Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde
(1910)–Th. Coopman, L. ScharpĂ©– Auteursrecht onbekend
[pagina 348]
| |
[Dicht en proza (vervolg)]In Vlaanderen waren verscheidene van de gedichten van de gezusters Loveling reeds mondgemeen geworden, vooraleer zij tot een bundeltje werden verzameldGa naar voetnoot(1), en het jaar nadien, 1871, verklaarde de voortreffelijke Potgieter, dat hij voor hare ‘versjes...de halve nieuwere Vlaamsche literatuur cadeau’ deed. Zijn even uitmuntende vriend Cd Busken Huet meende het anders en schreefGa naar voetnoot(2): ‘De graad van beschaving, waartoe in België de Fransche en Vlaamsche letteren gestegen zijn, is ongemeen...’ ‘Met staat verwonderd dat uit een dorpje bij Gent verzen en novellen kunnen voortkomen, zoo volmaakt als er hier en ginds uit de bundels der dames Loveling aangetroffen worden. Voor het meerendeel zijn het kleine dorpsvertellingen, vol fijne waarnemingen op het gebied van het Vlaamsch boerenleven. De opvatting getuigt van een nationalen dichterlijken aanleg, ontwikkeld door studie der letteren van het buitenland...’Ga naar voetnoot(3) On novellistisch gebied was Rosalie begonnen (1864) met eene vertelling, Trina van Klaus Groth, uit het Platduitsch te vertalen; de eerste novelle, De Verdwaalde, van hare zuster Virginie, verscheen in het Nederlandsch Museum; eveneens Rosalie's aandoenlijk en keurig verhaal: Meester Huyghe, waaruit sedertdien schetsjes werden opgenomen in de meeste bloemlezingen voor schoolgebruik. Nog hetzelfde jaar zagen het licht, met een inleiding van | |
[pagina 349]
| |
Dr J.-F.-J. Heremans, vijf verhalen van Rosalie en zeven van Virginie, onder den titel NovellenGa naar voetnoot(1). ‘Evenmin als aan de verzen,’ meende Busken Huet, ‘kan men aan het proza bespeuren, dat de bundels afkomstig zijn van twee verschillende personen. Het eene talent vertoont meer leemten; wat goede eigenschappen betreft, staan beiden gelijk.’ Helaas! Rosalie werd, den 4n Mei 1875, aan de zijde van haar eigen ik, hare jongere zuster, weggenomen en den 7n op Sint-Amandsberg begravenGa naar voetnoot(2). Het afsterven van de pas 41-jarige was een gevoelige slag voor de Vlaamsche letteren. Hare novelletjes en schetsen - de uitgave van nog enkele harer pennevruchten werd, na haar verscheiden, bezorgd door hare zusterGa naar voetnoot(3), - gaven blijk van hare begaafdheid, van haren zin voor natuur en waarheid. Dit alles had zij met Virginie gemeen, en ook hetzelfde waarnemingsvermogen, denzelfden trek tot nauwkeurig afbeelden of scherp teekenen. Iets bitters lag er evenwel in Rosalie's uiting van haren weemoed. In de Nieuwe Novellen behoorde tot het aandeel van Virginie, het dorpsverhaal De Vijftig franken. Meermaals heeft Virginie Loveling bewezen, hoe zij het goede en het schoone in den mensch tot half verheven beeldwerk wist uit te beitelen, en tevens haar talent te plooien tot het moeilijkste in de kunst van vertellen: het verhaal voor kinderenGa naar voetnoot(4). In Het Hoofd van 't Huis en Allerlei SchetsenGa naar voetnoot(5) behooren de kleinere: In de arme huisjes, Medelijden, Tranen in de Kerk, tot hare meesterstukjes. Weldra zou de vruchtbare schrijfster het wagen uitgebreider werk aan te durven, hare lijst te verbreeden, hare helden en heldinnen ten voeten uit te teekenen en te schilderen, hun gemoedsleven uit te diepen. Sophie, Een Vonkje van Genie, Idonea, enz. zagen het licht. Verstond zij, evenals hare betreurde zuster, de kunst om met éen volzinnetje, soms met éen enkel treffend woord, een toestand te schetsen, een karakter in het ware licht te stellen; in hare | |
