Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde
(1910)–Th. Coopman, L. ScharpĂ©– Auteursrecht onbekend
[pagina 330]
| |
Na 1870[Dicht en proza]De zegepraal van Germaniëns wapenen in 1870 staalt en sterkt het nationaal gevoel van den Vlaming, dat zich uit in een krachtiger optreden tegen de grievende miskenning van eigen taal en zeden: de Vlaamsche Beweging treedt eindelijk een tijdperk in waarin bij stukken en brokken, hoe karig toegemeten ook, toch langzamerhand van Regeeringswege voldoening wordt gegeven aan den drang van de Vlamingen tot gelijkheid van recht op eigen taalgebied. De tijdsomstandigheden waren natuurlijk van invloed op de herleving van de ‘Vaderlandsche’ poëzie. Maar deze naklanken van de kamplustige Duitsche krijgsliederen waren veelal toch maar gauwigheidswerk en hol cantatengerijmel. Edoch de liefde voor eigen aard gaf zich daarnaast ook lucht in inniger liederen, teedere gemoedsopwellingen, trouwe tafereeltjes van het huiselijk lief en leed. Vele en uitmuntende schonk ons vooral Conscience's schoonzoon, Mr. Gentil-Theodoor Antheunis, geboren te Oudenaarde, 9 September 1840, † Elsene 1907, die achtereenvolgens vrederechter was te Oost-Rozebeke (1868), te Thorhout (1870), te Halle (1877), te Brussel (1883). Van dezen begaafden lyrischen dichter leven verscheidene liederen, door W. de Mol en andere toondichters gecomponeerd, zooals: Ik ken een lied, Droeve Tijden, Lentelied, in den mond des volks. Geen wonder, alles wat Antheunis zingt is louter gevoel, uitgedrukt in eenvoudige, sierlijke taal. Frischheid, natuurlijkheid en welluidendheid zijn de hoofdkenmerken zijner poëzie, die zich tevens onderscheidt door bevalligen zwier en ongeveinsde ontroering. De kinder- en wiegeliederen van | |
[pagina 331]
| |
den dichter van Uit het Hart (1874) en van Leven, Lieven en Zingen (1879) - twee bundels, welke stukken van blijvende waarde bevatten, - behooren tot de keurigste, en terecht worden vele als meesterwerk bewonderd en genotenGa naar voetnoot(1).
Met gelukkig gevolg werd de huiselijke poëzie insgelijks beoefend door A.-J.-M. Janssens (1841-1906), die in 1887 zijne gedichten tot een eerste, en in 1902 tot een tweede boek te zamen zou lezenGa naar voetnoot(2); mede door Th. Sevens (1848), wiens bundels Rozen en Doornen (1875), Huiselijk Leven (1882), Voor de lieve Jeugd (1884) en Zomerbloemen (1886) heel wat liefs bevatten. Meer verscheidenheid en bezieling, doch minder vormenvastheid kenmerkten de vijf bundels van majoor Victorien Van de Weghe (1834-1900)Ga naar voetnoot(3). Met zorg en kunde besnoeid en gesneden, streeft het vers van den geleerden Norbertijner kanunnik Servaas Daems uit Tongerloo (1838-1903) naar bondige kernachtigheid. Zijne Gedichten (1879) en Luit en Fluit (1884) zijn dikwijls luimig; in vele uit zich Daems' innige priesterlijke vroomheid. Naar het voorbeeld van Hoffmann von Fallersleben en Dautzenberg, leverde hij, in Dit sijn suverlike Liedekens, eene proeve van middeleeuwsche poëzieGa naar voetnoot(4). Zelden viel een dichter zoo geestdriftig onthaal te beurt als Lodewijk de Koninck (geboren te Hoogstraten in 1838), toen hij, na zijne onopgemerkt gebleven Heidebloemen (1869), de eerste Tafereelen uit het Menschdom verlost liet verschijnen (1874). Die brokstukken van een nog te worden grootsch epos bevatten inderdaad prachtige deelen die het beste lieten verhopen. Ongelukkig genoeg voor den gespierden alexandrijnen-dichter, gaf de hem al | |
[pagina 332]
| |
