzaam was binnengetrokken.
Reeds waren de laatste achterblijvers den afmarcheerenden troep gevolgd, toen er blijkbaar nog aanstalten werd gemaakt tot een ander afscheid, voor een blokhuis van meer dan gewone grootte en geriefelijkheid - naar de schildwachten te oordeelen het verblijf van den Engelschen generaal. Er waren op die plek een zestal paarden bijeengebracht, zoodanig opgetuigd, dat twee althans bestemd schenen om vrouwen van hoogen rang te dragen. Het derde paard was blijkbaar dat van een staf-officier, en de overige waren eenvoudig toegerust, ten dienste van personeel, dat al stond te wachten. Op eerbiedigen afstand van dit ongewone schouwspel stonden groepen nieuwsgierigen, het officiers-paard bewonderend of in ledigheid onnoozel toeziende. Er was echter één man bij, wiens voorkomen en daden hem scherp bij die laatsten deden afsteken, want ledig was hij niet, en onnoozel leek hij ook niet.
Het uiterlijk van dien persoon was allesbehalve innemend, al was hij in geen enkel opzicht mismaakt. Hij had het gewone aantal ledematen en gewrichten, maar dat buiten de gewone verhoudingen. Als hij stond, stak hij boven zijns gelijken uit; maar als hij zat, leek hij niet grooter dan die anderen. Zijn hoofd
| |
| |
was groot, zijn schouders waren smal; hij had lange armen, maar kleine, hoewel geen tengere handen. Zijn beenen waren dun, mager haast, maar zeer lang; en zijn knieën zouden kolossaal geleken hebben, als de aandacht er niet van afgeleid was door een paar buitengewoon groote voeten. Een zonderlinge combinatie van kleedingstukken deed de vreemde wanstaltigheid van dien man nog meer uitkomen. Een hemelsblauwe jas, kort en breed van panden maar laag van kraag, liet een langen, dunnen nek vrij, en nog langer en dunner beenen, die in geel nanking staken, nauwsluitend, en aan de knoestige knieën dichtgebonden met groote, smoezelige knoopen van wit lint. Vuile katoenen kousen en een paar schoenen, waarvan er één een verzilverde spoor droeg, voltooiden zijn dracht, geen lijn of hoek van zijn figuur verhelend, integendeel, ze opzettelijk toonend, door ijdelheid of eenvoud van den drager dier kleeren. Onder de klep van een grooten zak in een vuil geborduurd vest uit stak een instrument, dat men in die omgeving licht voor een onbekend, maar kwaadaardig stuk oorlogstuig kon aanzien. Zoo klein als het was, had dit vreemde apparaat de nieuwsgierige aandacht getrokken van de meeste Europeanen in het kamp, al had men het meermalen door streekbewoners zonder vrees, ja zelfs heel gemoedelijk zien hanteeren. Het totaal werd bekroond door een opgetoomden hoed, gelijk wel door geestelijken gedragen werd - die gaf waardigheid aan een goedhartig en ietwat verstrooid gezicht, slechts met dat hulpmiddel ernstig genoeg, om bij een gewichtigen post te passen.
Terwijl de gewone luitjes zich op een afstand hielden, uit respect voor het kwartier van Webb, ging de hierboven beschreven man naar de bedienden
| |
| |
toe, en sprak hij vrijmoedig zijn oordeel over de paarden uit, al naar die aan zijn smaak al of niet voldeden.
‘Da's zeker een buitenlandsch beestje, hè vriend? Misschien van 't eilandje aan den overkant van 't water,’ zei hij met een merkwaardig zachte en welluidende stem. ‘Ik mag over zulke dingen spreken zonder op te hakken; want ik ben in beide havens geweest - de oude aan den mond van de Theems, en hier de nieuwe; ik heb de snauwen en brikken gezien, die hun kudden viervoeters opnamen, of 't arken van Noach waren, om ze naar 't eiland Jamaica te brengen en te verkoopen; maar nooit heb ik een beest gezien, dat zooveel leek op het oorlogspaard der Schriftuur als dit: “Zijn voet krabt in het dal, en hij verheugt zich in zijn kracht; hij draaft voort, den gewapenden mannen tegemoet”.... ha ha! De nakomelingschap van het ros van Israël schijnt gekomen te zijn tot onzen tijd, nietwaar vriend?’
