Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde
(1910)–Th. Coopman, L. Scharpé– Auteursrecht onbekend
[pagina 314]
| |
[Het tooneel]Tooneelkunde: H. Van Peene. - F. Van Geert. - K. Ondereet. - N. Destanberg. - P. Geiregat. - B. Block. - V De Meyer-Roelandts. - J. Stappaert. - K. Versnaeyen. - F.-E. Lauwers. - G. Coryn. - D.Sleeckx. - P.-F. Van Kerckhoven. - J. Bruylants. - J. Ducaju. - V. Driessens. - H. Peeters. - F.-J. Van den Branden. - P. Billiet. - S. Willems. - A. Schepens. - G.-J. Dodd. - D. Delcroix. - Em. Van Driessche. - F. Van de Sande. - E. Stroobant. - J. Roeland - H. Michiels.Dank zij het krachtsbetoon van de talrijke liefhebbersgenootschappen die, in den wordingstijd der nieuwere Vlaamsche tooneelletterkunde na 1841, even arm aan echten kunstzin als aan hulpmiddelen, doch vrij en vroolijk leefden en weefden, zouden de machthebbenden in het bestuur van stad en Staat niet langer onverschillig kunnen blijven. Op 27 Juni 1847 wijdde de maatschappij Broedermin en Taelyver, te Gent, den Vlaamschen schouwburg in, dien de bouwmeester en eigenaar Minard voor haar had opgerichtGa naar voetnoot(1). Het jaar nadien ontving zij uit de Stedelijke kas eene eerste geringe toelage. Dit was mede het geval met de Gentsche Fonteine, die zooeven haar vierhonderdjarig bestaan had herdacht met de inrichting van eenen luisterrijken tooneelwedstrijdGa naar voetnoot(2). In de hoofdstad, ten jare 1852, mocht een der aldaar werkzame kringen in den Park- | |
[pagina 315]
| |
schouwburg spelen. In 1855 bekwam Kats, de bestuurder van Volksbeschaving, 1200 fr. voor twaalf vertooningen. Antwerpen betoonde zich vrijgeviger: het gemeentebestuur steunde de stichters van het eerste Nationaal Tooneel in België, - Driessens, Tillemans en Van Doeselaer, wier vast gezelschap optrad (1854) in Hagelsteen's Théâtre des Variétés, - met eene toelage van 8000 fr.Ga naar voetnoot(1). Het opende eene Nederlandsche declamatie-klasse in de stedelijke muziekschool (1858), en besloot, in 1864, tot het bouwen van eenen Vlaamschen schouwburg. Dat voorbeeld zou navolging vinden te Gent. Aldaar dagteekent de Nederlandsche declamatie-klasse van het jaar 1860 en de stichting van het Nederlandsch Tooneel, voorbereid door N. Destanberg en E. Hendrikx, van 1 October 1871. Middelerwijl had het Staatsbestuur in het streven onzer schrijvers en tooneelliefhebbers een middel gezien tot maatschappelijke beschaving. Bij Koninklijk besluit van 10 Juli 1858 werd een driejaarlijksche prijs ingesteld ten bedrage van ten minste 500 fr. en ten hoogste 1500 fr. voor den schrijver van het beste tooneelstuk, verschenen gedurende de drie verloopen jaren. De Regeering deed meer en beter: zij wilde de schrijvers tot het voortbrengen, de spelers tot het opvoeren van goede oorspronkelijke stukken aansporen, en riep het premiënstelsel in het leven (2 April 1860)Ga naar voetnoot(2). ‘Het premiënstelsel, - getuigt Max Rooses, - werkte uiterst bevruchtend op de voortbrengingskracht onzer schrijvers. De vakken, waarop zij zich bij voorkeur toelegden, waren het stille huishoudelijk blijspel, het volksdrama, en het historisch drama. Beide eerste waren eene terugwerking tegen de effect- | |
[pagina 316]
| |