te uitbundig toegezwaaide lof aanleiding tot tegenspraak, zelfs tot miskenning zijner verdiensten. Hij voltooide zijnen ontzaglijken arbeid, - ruim een-en-twintigduizend verzen! - te midden van een rumoerig debat, dat nog heftiger werd toen het heldendicht klaar was (1883)Ga naar voetnoot(1). Het vond geene genade; uitgepluisd en uitgekleed door menigeen van de Koninck's eigen geloofsgenooten, heette het te zijn een ‘reusachtige rijmelarij’, eene ‘proeve van rederijker bombast’, een ‘letterkundig mismaaksel’. Is de dichter wellicht al te kwistig geweest met zijnen overvloed, toch bevat zijn epos menige bladzijde krachtig en grootsch van bezieling. De overvloed van zwaarluidende onnederlandsche woordkoppelingen is met reden aan De Koninck tot een verwijt gemaakt geworden. Meer kennis, en keuriger zorg daarentegen, besteedde Wazenaar (Dr. A. De Vos) aan het polijsten van zijn taal, die hij opsmukt met tal van eigenaardige en schilderachtige uitdrukkingen. In zijn eersten bundel Langs ruwe PadenGa naar voetnoot(2), geeft hij de keur zijner gedichten van 1858 tot October 1880: eerstelingen met de vruchten van gerijpter talent, die allen getuigen dat de dichter een open oog en hart heeft voor alles wat menschelijk is en tevens schoon en verheven in de natuur. Die bundel was ‘eene belofte van rijperen maatzang’, dien hij ten volle trof in zijne verzameling In de NatuurGa naar voetnoot(3). Dit werk werd aanvankelijk niet te best begrepen, ja, de gloed en bezieling van Wazenaar's dichterlijk proza leek enkele critici hoogdravend, en zijne bevreemdend kunstige taal, onnederlandsch! Inderdaad, zooals hij schreef en zong had niemand te onzent hem voorgedaan, en zijn beschouwen van de natuur was tevens van aard om Wazenaar te beperken tot een | |
[pagina 333]
| |
leeskring van hoogstontwikkelden alleenGa naar voetnoot(1). Zijne opvatting van het schoone in woord, beeld en rythme vond passende uiting, ter gelegenheid van het XXIe Nederlandsch Congres te Gent (1901) in het geestdriftige en keurige Kunstcredo. In minder verheven sferen dachten en dichtten een aantal trouwe medewerkers van de tijdschriften De Vlaamsche School, De Vlaamsche KunstbodeGa naar voetnoot(2), profr Heremans' Nederlandsch Museum,
Omer Wattez
1857 De Toekomst van Sleeckx. Zij berijmden verhaaltjes, die men met genoegen kan lezen, schreven fabelen of gedichtjes voor huis en school, of zongen gemoedelijke volks- en liefdeliederen op bekende wijzen. Plastiek, eigen gedachte, echt gevoel, scheppingsdrift, treffen maar zelden in die effen, geruischloos heenvloeiende verpoozings en nuttigheidspoëzij. Met uitzondering nog van Jan Adriaensen (geb. te Brussel 1847), thans rustend schoolopziener te Brussel, die onder den | |
[pagina 334]
| |
deknaam Jan Jans geestige satirische stukjes schreef, en uitmuntte in zijn schilderachtig en guitig gedicht De Boer, onderscheidden zich de meesten der geborenen uit de jaren '40 al te weinig door oorspronkelijkheid en eigen trantGa naar voetnoot(1). De jaren '50 daarentegen schonken ons Rodenbach, den fieren, kloeken leider van de katholieke studentenbewegingGa naar voetnoot(2), den al te vroeg gestorven dichter van Gudrun, en van heel een schat studentenzangen. Geboren te Roeselare in 1856, ontwikkelde de jonge Rodenbach zich tot een dichter van genialen aanleg, en tot een Vlaming van staalsterken volkstrots, onder de leiding, in de eerste plaats, van Hugo VerriestGa naar voetnoot(3), dien hij aan het klein Seminarie van zijne geboortestad tot in de Kleine Rhetorica tot leeraar had. | |
[pagina 335]
| |