Er kwam geen antwoord op die eigenaardige toespraak, hoewel die met vollen stemklank geuit was. Toen wendde de man, die Bijbeltaal gesproken had, zich naar de zwijgende gestalte, tot wie hij toevallig het woord had gericht, en wat hij toen zag, was hem een nieuw en machtiger voorwerp van bewondering. Zijn blik viel op de stille, rechte, strakke gedaante van den Indiaanschen boodschapper, die het onwelkome bericht van den vorigen dag in het kamp had gebracht. Die man scheen in volmaakte gemoedsrust, echt stoïcijnsch, hoegenaamd geen acht te slaan op de drukte en beweging rondom, en toch school er in die kalmte een knorrige fierheid, die op had moeten vallen aan meer ervaren oogen dan deze, die hem nu met onverholen verbazing bekeken. De inboorling droeg beide wapens van zijn stam, den tomahawk en het mes; en toch zag hij er niet uit
| |
| |
als een krijgsman. Integendeel, er was iets haveloos in zijn voorkomen, gelijk het gevolg had kunnen zijn van pas doorstane groote vermoeienis, die hij nog niet te boven had kunnen komen. De kleuren der oorlogsverf waren verward en vervaagd op zijn stugge gezicht en maakten zijn donkere trekken nog woester en afstootelijker, dan wanneer kunstmatig naar eenzelfde effect was gestreefd. Zijn oogen alleen, die schitterden als vurige sterren in zware wolken, straalden heel zijn wilden aard uit. Eén seconde ontmoette zijn doordringende, en toch moede blik het verbaasde staren van den ander, toen keek hij een anderen kant op, sluw en minachtend tegelijk, en bleef turen als in wijde verte.
Het is niet te zeggen, welke ongewenschte opmerkingen die korte, stille ontmoeting, tusschen twee zoo vreemde personen, aan den mond van den blanke ontlokt zou hebben, als zijn belangstelling niet naar elders getrokken was.
Beweging onder de bedienden en geluid van zachte stemmen kondigden de nadering aan van degenen, door wier aanwezigheid de stoet zou kunnen optrekken. De eenvoudige bewonderaar van het krijgspaard liep snel terug naar een kleine, magere merrie, die onverschillig wat spaarzaam gras stond te garen; en met een elleboog leunend op het dek, dat een soort zadel bedekte, werd hij toeschouwer bij het vertrek, terwijl een veulen kalm zijn ochtend maaltijd nam, aan den anderen kant van hetzelfde rijdier.
Een jonge man in officiers-uniform geleidde twee dames naar haar paarden. Zij waren er op gekleed, om de vermoeienissen van een tocht door de bosschen te doorstaan. Zij, die de jongste leek - al waren zij beiden jong - liet even iets zien van haar fraaie
| |
| |
teint, haar goudblond haar en heldere blauwe oogen, toen zij ongekunsteld de ochtendbries den groenen sluier opzij liet blazen, die laag neerviel van haar vilten hoed. Het morgenrood, dat nog draalde aan den hemel, was niet frisscher of fijner dan de blos op haar wangen; de jonge dag was niet blijder dan het lachje, dat zij den jongen man gunde, toen hij haar in het zadel hielp. De tweede dame, die door den jongen officier even galant bejegend werd, verborg haar bekoorlijkheden voor de blikken der soldaten met een zorg, waarvoor zij eigenlijk een jaar of vier vijf te onervaren leek. Men kon echter waarnemen, dat haar figuur, hoewel niet minder fraai van lijn, iets voller en rijper was dan dat van haar gezellin.
Nauwelijks zaten de dames te paard, of hun geleider sprong luchtig in den zadel, en zij bogen alle drie voor Webb, die hoffelijk op den drempel van zijn blokhuis het vertrek afwachtte. Zij wendden hun paarden en reden langzaam, door de bedienden gevolgd, naar den noordelijken ingang van het kamp. Op dat korte traject spraken zij geen woord; maar de jongste dame slaakte een kreetje, toen de Indiaansche ordonnans haar onverwachts voorbijglipte, en haar voorging den militairen weg op. De andere dame gaf geen geluid, maar in haar verbazing vergat zij, op haar sluier te letten - die week, en liet den onbeschrijfelijken blik betrappen van medelijden, bewondering en ontsteltenis, waarmee haar donkere oogen de vlotte bewegingen van den wilde volgden. Het haar van deze dame was glanzend zwart als de veeren van een raaf. Haar teint was niet donker, maar wel vol met de kleur van rijk aandringend bloed. Maar er was geen grofheid of gebrek aan schakeering in dat gelaat, door zuivere regelmaat en waardigheid van een meer dan gewone schoonheid. Zij
| |
| |
glimlachte, misschien om haar eigen achteloosheid, en zoo werden er tanden zichtbaar, door het zuiverst ivoor niet overtroffen; toen herschikte zij haar sluier, boog het hoofd en reed stil verder, als iemand, wiens gedachten verre zijn van de onmiddellijke omgeving.
|
|