drama's der Porte St-Martin, het laatste eene poging tot opwekking van den vaderlandschen zin; allen zetteden op het tooneel den weg voort, die onze romanschrijvers in hunne werken hadden ingeslagenGa naar voetnoot(1).’ Het aantal gedrukte stukken, dat tot in 1856 ruim 200 bedroeg, was reeds in 1867 meer dan verdubbeld. Het Staatsbestuur werd naar wensch bediend. Zijne leescomiteiten hadden veel enA. Cuppens
1862. lastig werk te verrichten: op 1 Januari 1871 hadden 180 stukken de premie bekomen Enkel voor het jaar 1870 werden aan 33 tooneelschrijvers en 57 maatschappijen 17.518 fr. premie uitbetaald. 't Mocht, wel is waar, eene aalmoes heeten tegenover de tonne gouds, die de gemeentebesturen van Antwerpen, Brussel en Gent jaarlijks overhadden voor de in prachtige paleizen geherbergde Fransche opera; maar al ‘deed het premiënstelsel geene uitstekende tooneelschrijvers ontluiken, (al) bevorderde het niet voldoende een degelijk Nederlandsch tooneel, het maakte beide toch mogelijk; het onderhield eene bedrijvigheid, eene opgewektheid, | |
[pagina 317]
| |
eene belangstelling in het tooneel, die volgens den natuurlijken loop der zaken, vroeg of laat vooruitgang en verbetering moest aanbrengen. Wij houden niet meer dan wie het ook zij - schreef Max Rooses zeer te recht, - aan hoeveelheid in plaats van hoedanigheid, maar wij moeten toch wel aannemen, dat verbetering daar mogelijker en gemakkelijker is, waar stof tot kiezen en tot beoordeelen voor handen is, dan daar, waar noch goed, noch slecht wordt voortgebrachtGa naar voetnoot(1).’
Th. Sevens
1848. Tot op zijnen sterfdag (19 Februari 1864) en nog lang nadien, bleef de faam van den overvruchtbaren Van Peene wijd-uitwapperen over de Vlaamsche gouwen. Verreweg het meeste van het onnoemlijk vele dat hij verzonnen, vertaald en bewerkt heeft, is thans verzonken in de kolk der vergetelheid; slechts enkele | |
[pagina 318]
| |
zijner zoogenaamde pièces à tiroir, zooals De Violier (1853), Fortunatus' Beurze (1852) dat veel gemeens heeft met Clairville's Le Diable à Paris; verder de Belgische Vrijschutter, dat hij schreef ter gelegenheid van het hier vurig toegejuichte samentreffen van Nederland's en België's vorsten te Luik; ook het luimige De Paraplu van P. Kramers, het bekoorlijk idyllische Hotse-Botse, drie stukjes die voor het eerst het voetlicht zagen in 1860; het kleurige Tamboer Janssens, vervaardigd met het oog op de plattelandsche gemeenten waar destijds geene vrouw op de planken werd gedoogd, behooren nog steeds, met Wit en Zwart, Keizer Karel en de Berchemsche Boer, en het populair geworden eénaktje De Duivel op 't Dorp, tot de lijfstukken van menige rederijkkamer in Vlaanderen. Van Peene bezat ‘een waar talent om de lieden uit de lagere standen te schetsen: knechten, boeren en werklieden schildert hij met veel geschiktheid; hunne taal, zeden en manieren heeft hij wel begrepen; hij toont eene groote bekwaamheid om hunne eenvoudigheid, openhartigheid en zelfs hunne grofheid in spreken en gedrag af te teekenen; de volksscènes zijn kostelijk en wij moeten zeggen dat ze reëel, naar het leven geschetst zijnGa naar voetnoot(1).’ Minder te huis, het zij hier herhaald, gevoelde hij zich in het hoogere genre, alhoewel zijn met veel bezorg bewerkt tooneelspel Vondel, dank zij den voortreffelijken V. Driessens, warme waardeering en hoogen lof te beurt viel in het Noorden (1861), en zijn historisch drama Matthias de Beeldstormer, met eenparigheid van stemmen, den eersten driejaarlijkschen prijs waardig werd gekeurd (1859). Uit het verslag van de juryGa naar voetnoot(2), die 35 stukken te beoordeelen kreeg, is het duidelijk waar te nemen, dat de gevierde naam van den schrijver en de ontelbare diensten door H. Van Peene aan het vaderlandsch tooneel bewezen, niet gansch vreemd waren aan die uitspraak; immers Van Geert's drama De Buschkanters of de Vondeling moest in menig opzicht niet wijken voor het bekroonde. Het bevatte ‘treffende en aandoenlijke tafereelen’, en muntte uit door vaste karakterteekening. Enkel het laatste be- | |
[pagina 319]
| |
drijf liet te wenschen over, hetgeen, ongelukkig genoeg, ook het geval was met Van Peene's MatthiasGa naar voetnoot(1). Frans Van Geert zag het levenslicht te Gent, den 3n Mei 1786. Onder het Fransche keizerrijk tot den krijgsdienst opgeroepen, bleef hij soldaat en bracht het tot den graad van luitenant-kolonel. In zijne vaderstad teruggekeerd, leefde hij uitsluitend voor de beoefening der tooneelletterkunde. Hij vertaalde een drietal meesterwerken van Schiller. Zijne oorspronkelijke stukken Montigny (1855), De Boschgeuzen (1861) en vooral De Buschkanters (1858) vielen zeer in den smaak en werden dikwijls opgevoerd. Met Jacob van Artevelde, een flink gebouwd historisch drama, - naar het eigen getuigenis van den Schrijver ontstaan uit Conscience's roman, - behaalde hij den driejaarlijkschen prijs voor het tweede tijdvak 1862-'64Ga naar voetnoot(2). Hij overleed den 6n April 1873. Onder de schrijvers die in de Arteveldestad, met en na Van Peene en OndereetGa naar voetnoot(3), tot 1870 naar de gunst van het steeds aangroeiend publiek dongen en niet zelden verdienstelijk werk leverden, noemen wij in de eerste plaats den reeds als dichter vermelden Napoleon-Lieven Destanberg. Hij werd te Gent geboren den 7n Februari 1827. ‘Hij studeerde aan het Athenaeum en ging in kleine kindertheaters zijne uitspanning zoeken. Hij was van dan af reeds schrijver, acteur en regisseur....’Ga naar voetnoot(4). Toen hij in de rechten studeerde, voorspelden zijne professors hem eene schitterende toekomst; doch de hartstochtelijkste liefde voor het tooneel dreef den begaafden jongeling naar Antwerpen, waar hij als tooneelist optrad onder de medestichters van den nationalen Schouwburg. Dank zijne werkzaamheid was de uitslag van het eerste tooneeljaar (1853) zeer bevredigendGa naar voetnoot(5). Hij schreef er zijn eerste oorspronkelijk blijspel | |
[pagina 320]
| |
Drie kalotten voor eén hoofd dat uitbundigen bijval verwierf, ‘daar Driessens er op eene puike wijze den toen algemeen gekenden baron Stokvis in nabootste’Ga naar voetnoot(1). Na 1858 keerde hij naar zijne geboortestad terug, werd er hoofdopsteller van het dagblad De Stad Gent en medewerker aan het Journal de Gand. Zijn vrijen tijd besteedde hij aan de tooneelletterkunde, schreef tientallen blij- en zangspelen en drama's. Onder deze laatsten verwierven Laurens Coster, Elena (1865) en inzonderheid Mast en Danneels (1862) buitengewonen bijval. Evenals in zijne liederen, wist hij in het blijspel den juisten volkstoon te treffen. Voor Karel Miry dichtte hij de vaderlandsche opera's Frans Ackerman en Maria van Burgondië; edoch, in letterkundig opzicht, kan niets van zijn eigen oorspronkelijk werk zijne vertaling van Molière's Tartuffe en, in zekeren zin, die van Shakespeare's