De onwil tegen het verfranschte onderwijs en tegen de sleur van de leermethoden deed onder de knapen een beweging tot verzet ontstaan, bedekt en in 't geheim onder den schooltijd, openlijk en des te luidruchtiger onder de bijeenkomsten van de jonge Blauwvoeten tijdens de vrije verlofdagen Rodenbach leidde den strijd en vuurde hem aan door zijn kampliederen. Zijn lied der Vlaamsche Zonen of De Blauwvoet dagteekent uit het groot verlof 1875. Het inrichten van studentenvertooningen, met zijn makkers tijdens het verlof, gaf hem aanleiding tot het omwerken of bewerken van een reeks tooneelspelen, met romantisch-vaderlandsche strekking. Delcroix' Philippine van Vlaanderen werd aldus voor studenten omgewerkt, terwijl een bundeltje Tooneelspelen voor de Vlaamsche Gilden (Brugge, Delplace, 1879) aantoont, reeds door de behandelde onderwerpen alleen, de Ondergang der Kerels en de Brugsche Metten, hoe groot en zegenrijk ook hier de geestdrift van Conscience's vaderlandsche romans van invloed is geweestGa naar voetnoot(1). Te Leuven, waar Rodenbach sedert October 1876 de hoogeschool bezocht, en in de Rechten kwam studeeren, waar hij ieverig werkzaam was in De Vlaamsche Vlagge (jg. 1876-1880), in zijn eigen tijdschrift Het Pennoen (1878-1880), in zijn Nieuw Pennoen (Januari 1880), herleefde het oude Met Tijd en Vlijt onder zijn invloed en schreef hij, naast liederen en gedichten van zeldzame bekoring, kleurig, gloedvol, zinrijk, de vijf bedrijven van zijn drama Gudrun. In October 1878 verwierf hij in den Prijskamp, uitgeschreven door de stad Antwerpen, een gouden medaille ermede, doch eerst in 1882 verscheen het in druk, door de zorgen van Hugo Verriest; overwerkt, was de geniale jonge dichter, op 23 Juni 1880, door de tering weggemaaid, geworden. In zekeren zin onvoltooid, omdat den schrijver de tijd ontbrak tot de voorgenomen herziening, blijft Gudrun een der merkwaardigste monumenten van onze letterkunde, herinnerend door zijnen aanleg en door zijne allegorische bedoeling tevens, aan Conscience's Leeuw van VlaanderenGa naar voetnoot(2). Rodenbach schildert, episch breed, maar in dramatisch opzicht | |
[pagina 336]
| |
minder behendig, de schande van 't gevallen Moerland en de verijdelde poging van Carausius om het juk van Rome af te werpen; Herwig, de zeekoning, brengt de redding, nadat hij zijn geroofde bruid, de trouwe Gudrun, Carausius' dochter, met zijn wikings heeft bevrijd. Vooral bij het bewerken van de twee slotbedrijven heeft de schrijver op aangrijpende wijze, en met treffende oorspronkelijkheid, de lotgevallen ten tooneele gevoerd van de fiere en trouwe heldin uit het oude Duitsche volksepos. Geheel op eigen vinding berusten het meesterlijke eerste bedrijf, en de twee volgendeGa naar voetnoot(1). Rodenbach's veelbelovende medewerker aan de Lovensche Alma Mater, Karel-Maria-Polydoor de Mont, - in 1857 geboren te Wambeke in Brabant,Ga naar voetnoot(2) - zat nog op de banken van het klein Seminarie te Mechelen, toen hij zijne eerste verzen Klimoprankskens (1877) liet drukken. In October van dit jaar kwam hij naar Leuven aan de Hoogeschool en werd er spoedig Rodenbach's makker. Hetzelfde jaar verscheen zijn Waarheid en Leven. Al spoedig volgden Jongelingsleven (1878) en Rijzende Starren (1879). Deze vier bundeltjes dragen het kenmerk van al zijn later werk: zin voor kleur en klank, gevoel voor rythme, geestdrift voor het schoone; tevens die buitengewone dichtvaardigheid welke het zeldzaam fijn besnaard gemoed van den dichter vaak zou verleiden tot overhaasting en oppervlakkigheid. De Rijzende Starren waren H. Conscience toegewijd die, in een vleienden brief tot inleiding van het boekje, zijn vast geloof uitsprak in het talent van Pol de Mont. In 1880 behaalde de drie-en-twintigjarige student den vijfjaarlijkschen prijs voor Nederlandsche letterkunde met zijne Gedichten, waarin hij de beste zijner eerstelingen, vurige liefdezangen aan Ophelia, tafereeltjes uit de Grieksche en uit de Noordsche Oudheid, benevens de heerlijk-frissche idylle Een Tarwemei had opgenomen. Die onderscheiding baarde niet weinig opzien en rumoer; maar de jeugdige zanger zou weldra het lettergild verbazen door zijne ongeëvenaarde vruchtbaarheid en veelzijdigheid. | |