[pagina 350]
| |
grootere novellen, ging die eigenschap niet zelden onopgemerkt voorbij onder breeder beschrijving en betoog; de haarfijne lijnen der detailteekening dienden nu aangedikt; wat lichtbruin was viel soms in 't donkere. Toen verscheen, 1890, in twee Gids-afleveringen, Een dure EedGa naar voetnoot(1); en Virginie Loveling, die vroeger meer dan eens in aanmerking werd genomen voor den Vijfjaarlijkschen Staatsprijs, zag thans haar werk met goud bekroondGa naar voetnoot(2). Het boek mag, ongetwijfeld, worden beschouwd als het volledigste uit het bloeitijdperk van Virginie Loveling die, buitengewoon begaafde vrouw, bleef arbeiden en nog steeds de Nederlandsche Letterkunde in Vlaamsch-België verrijkt met hoogst verdienstelijk werkGa naar voetnoot(3). De tijd, die, onbevooroordeeld, alles te recht helpt, zal haar, ongetwijfeld, in de geschiedenis van den ontwikkelingsgang van de Letterkunde van het kleine Vlaanderen eene plaats vergunnen nevens Conscience. Deze, onovertroffen gevoelmensch, werd door iedereen genoten, jong en oud, arm en rijk. Geboren romantieker, verbloemde hij alles en allen. Virginie Loveling, zonder het gevoel te versmaden, hecht hooger waarde aan de gedachte, en schildert de lieden uit hare landelijke omgeving, zooals ze zijn, zooals zij ze ziet handelen en wandelen. Zij denkt, ontleedt, en durft algemeen | |
[pagina 351]
| |
menschelijke vraagstukken aan, die alleen door den meer ontwikkelden lezer kunnen begrepen en gewaardeerd wordenGa naar voetnoot(1). In 1878, toen de ster van V. Loveling's faam reeds schitterde aan den Vlaamschen letterhemel, en de grijze, nooit schrijvensmoede Conscience nog bekoorlijke verhalen verdichtte, die echter niet veel meer konden bijdragen tot zijnen sedert lang alom gevestigden roem, bracht Wazenaar zijn eersteling op de boekenmarkt met de verklaring: ‘...Ik hoop dat ge (Lezer) u vooral niet bekreunen gaat met het uitpluizen der questie: in welke afdeeling
Prosper Van Langendonck
1862 van slag of soort deze spruit van vrijen wasdom té rangschikken zij. Ik zou wenschen te mogen antwoorden: “In mijn soort of geen soort”.’ Het bleek al spoedig dat de schrijver van Een Vlaamsche jongenGa naar voetnoot(2) de reeds gunstig gekende dichter Dr. Amand De Vos was, en dezes herinneringen en gedachten bevatte. | |
[pagina 352]
| |
Dr. De Vos was geboren, 1840, op een hofstedeke te Exaarde, in het land van Waas (van daar zijn deknaam Wazenaar). Hij was dus, als de meeste Vlaamsche dichters en prozaschrijvers, een jongen uit het volk. Zeer leergierig, ging hij, met den steun van den Heer dorpspastoor, die hem voor de Theologie bestemde, naar het naburig collegie. Toen de loting kwam en hij er ‘inviel’ werd hij ingelijfd bij het 11e Linie-regiment. Als korporaal besteedde hij zijne vrije uren aan de beoefening der Vlaamsche dichtkunst en bekwaamde zich verder tot het volgen van de hoogeschool-leergangen te Gent en te Brussel, waar hij tot doctor in genees-, heel- en vroedkunde promoveerde. Aanvankelijk werkzaam in een gasthuis, waar hij zich hoogst verdienstelijk maakte bij het verplegen van de cholera-lijders, zag hij zich, in 1870, tot legerarts benoemd. In deze hoedanigheid werd hij aangebeden door de Vlaamsche soldaten, die er destijds vrij onzacht behandeld werden door de Waalsche officieren. Dr. De Vos was en bleef zijn leven lang een Vlaamschgezind man. Hij had, als jongeling, Conscience bewonderd en de Gezusters Loveling; hij zou weldra Multatuli vereeren, na de lezing dezes Ideeën. Ook hij had geleden in den strijd om het leven en, in zijne vurige