Macbeth evenaren. Als tooneelschrijver voor kinderen is hij te onzent door niemand overtroffen. Hij overleed in den ouderdom van 46 jaar, den 1n September 1875. Even vlijtig werkzaam waren P. Geiregat en Bruno Block (1828-1899). Voor Geiregat's tooneelarbeid heeft het heel wat te beduiden dat zijne stukjes De Slaapmuts, Brutus en Cesar, Het Strijkijzer en Een Engel op wacht, allen eénaktjes, heden nog even frisch worden bevonden als bij hunne eerste opvoering te Gent, in de jaren '60. Block schreef eene nette, doorgaans sierlijke taal; maar er is geen gang in zijne drama's. Die van V. de Meyer-Roelandts (1808-1873) ‘pakken’ in nog veel mindere mate. Zijn beste blijspel is De Klopgeest (1865). Jan Stappaert (geboren te Gent in 1833) liet insgelijks eenige blijspelen opvoeren, evenals zijn vruchtbare stadgenoot Karel Versnaeyen (geb. 1836), wiens voornaamste werk, het lyrisch drama Berken de Diamantslijper (4 bedrijven, 1868) niet oneigenaardig is opgevat en samengesteld. Van den tooneelarbeid van F.-E. Lauwers (1819-1892) en G. Corijn (1830-1885) zal menig brokstuk, te oordeelen naar den lof beide Gentenaars vaak toegezwaaid in dag- en weekblad, destijds wellicht beter bevallen hebben bij de opvoering dan heden het geval is bij de lezingGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 321]
| |
Bij den aanvang zijner schrijversloopbaan vertaalde Sleeckx ettelijke monsterdrama's, als l'Homme au Masque de Fer, Lazare
Mathilda Ramboux
(1858-1901) le Pâtre, e.a., alsmede Fransche blijspelen, welke niet onopgevoerd, maar ongedrukt zijn gebleven. Nadat hij, in 1839, zijn eerste oor- | |
[pagina 322]
| |
spronkelijk stukje: Karlina of het WeesmeisjeGa naar voetnoot(1) had geschreven, zou hij weldra, in het dramatisch vak, plaats nemen onder de vruchtbaarste en verdienstelijkste zijner tijdgenooten; niet minder dan zeven drama's leveren, een zangspel, twaalf tooneel- en achttien blijspelen. De Alleenloopers (1860), Het Spook (1861), De genaamde P. (1862), Guldentop (1862) en vooral De Visschers van Blankenberg (1862) worden nog af en toe door tooneelmaatschappijen opgevoerd. Zijn eigenaardig tooneelspel Gretry behaalde den driejaarlijkschen prijs voor tooneelletterkunde in het jaar 1861. ‘De tooneelschrijver,’ meende de officieele juryGa naar voetnoot(2), ‘heeft het character van zijnen held allerbest opgevat, en hem in zijne verschillige wederwaerdigheden zoo doen denken, spreken en handelen, dat hij ons steeds als eene eerbied- en ontzagwekkende figuer voor oogen blijft. Het tijdvak waerin Gretry leefde en streefde, is met een kunstenaerspenseel geschilderd....Zeer zeker is het, dat, nu eenmael de dramas in tijdvakken ook bij ons hun burgerrecht hebben verkregen, het gewrocht van den heer Sleeckx niet alleen onder de beste voortbrengsels onzer tooneelletterkunde behoort geteld te worden, maer tevens met de gelijkaerdige werken der ons omringende volkeren mag vergeleken worden.’ Het stuk werd veel besproken, maar weinig opgevoerdGa naar voetnoot(3). In dat opzicht beleefde hij meer genoegen met zijn roerend drama De Kraankinders, dat, na eene vleiende onderscheiding te hebben bekomen in een wedstrijd te 's Gravenhage, den 23n Maart 1860 te Praag was gespeeld geworden in de Hoogduitsche vertaling van Ida von Düringsfeld, die insgelijks zijn blijspel Geld of Naam (1858) in hare taal overbracht. Sleeckx, die zeer hoog opliep, en gansch niet ten onrechte, met zijne kennis van het tooneel en dezes vereischten - dat bewij- | |