[pagina 337]
| |
Troffen menige stukken uit de Gedichten door hunnen warmen toon en hunne stoute vlucht, gebrek aan oorspronkelijkheid werd hen ten laste gelegd. Hooger in waarde stonden de Lentesotternijen, (Gent 1881; en sedert, te Utrecht, 1903) voor dewelke de beroemde Deen Georg Brandes geen lof genoeg zou over hebben. Over het algemeen munt die bundel uit door den gelukkigen vorm, door gloed en zangerigheid. Deze uit de volle borst gewelde melodierijke verzen schallen als een jubelend lentelied, en de Koewachter-idylle, waarmede de bundel besluit, is een warm gekleurd stuk verhalende poëzie. Niet zóo oorspronkelijk, doch even lyrisch, mag de Loreley (Utrecht 1882, Amsterd. 1885) heeten, eene verzameling waarvan menig stuk blijkbaar ontstaan is onder den indruk van 't oud-Vlaamsche amoruese lied of van Heine's minnedichten. Gansch eigen werk, daarentegen, is De Rapeling, de geurigste bloem uit de Mont's Idyllen (Sneck 1882). Dit verhaal is zóo roerend geschreven en ja meesterlijk geschilderd, dat het menig gedicht uit zijne Idyllen en andere gedichten (Sneck, 1884) overtreft, alhoewel er in dit boek stukken voorkomen zooals er sedert dien te onzent weinig of geene meer geschreven zijn: wij noemen enkel de guitige Akte van Berouw, het aandoenlijk verhaal Hoe Krelis trouwde en bovenal dat breed gebeiteld en machtig episch brok De Kinderen der Menschen. Middelerwijl had de Mont, die er naar streefde ‘onze taal te verrijken met klanken, woorden, rhythmen, om alle geluiden na te bootsen, alle bewegingen teekenend weer te geven’ zich gezet aan het snijden van sonnetten en het vijlen van rondeelkens. De Fladderende Vlinders (Amsterdam, 1885) waren de vrucht van dien arbeid; zij bevatten onder de rondeelkens en sonnetten, ritornellen en terzinnen, villanelles, pantoens en ghazelen, cameeën en antiekpenningen, tal bijzonder lieve stukjes, - men leze enkel Huiselik, Wandelen, Door 't Gordijn, Sonnet XVI, Morgendstilte, Endumion, Het Net, Daphnis en Chloe, Silenus, Nagalm, Na den wijnoogst, - die allen om het luidst de bedrevenheid en het vernuft van den dichter roemenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 338]
| |
Pol de Mont kwam terug tot de landelijke idylle - Noord en Zuid (Amsterdam, 1887) - tot het schetsen en schilderen van het werkelijk leven dat door zijne zienersverbeelding verfijnd, vergroot en verrijkt, niet zelden episch breed wordt. Op Schaatsen, evenals de gemoedelijke idylle De Meditatien van Noldus Snoeck en het dramatisch verhaal Te Arnemuien bewijzen ten overvloede dat de kracht van dezen dichter zich het best uit in het episch vak, hetgeen niet eens gelogenstraft wordt door zijne beide latere bundels Claribella (Utrecht, 1893) en Iris (Antwerpen, 1894), hoe zeer zij ook uitmunten door keurigheid en kunst. Vaak werd dezen hoogbegaafde zijne zinnelijkheid als een euvel aangewreven, evenzeer als zijne weelderigheid die er hem toe aanspoorde alle genres te beoefenen. Mag het waarheid heeten dat hij zich in elke nieuwe letterkundige strooming liet meedrijven, in plaats van er boven uit te staan, Pol de Mont, de hartstochtelijke zanger, heeft niettemin als dichter, redenaar en kunstcriticus oneindig veel bijgedragen tot de loutering van den smaak hier ten lande en tot de Wetenschap van het SchooneGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 339]
| |