verbeelding, zag hij zich geroepen om, voor zijnen landgenoot, den Vlaamschen ‘Max Havelaar’ te schrijven en in Vlaanderen op te treden als ‘Apostel der gedachte’. Onder die indrukken begon en voltooide hij Een Vlaamsche Jongen. Het was geen roman; wél, grootendeels, een autobiographie. Waar hij daarin niet philosofeert, of niet vervalt in het platte realisme en zich eenvoudig aanstelt als natuur-dichter, schildert hij heerlijke tafereeltjes, V. Loveling, ja Conscience overwaardig: wij noemen slechts zijne terugkomst in het geboortedorp, als korporaalGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 353]
| |
Janssens, Lodewijk, zag het levenslicht te Antwerpen (1842); werd, in 1872, medeopsteller van Het Handelsblad, dat hij omstreeks 1882 verliet om boekhandelaar, drukker en uitgever te worden in zijne vaderstad. Janssens is een gemoedelijk verteller, uit de school van Conscience en Snieders. De Limburgsche Conscience schreef het Valkennest, eene Maaslandsche geschiedenis uit de dagen der Bokkenrijders, (Antw. 1876 en 1878); het diepgevoelde verhaal Wat een vader lijden kan, (Antw. 1876 en 1878); De Koning der Boschjagers of de Slag van Woeringen, historische tafereelen uit de XIIIe eeuw (Antw. 1876); Arm Grietje, geschiedenis van een boerenkind, (Antwerpen 1877); Reginald van Valkenburg, Limburgsche tafereelen uit de dagen der Tempeliers, (Antw. 1877); Smis-Hamer, (Antw. 1877); De Ark van Noë (Antw. 1878); Hilperik en Fredegonde, uit den Frankischen tijd; De Vagebond, historische tafereelen uit de XIIe eeuw; In den Schutpennick, een verhaal uit Limburg, en tal andere verhalen, die allen uitmunten door ongekunsteldheid en rijke verbeeldingGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 354]
| |
Op eene der Zaterdagavond-vergaderingen van het Vlaamsch KunstgenootschapGa naar voetnoot(1), te Brussel, verschenen, 1877, twee uitgenoodigde jonge mannen. Het waren, de eene, Isidoor Teirlinck; de andere, zijn schoonbroeder Reimond Stijns die, Vlaamsche Erckmann-Chatrian's, de eerste pennevrucht hunner samenwerking kwamen voorlezen: Bertha van den Schoolmeester, romantische zedenschets, gansch in den trant van Conscience, die er recht in zijn schik mede was, en die beiden lovend en bemoedigend toesprak. Teirlinck, geboren 2 Januari 1851, te Zegelsem bij Oudenaarde, studeerde in de Normaalschool te Lier; R. Stijns, geboren 10 Mei 1850, te Mullem bij Oudenaarde, was leerling der Bisschoppelijke Normaalschool van Sint-Nicolaas. Na weinige jaren, verliet Teirlinck het lager onderwijs en trad als leeraar in wis- en natuurkunde op aan de kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen te Brussel (1875). Eerst in 1883 werd Stijns tot leeraar in de Nederlandsche taal aangesteld in het Athenoeum der Hoofdstad. Onder den naam Teirlinck-Stijns, vloog heel wat werk de wereld in: Frans Steen (1878), eene goed vertelde, boeiende idylle; realistischer getinte en gekruide novellen en schetjes in Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle; Aldenardiana, waarin plaatselijke gebruiken uit het Zuiden van Oost-Vlaanderen, boeiend, alwat enkele te zeer overladen, geschetst zijn; Uit het Leven van ons Volk (1882), eene bonte verzameling van kleine novellen en schetsen uit het stads- en buitenleven, waaronder Een opbruischend | |
[pagina 355]
| |