[pagina 323]
| |
wijzen talrijke zijner geschriften ten overvloedeGa naar voetnoot(1), en in dit opzicht was hij Van Peene ver vooruit, - verzon en spon, als 't ware op luttel uren tijds, een paar blijspelen tengevolge eener weddenschap onder vriendenGa naar voetnoot(2). Aldus zagen zijne Vissschers van Blankenberg het licht, ‘het beste onder zijne blijspelen, dat zich onderscheidt door levendigheid van gang, de pittigheid van taal en de gelukkige vinding van handeling en karakters, dat met de keurigste zijner novellen in eenen adem als meesterlijk werk (mag) geroemd worden’Ga naar voetnoot(3). Over zijn drama Zannekin (1865), later verwerkt tot een zangspel, voor hetwelk de toondichter Jan Dumont de muziek schreef, liepen de meeningen zeer uiteen. Druk besproken, werd het geprezen om zijn vaderlandschen gloed, gelaakt om de zwakke teekening der karakters. Enkelen noemden het, evenals zijn Gretry, een BuchdramaGa naar voetnoot(4). Hoe het zij, zijne bijna onnavolgbare werkzaamheid, zijn met woord en daad krachtig pogen tot het scheppen van een eigen tooneel, dat, volgens zijne uitdrukking, de nieuwere goedendag wezen zou tot verdediging en redding der bedreigde Nederlandsche nationaliteit, stempelen hem tot een dier onvergetelijke figuren, wier nagedachtenis de dankbare Vlaming niet zoo spoedig vergeten zalGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 324]
| |
Den 6n October 1853 werd het te Antwerpen gesticht Nationaal TooneelGa naar voetnoot(1) geopend met het drama De Dronkaard van den dichter en romanschrijver P.-J.-F. Van Kerckhoven, het beste van dezes tooneelarbeid en met zijn uitmuntend blijspel Twee katten voor eene doode musch (1855). Zijn Boer en Edel (1855) is een kreupel tooneelspel in drie bedrijven, dat monologen-zwaar is en tevens ongenietbaar door het al te kwistig met braafheid-en-deugd-begiftigen van den minderen man tegenover den rijke, wiens goede gevoelens vrekkig worden toegedacht. Fanny (1855) is beter gebouwd, oneindig minder conventioneel; het bevat in het tweede bedrijf eene treffende schets van het beursleven en van den speculatie-geest. Als blijspeldichter kende de Antwerpsche graveerder en boekdrukker J.-J. Ducaju (1826-1883) de kunst om onbeduidende stof niet zelden aantrekkelijk te maken. Zijne stukjes zijn luimig, zooals Welkom, wanneer vertrekt ge? (1856)Ga naar voetnoot(2), Alles is maar een gedacht (1857) en Sinte-Greef of de Graaf van Halfvasten (1858), eene koddige vrijagie, waarin, volgens Antwerpsche gewoonte, de warmtegraad van 's minnaars liefde gemeten wordt naar de hoegrootheid van | |
[pagina 325]
| |
den ‘ speculatie-greef’ dien het meisje ten geschenke krijgt. Ducaju's drama De Hand Gods (1859), voor de vierdemaal herdrukt te Gent in 1881, heeft stroomen tranen doen vloeien, wellicht om de bovennatuurlijke wijze waarop een slechte zoon doodgebliksemd wordt zonder dat het dondert of weerlicht.... Wat de gevierde Victor Driessens (1820-1885) voor den Schouwburg bewerkt heeft, kan niets bijdragen tot den roem van dezen tooneelkunstenaar, en de proeven van notaris C.-P. Dumont (1824-1902) en bouwmeester J.-F. van Boghout zijn vrij onbeduidend tegenover den arbeid van hunne Antwerpsche stadgenooten J.