Oneindig minder vruchtbaar, maar om zijne ernstige opvatting der kunst een hoog aangeschreven dichter, ‘de intiemste onzer dichters van het vorige geslacht,’ zooals de Bom hem karakteriseerde, is Victor-Alexis de la Montagne. Geboren te Antwerpen (8 October 1854), waar hij, in 1878, het tijdschrift Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle stichtteGa naar voetnoot(1), gaf hij tot heden slechts twee
Cyriel Buysse
1856 bundels uit: Onze Strijd, vaderlandsche poëzie (1875) en Gedichten (1882). Vuur en gloed zijn het kenmerk der eerste; innigheid van gevoel en warme plasticiteit stempelen menig vers uit de Gedichten | |
[pagina 340]
| |
tot fijn meesterwerk. Uitermate kieskeurig, treft de la Montagne steeds den waren toon; vorm en gedacht of gevoel zijn doorgaans éénGa naar voetnoot(1). Lichter van toets en tint, schildert de weekelijker gestemde Limburgsche dichter Arnold Sauwen, geboren te Stockheim, den 22n Maart 1857. Hij verrijkte onze letterkunde met twee bundeltjes: Langs de Maas (1882) en Gedichten (1890). Beide bevatten bevallige natuurtafereeltjes, door den dichter met bewonderenswaardige nauwkeurigheid geteekend en gekleurd, ook aandoenlijke liefdeliederen, die, wel is waar, niet zoo luid en lang trillen als de la Montagne's Kleine Liederen, maar evenzeer bekoren door hunne oprechtheidGa naar voetnoot(2). Conventioneeler dichters zijn Robrecht Pieters (1851), een leerling van Mev. van Ackere-Doolaeghe, en L. Mercelis (1857), in wiens eersten bundel Natuur en Hert (1886) de invloed van Van Beers zichtbaar is; maar die, in zijne tweede en beste verzameling zangerige verzen, De Kempische Harp (1869), het zoetelijk-weeke verwerpend, steeds innig-vrome, soms even mannelijke tonen aanslaat als Dr L. Simons (1857) in zijnen Napoleon-Cyclus (1885), een hoogst verdienstelijken, helaas! eenig gebleven bundelGa naar voetnoot(3). Om taal en versbouw heeft de West-Vlaamsche Karel-Lodewijk van de Putte (1850) zich nooit bekreund; hij schreef wild-vreemde verzen, nevens enkele, in zijne Gedachten (1888) en Gedichten (1898), die bijzonder eigenaardig zijn. Het is wezenlijk te betreuren, dat het dezen ‘wonderen kop’, - zooals Hugo Verriest hem noemt,Ga naar voetnoot(4) - aan de taalkennis ontbreekt, waarvan b.v. Alfred de Smet (geboren te Hoeke 1853), blijk geeft in | |
[pagina 341]
| |
zijne links en rechts verspreide gedichten, alsmede in zijn bundeltje Liefdelisten (1903), evenals aan de zonnig-heldere uitdrukking, welke de Herfstrozen (1887) van de Antwerpsche dichteres Maria-Eliza Belpaire (1853) kenmerktGa naar voetnoot(1). Van dezer jongere Antwerpsche kunstzuster, Mathilda Ramboux, die onder den deknaam Hilda Ram dichtte en schreef, mocht de Vlaamsche poëzie het beste verwachten. Zij zag het levenslicht op 31 October 1858. Na het diploma van onderwijzeres verworven te hebben in de normaalschool te O.-L.-Vrouw-Waver, verbleef zij eenigen tijd in Engeland om zich te bekwamen in het Engelsch. In hare geboortestad teruggekomen mocht zij zich verheugen in de goede lessen en hooge waardeering van Pol de Mont, Kan. S. Daems, Dr Nolet de Brauwere van Steeland en vooral van Jan Van Droogenbroeck, die niet weinig fier was op het pogen en dichten zijner leerlinge, en die niet aarzelde, bij haar afsterven - zij overleed te Antwerpen, den 12n Juli 1901 - het getuigenis af te leggen dat haar verscheiden ‘het grootste verlies voor onze letterkunde was sedert den dood van Conscience’Ga naar voetnoot(2). ‘Een dichter is ons geboren!’ - had Max Rooses gejuicht bij de verschijning van haar eersteling: Een Klaverken uit 's levens akker. Drie idyllen door Hilda RamGa naar voetnoot(3). Die lof was ten volle gewettigd door den gekuischten, sierlijken vorm van de eerste idylle, Op zes Weken; den warm aangrijpenden verhaaltrant, die het tweede stuk, Tante Moeder, kenmerkt; de mooi geschilderde natuurtafereelen, die de derde idylle, Vondelingen, verluchten; en het was, voorwaar, geene geringe aanmoediging en eer voor de jeugdige dichteres, dat haar kleine eersteling in aanmerking werd genomen voor den vijfjaarlijkschen staatsprijs | |