Karakter en Een echte Broeder, als pereltjes uitblinken. Enkele stukken, gezond realistisch, herinneren aan de kleurigste bladzijden uit Baas Colder (1879), waarin een hartelooze Harpagon en dezes beminnelijke dochter Lise, haren geliefden toonkunstenaar Bruno en zijne dweepzieke oude moeder, niet het minst Colder's kreupele, onnoozele zoon Dirk, de hoofdrollen vervullen. Al mangelt het dien tendenz-roman aan eenheid; al wordt er vaak in gezondigd tegen den goeden smaak en de natuurlijkheid; veel wordt vergoed door de sterke teekening der figuren, de allerliefste natuurtafereeltjes, de schildering van de in brand gestoken hoeve. De leeraars Teirlinck en Stijns zouden zich niet onbetuigd laten in den schoolstrijd. Zij bouwden Arm Vlaanderen op, dat merkteekenen zou tusschen Virg. Loveling's politieke schetsen, In onze Vlaamsche Gewesten (1877) en haren politieken roman Sophie (1885). Voor de kunstenaars Teirlinck-Stijns, die er den slag van hadden kransjes novellen en schetsjes te vlechten, mocht zulk zwaar werk een waagstuk heeten. In louter letterkundig opzicht, bevat Arm VlaanderenGa naar voetnoot(1) bedreven en kunstkeurig geteekende figuren; tot de beste behooren: de ouwerwetsche dorpsschoolmeester, het hopeloos minnende meisje uit den Molen, de jolige smidsgast, het kerkbaljuwtje, de oude dorpspastoor; minder gelukkig is de keuze van het hoofdfiguur, een lijdend, in stede van een mannelijk strijdend wezen, wiens geliefde, eene tengere plant uit Conscience's tuin, treurt en kwijnt, en niet aarden kan in den grindigen grond waar Arm Vlaanderen wortelt. Eenigen tijd nadien ging de mare, dat de kunstbroederlijke maatschap Teirlinck-Stijns in der minne ontbonden wasGa naar voetnoot(2). Teirlinck grendelde zich toe in de stilligheid van zijn arbeidzaam leven en streven; schreef nog, als 't ware tot verpoozing, na ander geduldig volgehouden werk, verscheidene bevallige ver- | |
[pagina 356]
| |
haaltjesGa naar voetnoot(1), en twee onbevallige tendenz-romans: Cilia, (Gent, 1888) en Naar het land van belofte (Amsterdam, 1894). Welriekend folklore-kruid vindt de aandachtige lezer tusschen de bladzijden van de verhalen van Teirlinck, die zich van jongs af aangetrokken en bekoord had gevoeld door de poëzie der folklore. In de volle kracht zijns levens, zou hij een geestverwant aantreffen in ‘den veelzijdigsten en geleerdsten folklorist van België’, A.K. de CockGa naar voetnoot(2), met wien hij een reuzenwerk zou oprichten ‘waarvan in geen land de weergade bestaat’Ga naar voetnoot(3). En Reimond Stijns, vol hoop en vertrouwen in zijn eigen kracht, vervolgde zijnen weg op de baan der letterkunde met een schat geheugenissen uit de geboortestreek. In zijn hoofd beierde hem het klokkenspel van Oudenaarde over het Zuid-Oostvlaandersch landschap na. Van zijn wonder herinneringsvermogen en van zijne eigenaardige wijze van voorstellen, gaf hij blijken te over in Schetsen en Verhalen (1886), Broodnijd (1887), in het zwak gebouwde dorpsverhaal Ruwe Liefde (1887), Sprokkelingen (1889), in het heerlijke | |
[pagina 357]
| |
boekje Klein Leven (1898) en in zijne overige verhaaltjes voor de kinderleeskamer; in den roman In de Ton (1893), die door velen beschouwd wordt als zijn beste werk. Waarlijk mooie bladzijden prijken in al deze bundels; maar geen enkel dezer is feil- of vlekkeloos; in meer dan éen treft men toestanden of stukjes aan welke niet getuigen voor R. Stijns goeden smaak. Zijne karikaturale overdrijving, - hij had Ch. Dickens verslonden en zich vergast met den handel en wandel dezes zonderlingste
August Vermeylen
