Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde
(1910)–Th. Coopman, L. Scharpé– Auteursrecht onbekend
[pagina 363]
| |
[Het tooneel]Te Gent, waar op het einde van 1870 de eerste afdeeling van het Nederlandsch Tooneelverbond werd gesticht, dat zich ten doel stelde ‘de verheffing van het tooneel in Noord en Zuid’, zou het tooneeljaar 1870-71, worden geopend, op 26 September 1870, door het Nationaal Tooneel van Oost-Vlaanderen, met De Koopman van Antwerpen; op 2 October speelden de Fonteinisten er Een arme Duivel, drama van Emiel van Goethem; en op 16 October werd er door Broedermin en Taalijver Van Peene's De Wolf in het Hageland en een nieuw zangspel van G. Corijn en Fl. Van Duyse: De Wildstroopers opgevoerd. Enkele dier Maatschappijen zongen dien winter haren zwanezang; immers het stedelijk bestuur verhief Minard's schouwburg tot Nederlandsch tooneel met een vast en bezoldigd gezelschapGa naar voetnoot(1). Te Antwerpen werd, op 16 Augustus 1874, de nieuwe Nederlandsche Schouwburg officieel ingewijdGa naar voetnoot(2) en Victor Driessens tot bestuurder benoemd. Te Brussel stichtten de Vlamingen eene Naamlooze Maatschappij tot exploitatie van den Nederlandschen Schouwburg. Dank zij | |
[pagina 364]
| |
den geldelijken steun van de Regeering en de stedelijke overheid, openden zij, in het gebouw van den voormaligen Cirk-schouwburg, den 3n October 1875, hun Vlaamschen schouwburg. Em. Van Driessche, als algemeen beheerder, Felix Van de Zande, als bestuurder - in 1876 zou deze, wegens gezondheidsredenen, door Edm. Hendrikx vervangen worden - lieten zich niet onbetuigd en brachten, op 19 Maart 1876, Philippine van Vlaanderen van D. Delcroix voor het voetlicht met eene pracht van kostumen,
Gustaaf De Lattin
1858 decors, historische schilderingen, die gansch Brussel naar den schouwburg lokten. Denzelfden avond had te Antwerpen eene heuglijke gebeurtenis plaats: daar werd voor de eerste maal Charlotte Corday opgevoerd, het lyrisch drama van Ern. Van der Ven (geb. te Antwerpen, 1846) en van P. Benoit. C. Beersmans vervulde de rol van de heldin vol geestdrift voor vrijheid en gelijkheid; Edm. Hendrickx speelde den volkslievenden, aristocraten-hatenden Marat, die in den waan verkeerde in de omwenteling het perpetuum mobile te hebben ontdekt. Als stuk mangelt Charlotte Corday aan eenheid en kleur, maar | |
[pagina 365]
| |
de overweldigende muziek van P. Benoit - het openingstuk en de tusschenbedrijven vooral - munt uit door dramatische kracht, breedheid van opvatting en rijkdom van uitdrukking en wettigt den ongemeenen bijval die aan het stuk te Antwerpen, en later te Brussel, te beurt viel. Mocht De Spaansche Furie of Antwerpen in 1576, historisch drama in 5 bedrijven door Edward Van Bergen (geb. te Antwerpen, 1853), - dat den 9n April 1876 ten tooneele werd gevoerd
Hubert Melis
1872 - bogen op meer samenhang, het gaf, integendeel, weinig of geene kunst te genieten. Het was echter het beste der geuzen-drama's, welke destijds te Antwerpen in den smaak vielen. Edoch, te Antwerpen zoowel als te Gent, werd weldra luid geklaagd over de opvoering van vertalingen. In 1876-77 werden in de Scheldestad tegen 13 oorspronkelijke 50 vertaalde stukken opgevoerd. In de stad der Artevelden kwamen, op 50 voorstellingen, 29 van over de grens. Ben Leïl of de Zoon der Nacht, Korporaal Simon, Vader Martin, Paljas, De Armen van Parijs, De Straatjongen van Parijs, Latude, Robert en Bertrand maakten volle zalen, terwijl eigen werk meestal gespeeld werd voor onbezette | |
[pagina 366]
| |