[pagina 342]
| |
(1885) die, met drie stemmen meer, aan de Rijzende Blaren van den meesterzanger Jan Van Beers, werd toegekend. Die koninklijke onderscheiding viel haar te beurt, in 1890, met hare Gedichten (1889, herdrukt in 1906, De Seyn, Aalst) waarin zij o.a. de meeste door haar herziene stukken uit haren bundel Bloemen en Bladeren (1886) had opgenomen, tevens met hare lieve idylle Verhuizen (1888). - Hare meesterlijk gebouwde metrische verzen, werden in het bijzonder geprezen; niet minder hare kieschheid in de keuze der onderwerpen, hare rijke verscheidenheid der stof en buitengewone gave van opmerking. Mangelde haar, in de lyrische stukken aan vuur en kracht, in hare vertellingen, daarentegen, gaf zij blijk van een rijk gemoed en diep kunstgevoel. In 1894, liet zij Nog een Klaverken verschijnen, waarin het boeiend en roerend verhaal Krukken-Mieken uitmunt. Hilda Ram beproefde insgelijks hare krachten aan tooneelkundigen arbeid, doch deze bleef onuitgegeven. Voor den toondichter Edg. Tinel schreef zij het oratorio Godelieve, dat den 13n Juni 1901, te Leuven, voor het eerst in het Nederlandsch werd uitgevoerd. Bleek haar jonkvrouwelijk gemoed te schuchter tot het ontleden en beelden van mannelijke gevoelens en passie's op het tooneel, voor het dramatisch-lyrisch vak mist het den gloed, die beweging schenkt eu leven. Hilda Ram was en bleef eene bekoorlijke vertelster die, met den fijnsten toets, het alledaagsche schilderen kon en dichterterlijk bezielen. Al de voortreffelijke hoedanigheden, die de beste van hare eerste pennevruchten kenmerken: eenvoud, gemoedelijkheid, frischheid van gevoel, gedachten en uitdrukking, vinden wij vereenigd in haren laatsten bundel: Wat zei, wat zong ‘dat Kwezeltje’ (1898), waarin menig stuk getuigt voor hare steeds toenemende meesterschap over den vorm. Wat haar aan verbeelding ontbrak, vergoedde zij door fijnheid van opmerking, kleur en klank, innigheid van toon en wezenlijke ontroeringGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 343]
| |
Nog in 1901, en insgelijks in de Scheldestad, werd de begaafde Hendrik-Desideer Baelden (geboren 19 October 1851, te Bulskamp) ten grave gedragen. Zijn eerste, niet onaardige dichtproeven verschenen, van 1872 tot en met 1876, in de Studentenalmanakken van het Gentsche 't Zal wel gaan. Later, toen hij als ingenieur aan de Staatsspoorwegen werkzaam was, gaf hij o.a. uit: Varli de Zanger (1884) en Christina Borluut (1886), twee tot nog toe onopgevoerd gebleven drama's in verzen, die hem veeleer onder de dichters dan onder de tooneelschrijvers laten rangschikken. Hoog idealistisch is inzonderheid het keurig geschreven Varli. Baelden's naam, evenals dien van Hilda Ram en van vele anderen, tusschen 1850 en '60 geboren, beoefenaars der dichtkunst, zal men te vergeefs zoeken in het werk Onze Dichters, dat in het jaar 1880 werd uitgegeven als eene hulde aan de Vlaamsche PoëzijGa naar voetnoot(1); immers de meesten onder hen beproefden nog hunne eerste vlerken in tijdschriften. Onder de 143 vermelde groote en mindere zangers, kwamen er slechts 4 der jongeren voor, t.w. Is. Teirlinck, die weldra naam en faam verwerven zou op novellistisch en folkloristisch gebied; de destijds veelbelovende hoogervermelde A. de Smet; Albrecht