1872 typen, - ontsiert onderscheidene zijner verhalen, zelfs het hoog geprezene In de Ton; en zijne Edgard Poe-achtige spookgeschiedenissen steken bevreemdend en deerlijk af tegen hare realistische omgeving. Roode Fantazy (1897), even zwak van timmering als Ruwe Liefde, ontstemt den goedwilligsten lezer. In Stijns' werk is, helaas! geene geleidelijke ontwikkeling waar te nemen. Die realist was tevens, en wèl in hooge mate, phantast. Zijne verbeeldingskracht duldde teugel noch rem. Dat wordt het duidelijkst betoogd in zijn laatst verschenen werk: Hard Labeur (1905), dat in Vlaanderen verguisd werd onder het bijna | |
[pagina 358]
| |
algemeen stilzwijgenGa naar voetnoot(1). De waarheid vergt, dat hij ook daarin, al zij het bij vlagen, eenige bladzijden prachtwerk heeft geleverd. Zijn afsterven, op 56-jarigen ouderdom, was een gevoelig verlies voor de Vlaamsche letteren. Tot de verdienstelijkste leerlingen van D. Sleeckx, behoort Gustaaf Segers. Te Hoogstraten geboren, 29 December 1848, volgde hij 1865, de leergangen der Staatsnormaalschool te Lier, waar hij in Van Aertselaer, oud-leerling van Schreuder, een voortreffelijken onderwijzer, en in D. Sleeckx een uitmuntenden leeraar aantrof. Na eenige jaren werkzaamheid in eene der gemeentescholen te Leuven (1868-1875) en te Antwerpen, werd hij door de Regeering, in 1879, tot leeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aangesteld aan dezelfde Normaalschool waar hij gestudeerd had. Op novellistisch gebied, is er geene vergelijking mogelijk tusschen den ongestadigen R. Stijns en dezen zoon der stille heide, welke hij, van kindsbeen af, doorkruist had in het gezelschap van zijnen vader, die bakker was en de vertegenwoordiger eener verzekeringsmaatschappij. In de uitgestrekte streek was de spoorweg, destijds, eene ongekende weelde. Zelfs de steenweg, waarover de hotse-botsende huifkar rolde, behoorde tot de zeldzaamheden. Van dorp tot dorp, door de dennebosschen, liep de kronkelende zandweg heen, over de onafzienbare heide die of geblakerd lag onder de Zomerzon of opgezweept werd door den sneeuwstorm. Geen wonder, dat Segers, zeer jong nog, zijne indrukken trachtte te belichamen. Hij had de heide lief, en was te huis op al de plekken waar de Kempische boer leeft, slaaft en feest viert, lijdt en geniet. Dien mensch zal hij schetsen en schilderen, waarheidgetrouw; talrijke korte en langere verhalen daaraan bestedenGa naar voetnoot(2); in deze, evenals in den roman, zoo eenvoudig mogelijk vertellen; geen menschelijk gebrek verdonkeren of verslechten, geen oud-vaderlijke deugd verdichterlijken; nooit phantaseeren; van de Kempenaars geene poppen maken; wèl ze teekenen zooals zij zijn uiterlijk en innerlijk, zonder eenig zweemsel van steedsche gedachten en gevoelens. Evenmin zal de schrijver taal en stijl opsmukken, en | |
[pagina 359]
| |
die oprechtheid in en vòor alles, maken zijne talrijke verhalen, over het geheel, tot verdienstelijk werkGa naar voetnoot(1). Eveneens dichter der Kempische boeren en leerling der Normaalschool te Lier, is Lodewijk Smits (geboren, 1852, te Heistop-den-Berg) die o.a. twee belangrijke romans liet verschijnen. Opzien baarde De Boer der SchranseGa naar voetnoot(2), om des schrijvers buitengewone kunde en kracht van voorstellen en zeggen. De oude, brave boer Dierckx is een episch beeld, gehouwen uit het zuiverste marmer, en aandoenlijk, dichterlijk schoon. Ongelukkig genoeg, meende Smits lot en schot te moeten betalen aan tendenz, en trok strijdlustig te velde tegen de ziekelijkheid in de kunst. Hij overdreef; en overdreef zoodanig, dat Rozeken, de eenige dochter van Dierckx, eene welkome zieke zou wezen in de studeercel van den patholoog. Aldus brak Smits zijn beelden stuk in De Boer der SchranseGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 360]
| |