banken. Te Brussel, waar men onze oude drama's niet vergeten had, zooals De Dronkaard door Van Kerckhoven, De Duivenmelker door Rosseels, Jacob van Artevelde door Van Geert, en anderen; de goede blijspelen van Van Peene, trachtte men elk jaar de kas te stijven door gelegenheidswerk, zooals: 23 Millioen, De Zoulous en 't Kan bijkans niet zijn, van Julius Hoste, Nu gaan we ne gang, van denzelfden en Michiels. Dit was vooral eene hoofdvereischte, eene levenskwestie, daar de Regeering hare toelage merkelijk verminderde, en toen, in 1878-79, de beheerraad een opera-gezelschap had toegevoegd aan zijn sprekend tooneel; Frans Ackerman en Maria van Bourgondië van Destanberg en Miry, Liederik van Billiet en Jozef Mertens, Ondine van Lortzing ten gehoore bracht. Die zeer gewaagde onderneming leed schipbreuk, evenals de eerste proef in 1865, onder Mulders. Ter eere van den Raad van beheer zij echter verklaard dat hij, in weerwil van veel droevig wedervaren, het Nederlandsch tooneel in de hoofdstad rechthield. De Brusselsche Straatzanger, het historisch drama in 6 bedr. van Julius Hoste (geboren te Tielt in 1846 en sedert 1857 gevestigd te Brussel), voor het eerst opgevoerd in 1883, droeg ruimschoots daartoe het zijne bij. Het was J. Hoste niet te doen om een werk met eenige litteraire waarde te leveren, wel een sensatiestuk, waarin een tienjarig meisje, Julia Cuypers, - de later in Noord- en Zuid-Nederland gevierde drama-speelster - een heldenrol zou vervullen. Dat drama viel en valt nog bijzonder in den smaak van het Brusselsch volk en zijn bijval wordt er slechts geëvenaard door dien, welke het aandeel blijft van de Twee Weezen van d'Ennery. Het was in 1881, weinige maanden nadat H. Waelput met zijne schoone muziek het lyrisch-drama Stella van Teirlinck-Stijns had verlicht, dat K. Buls, destijds d.d. Burgemeester van Brussel, de langverwachte tijding bracht dat een nieuwe Vlaamsche schouwburg zou gebouwd worden op een grond, welke deels aan de Regeering en deels aan de Stad behoorde. Inderdaad de plechtige opening greep plaats, 1 October 1887. Weinige dagen nadien, den 13 october woonden de Koning en de Koningin eene vertooning bij in den nieuwen schouwburg der Lakenstraat. Karel Buls verwelkomde H.H.M.M. in het Nederlandsch en, heugelijk feit, Z.M. Leopold II sprak, bij die gelegenheid, Zijne eerste officieele Nederlandsche redevoering uit. Na de ontbinding der naamlooze maatschappij werden Edm. | |
[pagina 367]
| |
Hendrikx en A. Rans door de stedelijke regeering tot bestuurders aangesteld. Te Gent, te Antwerpen, te Brussel waren dus prachtige schouwburgen verrezen. Heeft de Vlaamsche tooneelliteratuur zich die gulden omlijsting waardig gemaakt? Sleeckx, Vuylsteke, Max Rooses, die de belangen van het tooneel en zijn letterkunde steeds ter harte namen, gaven wijzen raad; de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen lieten zich niet onbemoeid; officieele comiteiten, commissiën, keurraden werden in 't werk gesteld; Staat en stad verleenden toelagen tot aanmoediging en schreven wedstrijden uit; vrije tooneelvereenigingen volgden dat loffelijk voorbeeld na. Ontzaglijk groot is dan ook het aantal schrijvers die, in de laatste 30 jaren, hunne krachten waagden aan tooneelstukken. Aan goeden wil ontbrak het niet; aan arbeidslust evenminGa naar voetnoot(1). Dit tijdvak werdt nagenoeg geopend door Albrecht Rodenbach's Gudrun, echter eer een dramatisch gedicht, veelbelovend werk van een geniaal aangelegden dichter, dan een eigenlijk drama. Tooneelman is Frans Gittens (Antwerpen, 1842) van huisuit. Zulks bewijzen vooral zijne Jane Shore (gedrukt 1882) en zijne Parisina (1877). De invloed van Shakespeare is in zijne stukken tastbaar; in zijn later werk dringt de Fransche aard echter sterk door. Het historisch tooneelspel helt over naar het anecdotisch genre. Gittens' kunst heeft trekken van gelijkenis met die van Victorien Sardou. In Karel van Gelderland, lyrisch treurspel (1882), getoondicht door Peter BenoitGa naar voetnoot(2), de Maire van Antwerpen (1890), Van Blek in 't jaar 30 (1896), wist hij zijn publiek te boeien. In Jane Shore beproefde hij een volksdrama te schrijven, dat én door het gewoon, én door het geletterd publiek gesmaakt kon worden. Hij gelukte er in aan zijne Jane eene duurzaam letterkundige waarde te geven. Ook zijn Van Blek blijft een kostelijke comedie-figuur. Nog meer tooneelschrijvers beproefden het historisch genre. | |