-P.-L. Bruylants en F.-J.-P. van den Branden. J.-P.-L. Bruylants (Antw., 1834-1876), ontviel onze letterkunde op 42-jarigen ouderdom, nadat hij niet minder dan een achttal drama's en evenveel blijspelen had geschreven. Fridolien (1865) en zijn Martelaar der Kunst (1865) bevatten goede karakters en boeiende toestanden. - F.-J.-P. Van den Branden (Antw. 1837), stedelijk archivaris en tot in 1906 leeraar van Nederlandsche declamatie aan het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium, had veel bijval met het blijspel Kunst- en Kladschilder (1863) en het tooneelspel Het Erfdeel van Matant (1866). Zijn historisch drama De Val van Antwerpen (1873) werd te Gent met goud bekroond. Ook P.-J.-E. Billiet (Antw. 1838), wien wij o a. een paar welkome zangspelen danken, was steeds ieverig werkzaam voor het Nationaal Tooneel dat, in weerwil van de krachtinspanning onzer eigen schrijversGa naar voetnoot(1), altijd door vertaalwerk bleef opvoeren. 't Werd niet zelden een grasduinen in de akeligste Fransche boulevard-stukken, en 't ging zoover dat V. Driessens le Chiffonnier de Paris van Félix Pyat tot eene Voddenraper van Antwerpen vervlaamschte... Te Brussel, waar, in 1857, het 200-jarig jubelfeest van De Wijngaerd met luister werd gevierd, schreef S.-C.-A. Willems (1818-1883), buiten tooneelliederen en -schetsen, een aanzienlijk getal volksdrama's, blij- en kluchtspelen. Evenals zijn vriend, de | |
[pagina 326]
| |
gemoedelijke E.-L. Stroobant (1819-1889)Ga naar voetnoot(1), - die menig stuk naar het Fransch en het Hoogduitsch bewerkte en in een zestal blij- en zangspelen van eigen vinding blijk gaf van goeden aanleg en smaak, - was hij een man van aanzien wegens zijn onverpoosd en onbaatzuchtig streven tot opbeuring van het Vlaamsch in de hoofdstad. In denzelfden zin werkten A. Schepens (1819) en de dichter G-J. Dodd (1821-1888), die beiden uitmuntten in het blijspel; Jaakske met zijn fluitje (1864) van den eerste geraakte overal bekend, en Dodd's Ik ben vader (1865), De Zenuwen van Madame (1868) en zijn tooneelspel Twee vrienden (1865) onderscheiden zich door eene grondige kennis der techniek. Wel is de opvatting of vinding ervan niet zeer verheven; wel is er meer gevoel in dan volstrekt noodig is, maar zij winnen het op menig stuk van dien tijd door overvloed van geest en beweging. D. Delcroix' Lena, drama in vijf tafereelen en een voorspelGa naar voetnoot(2), ‘werd zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland met genoegen op het tooneel gezienGa naar voetnoot(3)’. Max Rooses ontleedde en besprak het stuk breedvoerig in Het Nederlandsch TooneelGa naar voetnoot(4): Van zijn tweemaal met goud bekroond historisch drama Philippine van Vlaanderen getuigde Sleeckx dat het bij uitstek opwekkend is voor het nationaal gevoelGa naar voetnoot(5), en Jonckbloet dat het bestaat uit ‘levendig en met waar dramatisch talent geschetste tooneelen’Ga naar voetnoot(6). Ofschoon Delcroix' drama Elisa insgelijks den driejaarlijkschen prijs verwierf voor het 7e tijdvak (1874-1876), viel het niet in den | |
[pagina 327]
| |
Handschrift van Mathilda Ramboux
| |
[pagina 328]
| |