Vóor en lang na 1880 deunden, door de zonnige stilte der Limburgsche heide, liederen van liefde en hoop; edoch, voor de gezond-realistische novelle of het teekenen van een ferm stuk leven in den roman, bleek de grond nog niet dankbaar genoeg. Weken fijnbesnaarde dichters als Arn. Sauwen, J. Stinissen, Th. Sevens uit, J.M. Brans volgde hun voorbeeld. Geboren te Asch (1853), trok hij insgelijks naar de Normaalschool te Lier; vervolgens, als onderwijzer, naar Bree, en St-Gillis-op-Brussel, om voorgoed in de hoofdstad te blijven (1880), als leeraar in de Nederlandsche taal aan de Middelbare school. Multatuli-vereerder, bleek het al spoedig dat hij, in het rijk der Ideeën en in de kunst van schrijven, een geloofsgenoot was van Dr Am. de Vos. Als stylist, zou hij pogen de bekoorlijke schoonheid der moedertaal in het licht te stellen. | |
[pagina t.o. 360]
| |
Nederlandsche Schouwburg te Antwerpen
Nederlandsche Schouwburg te Brussel
| |
[pagina 361]
| |
Zijn gezamenlijk werk: Schimmen en Schetsen (Arnhem, 1890), Limburgsche Schetsen (Roeselare, 1883), wier realistische tendenz niet zelden in strijd is met zijne beeldrijke Gedichten in Proza (Antwerpen, 1891); vormen met zijne welwillend-aanmoedigende critische opstellen in lenig en krachtig prozaGa naar voetnoot(1), een kunstig kleuren-mozaiek. Op het gebied der novellistiek, behoort Jan-Frans van Cuyck tot de vruchtbaarsten. Deze Antwerpenaar (1857) studeerde insgelijks aan de Staatsnormaalschool te Lier. Benoemd tot onderwijzer (1876) in zijne geboortestad, werd hij (1882) aldaar tot leeraar in geschiedenis en aardrijkskunde aangesteld aan de kweekschool voor onderwijzers. De leesgierige Vlamingen danken hem niet minder dan een vijftigtal verhalen, alle in boek of tijdschrift gedrukt. In Toekomst, Nederlandsch Museum, in Dicht- en Kunsthalle, was hij een vriend van den huize. Er was een tijd in het leven der Halle, dat men moeilijk zich eene aflevering voorstellen kon zonder een knap geschilderd van Cuyckje of eene boekbeoordeeling, waarin hij, de veelbelezene, nooit naliet waarachtige verdienste te huldigen, al was hij maar matig ingenomen met overdreven realisme. Hij hield het met het ‘Schoone’ in de kunst; met eene zuivere, keurige taal en aanschouwelijken styl. Dit alles kenmerkt in hooge mate zijn vlijtig volgehouden, zwaren en stillen arbeid: de twee romansGa naar voetnoot(2) en de vijf bundels novellen en verhalen, die hij, van 1882 tot 1900 liet verschijnenGa naar voetnoot(3). Een idealist is Lodewijk-Omer Wattez, zooals blijkt | |
[pagina 362]
| |
uit zijn vloeiend vers, uit zijne degelijke opstellen over kunst en letteren, o.m. in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, alsmede uit zijne novellen, waarin hij het oogbetooverend landschap uit Zuidoost-Vlaanderen, zoo behaaglijk als natuurgetrouw schetst en schildert. Omer Wattez moge droomen en dweepen met de jeugd in Jonge HartenGa naar voetnoot(1); hij moge de wild opvliegende ‘koehouders’ uit zijne geboortestreek naar waarheid teekenen in zijnen bekoorlijken bundel Van Twee Koningskinderen; steeds blijft hij op even bescheiden afstand van het gevoelerig romantisme als van het ruw realisme. Zijn idealisme maakt hem echter niet blind voor de werkelijkheid in het leven. Edoch, daar hij Kunst als edel en veredelend beschouwt, veroordeelt hij het pessimisme als heilloos voor het Vlaamsche Volk. In dien zin, behoort hij met Fr. Van Cuyck en anderen, tot degenen die, van '30 tot lang na '70, - ijdelen woordenklank versmadend en den kieschen en beschaafden toon huldigend, - in voeling blijven met hun volk, dat zij geleidelijk wilden voorlichten, bemoedigen en verheffenGa naar voetnoot(2). |
|