[pagina 368]
| |
Buiten den reeds vermelden Julius Hoste noemen wij, o.m.: Hendrik B. Peeters (Antwerpen, 1825, † Schaarbeek 1893) die, na een langdurig zwijgen, na 1881, tal drama's en comedie's schreef. Isidoor Albert (Gent, 1864) wiens zwakke, holle en opgeblazen Baudewijn Hapken, met goud werd bekroond; Isidoor Bauwens (Aalst, 1855) die het melodrama Iwein van Aalst (1888) schreef. Maar al te veel van die drama's, historisch bedoeld, historisch gekleurd en gekruid zouden de vlag strijken voor De dood van Karel den Goede, Graaf van Vlaanderen (1889) van Hektor Plancquaert (Wortegem bij Oudenaarde, 1863). Dit drama was iets nieuws, iets jongs, dat nog meer en beter beloofde, kortom, eene verrassende verschijning op ons tooneel. Prosper van Langendonck, in zijn opstel: Een Vlaamsch treurspel in verzenGa naar voetnoot(1), begroette den ‘lang verwachten dichter’ met geestdrift: ‘Een dichter is opgestaan, met andere kenmerken dan Rodenbach, doch met zijne sterke verbeelding, zijn warm gevoel en zijne gloeiende geestdrift bezield. Mogen wij in Plancquaert terug vinden, wat wij in den Westvlaamschen zanger zoo ontijdig verloren’. Geestdriftiger kon men den dichter niet onthalen met zijn proefstuk. Na een blijspel in 5 bedrijven: Dorpsklappeiën te hebben voortgebracht, zweeg eensklaps de schrijver die zooveel liet verwachten. Terwijl het eigenlijk historisch drama een wisselvallig leven leidde, tierden burger-, boeren- of zedendrama, comedie en blijspel welig, al te welig misschien want de hoedanigheid der overvloedige vruchten beantwoordden niet altijd aan hare hoeveelheid. Nochtans hebben de tooneelspelen van Mev. Anna Slimbroeck-de Peuter (Berchem-bij-Antwerpen, 1848), nl. Het Blinde Kind (1882), Tante Clara (1886) wel eenige verdiensten, die ze eenigszins boven het middelmalige verheffen. Zij zijn aandoenlijk, wat al te week, maar hoe diep weten zij het hart der vrouwen te treffen. Ook voeren onze rederijkers die stukken met voorliefde op. Meer vruchtbaar, meer stout, meer man van het vak is Emiel Van Goethem (Gent, 1847), de schrijver van het dramatisch-historisch gelegenheidsstuk: De Pacificatie van Gent (1876), waarop de Meester Peter Benoit zulke bezielende muziek schreef; wie, in Vlaanderen, Brabant, tot in Nederland toe, kent niet zijn Castor en | |
[pagina t.o. 368]
| |
Minardschouwburg te Gent
Nederlandsche Schouwburg te Gent
| |
[pagina 369]
| |
Pollux (1870), zijn Doopgetuigen (1871), die hij later in het zangspel Vader Pluimsteen (1888) omschreef, waarover Karel Miry zijne bevallig-losse muziek als borduurde, zijn blijspel Victor's Nichtje, dat hij met Jozef Van Hoorde schreef en dat, in een wedstrijd van blijspelen door de stad Antwerpen uitgeschreven, in 1873 werd bekroond, zijn Vriend Kobus (1874), een zijner fijnste, geestigste stukken, en vooral 's mans Wiegje (1875), dat steeds met genoegen
Lodewijk Lievevrouw-Coopman
1862 wordt aanhoord. Voorts schreef Van Goethem voor meisjes en jongens en ijverde hij voor den vooruitgang van het tooneel over het algemeen in zijne vaderstad. Nog een Gentenaar, August Hendrikx (1846), bracht het zijne mêe om het repertorium van het Vlaamsch tooneel te verrijken met comedies, blijspelen, oorspronkelijk, door en door Vlaamsch, echt van geest en strekking, die van zijne personages algemeen menschelijke typen maakt, in zoo verre dat enkele zijner stukken in het Waalsch, in het Fransch werden vertaald en opgevoerd. En toch wist hij een echt-Gentsch merk en stempel op | |
[pagina 370]
| |