smaakGa naar voetnoot(1). Het ‘mist allen poëtischen gloed...De karakterteekening is hoogst oppervlakkig (en) de meeste personen zijn wanhopig braaf...’Ga naar voetnoot(2) Emanuel van Driessche (Zele, 1824-1897) en Felix Van de Sande (1824-1890) hebben zich vele en lange jaren ingespannen tot het mogelijk maken, te Brussel, van een vast Nederlandsch tooneelgezelschap. Als schrijvers waren zij buitengewoon vruchtbaar en uit beider werk is duidelijk waar te nemen, dat zij dezelfde strekking huldigden en het tooneel beoefenden tot les en leering van het volk. Van Driessche's beste vaderlandsche drama's: De Zoon des Beuls (1857) en Willem van Oranje (1867) werden bij elke opvoering luidruchtig toegejuicht in weerwil van hunne stijve houterigheid en zwaar gedreun. Van zijn tiental blijspelen blijft er nog een enkel op de planken: het naar het Duitsch zweemende Voor stille Lieden (1869). Zijne taal is beter verzorgd dan die van Delcroix en Van de Sande. Deze was een uitstekend tooneelist; zijn leven dat van een baanbreker: éen zwoegen en worstelen. Als tooneelbestuurderGa naar voetnoot(3) en later als boekbewaarder bij de Balie van Brussel was hij een alom geacht man die talrijke bundels tooneelstudiën en -liederen schreef en wiens kleinere blij- en zangspelen, - wij noemen enkel Hoe schoon is de natuur (1861), Schampavie (1863), Hij is niet jaloersch, Veel geschreeuw en weinig wol (1868), - tot het sappigste en kleurigste behooren dat destijds in het genre te onzent werd voortgebracht. Minder gelukkig was hij met het drama, dat hij telkens goed inzette maar door langdradigheid verlamde. Zijn | |
[pagina 329]
| |
Leid ons niet in bekoring, 5 bedrijven (1870) is onnatuurlijk, vol kunstgrapjes en klaleffecten. De negen tafereelen van De Jenever (1873) zijn ‘eene aaneenschakeling van grove onwaarschijnlijkheden en onwaarschijnlijke grofheden’Ga naar voetnoot(1). Eigenaardig is het landelijk tooneelspel Het vijfde rad van den wagen, dat tegen 53 werken van niet minder dan 26 schrijvers den driejaarlijkschen prijs voor het vijfde tijdvak (1870) behaaldeGa naar voetnoot(2). Thans is het stuk zeer verouderd, evenals het weenerige, ofschoon nog altijd voort af en toe opgevoerde drama Kermisklok-Doodsklok (1873)Ga naar voetnoot(3). Een handig dramaturg was Jan Roeland (1837-1875), wiens historische drama's Bertram van Reims (1877) en Karel de Stoute (1877) verheven zijn boven het vele middelmatige dat zijn tijd voortbracht. Hij streefde naar karakterteekening en scenische uitwerking. Ook zijne blijspelen Antoon van Dijck (1866), Een liedje van moeder (1867) en De Degen van Dondermans getuigen van zijn aangeboren talent. In weerwil van hunne werkkracht, vermocht geen dier schrijvers eenig kunstgewrocht te leveren, dat dichterlijke waarde bezat. Zij beschouwden het als hunne hoogste taak ‘de tooneelletterkunde in het gezond, zedelijk en vaderlandsch spoor te houden,’ en het volk te vermaken door klucht en boert. Degelijke critiek, sprekende de taal der waarheid, ontbrak. Op de ontwikkeling van het aesthetisch gevoel was niemand bedacht, en het opvatten eener belangwekkende gedachte, het scheppen van scherpere en fijner getoetste karakters, het beheerschen eener veelzijdige en medeslepende stof, (werden) helaas over het algemeen verwaarloosd; meer nog, het streven naar eenen pittigen, geestigen of treffenden dialoog (was) nauwelijks te bemerken. En wat zijn alle overige goede gaven dan hoedanigheden van minderen rang.’ Zoo sprak Max Rooses nog in 1872Ga naar voetnoot(4). |
|