Rodenbach, wiens vroegtijdig afsterven nog steeds wordt betreurd; en eindelijk Pol de Mont, die, jeugdige heraut, blakend van geestdrift, voor de Vlaamsche poëzie de nakende wording van een nieuweren tijd uitbazuindeGa naar voetnoot(2). Gesteld dat het doenlijk ware de onpartijdige geschiedenis te schrijven van hetgeen tot de kalme geschiedenis nog niet gansch behoort, toch blijft het een feit, het woord dat Prosper Van Langendonck, een der medestichters van het nieuwere tijdschrift Van Nu en StraksGa naar voetnoot(3), onbevooroordeeld, ter eere onzer dichters van | |
[pagina 344]
| |
1830-1880 uitsprak: ‘Deze anthologie geeft vooral eenen indruk van frisheid, oprechtheid, eerlijkheid; zij getuigt van eene letter- | |
[pagina 345]
| |
kunde van ethische waarde, gemeengoed van een volk, dat hierop tot latere ontwikkeling en volmaking zou kunnen steunen.’ Mocht het waarheid wezen dat er, in Vlaanderen, een tusschentijd van rust was aangebroken, of dat het er zóo deerlijk zou uitgezien hebben, bij de stichting, in 1886, van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, die, na ongeveer eene halve eeuw strijdens, gewonnen was geworden, toch zal niemand, ten onzent, zóo onrechtvaardig of verblind wezen om aan menigen tijdgenoot van Pol de Mont, V. de la Montagne en Hilda Ram, alle dichterlijke begaafdheid te ontzeggen en wel het minst aan den Antwerpenaar Edmond Campers (1854), die niet alleen sappige novellen ten beste gaf, maar tevens in De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, onder den deknaam Emmen Peter- | |
[pagina 346]
| |
sen, menig verdienstelijk gedicht; - aan zijn jonggestorven stadgenoot Frans Jerotka (1855-1879), wiens luimige gedichten tot een bundel, Peper en Zout, werden verzameld; - aan den Dendermondschen kunstschilder Lodewijk Jacobs (1855) van wien enkele ongekunstelde, eigenaardige verzen, in zijne vier bundeltjes niet te misprijzen vallen; aan kanunnik Eug. de Lepeleer (1856), die Fr. W. Weber's Driezehnlinden in onze taal overdichtte (Gent, 1893); de vrucht van zijnen arbeid, bij elke heruitgave (hij mocht
Alfred Hegenscheidt
1866 er vier op weinige jaren tijds beleven) bewerkte tot degelijk, klinkklaar Nederlandsch. In eene dichterlijke bloemlezing uit het vele dat, na 1880, in tijdschriften ontlook, zou de gestrenge keurmeester welgevallig daarin opnemen wat hem tegengeurt uit de bloembedden van K.H. de Quéker (1857), Dr Haller von Ziegesar (1864), Steven L. Prenau (1866), Fr. van den Weghe (1868) en inzonderheid van Pol Anri (1865), van wien Pol de Mont verzen drukte in zijn Zingende Vogels. Hij zou de madeliefjes niet versmaden uit de gedichten voor de jeugd der onderwijzers L.-P. de Vreese (1858), Alexis Callant (1858), J.-L. Van Mechelen (1859), evenmin de | |
[pagina 347]
| |
veld- of heidebloemen van Huibrecht Haenen (1873-1908)Ga naar voetnoot(1). Aan vaderlandsche liederen zou het hem niet ontbreken. Immers, talrijk waren steeds degenen in de Vlaamsche gewesten, die hunne verknochtheid aan en hunne liefde voor taal en volk lucht gaven in min of meer goed gebouwde verzen. En men moet geboren Vlaming zijn, en den toestand van 't Vlaamsche volk met het scherpziend oog der kennis en der liefde peilen, om de innerlijke beteekenis en de waarde van honderdtallen stukken en stukjes poëzie, opgetast in boeken en bundeltjes, vlug- en tijdschriftenGa naar voetnoot(2), te kunnen schatten, en te begrijpen dat dit alles, te zamen genomen, ééne verzuchting was, één smart- en strijdkreet tevens, ééne bladzijde uit de symboliek van een volk dat, alhoewel beroofd van eigen middelbaar- en hooger onderwijs, toch leven wil en opwaarts streven naar het licht. |
|