zijn werk te drukken. Hij is waarlijk een tooneelschrijver. Hij kent scherm en plan, met alles wat daartoe behoort, met inbegrip der knepen en ‘ficelles’, dat noodzakelijk kwaad, waarin meer geleerde, hooger trachtende, maar min handige als in een net blijven gevangen. ‘Il a du métier’, om een onvertaalbaar kunstvakwoord te gebruiken. Hij is behendig. Hij knoopt en wikkelt, strengelt en windt af met éen handje. Zijne architectuur is nochtans zeer eenvoudig, volstrekt niet ingewikkeld, als het ware doorzichtig. Hij verrast nooit, verbaast niet. Hij is zóo eenvoudig als het maar mogelijk is eenvoudig te blijven op het tooneel. Zijne Prima Dona, om slechts dit eene te noemen, is een brok uit het leven van menschjes, die August Hendrikx gezien en gekend heeft in de schilderachtige straatjes, buurtjes, gangen en pleintjes zijner vaderstad. In zijn vroeger werk, als Kosterliefde (1879), Per expres (1882), T.K. en P.K. (1885), Achter't Slot (1886), De Boezemvrienden (1887), stelt hij zijne kunst weliswaar geene hooge eischen, verwart hij meer dan het passen zou het comische met het kluchtige, tot op het kantje van het platte af, toch is zijn humor goedgeluimd, gul en blij. Dat hij ernstiger stof aandurft bewijst zijn tooneelspel in drie bedrijven: De Schoonmoeder (1887). Als goed-ronde, toegevende, nimmer verbitterde schilder van ons klein leven blijft hij tot nog toe een der beste. Al heeft hij historische drama's geschreven, blijspelen geschetst, die niet behooren tot het beste wat hij ons gaf, bewees Nestor de Tière (Eine, 1856) ook daarin genoeg dat hij voor het tooneel iets kon. Doch daar lag zijne kracht niet. Hij wist zijn eigen weg te kiezen en zonder struikelen te volgen. Wat Gittens voor het historisch drama was, zou de Tière voor het gewoon drama worden. Hij is de baanbreker geweest eener nieuwe richting. Hij streefde naar eenvoud en natuurlijkheid. Zijne taal klopt. ‘De tooneeltaal, zegt hij ergens, weze eene kunstvolle kernachtige, die alles sober schetst en vol actie is en boeit. Geene phrase.’ Hoe meer hij tot het realisme overgaat, des te bondiger wordt zijne spraak. Hij borstelt met breede vegen; zijne personages zijn uit éen stuk, ruwweg, kras en bout, met enkele koortsighaastige, rake trekken geteekend. Ook behandelt hij met voorliefde de zeden van de buitenmenschen. Ongelijk is de Tière in zijn vruchtbaar voortbrengen: Een | |
[pagina 371]
| |
SpiegelGa naar voetnoot(1), dat wellicht zijn meesterstuk is en tot nog toe blijft, werd gevolgd door o.m. Liefdedrift, Rose Kate, Eene Misdadige, Wilde Lea, in een spanne tijds, kort op elkander verschenen, als geroosterd op éen vuur, het eene beter, het andere zwakker. Zijn Honger, eénakter, mag gerust vergeleken worden met de later zoo hooggeroemde schetsen van H. Heyermans. De grootste hoedanigheid van De Tière, welke hem in de geschiedenis van ons tooneel, eene aanzienlijke plaats verzekert, is, dat hij in de grijze eentonigheid van vroeger en toen, een nieuwen klank liet hooren die om zijn rondborstige stoutheid, zijn frischjeugdigen overmoed, door het groot publiek gretig werd aanhoord en nog steeds bij dat publiek ingang vindt.
***
Ouderen en jongeren zijn een heele schaar die hunne onbaatzuchtige krachten inspanden om voor ons volk, dat zoo bijzonder veel van tooneel houdt, eene verzameling stukken saam te brengen, waaruit het naar gading te kies en te keur mag gaan: Frederik Lints (Leuven, 1833), de gelukkige schrijver van Drie oude hanen en eene jonge hen (1874) ijverde er voor te Leuven; Paul Billiet (Antwerpen, 1838), droeg daarin bij met zijne Belofte maakt Schuld en Liederik de Rentmeester; Julius Wytynck (Evergem, 1843), die tranen deed lachen met zijn Dieven in huis, Schoenmaker blijft bij uw leest, De tenor is ziek, Mijnheer heeft d'Influenza, en tal alleen- en tweespraken. Jozef Van Hoorde (Gent 1843) die, in 1872 Een Woord over de Strekking van het Nederlandsch Tooneel uitgaf, zag enkele zijner talrijke stukken als Een Strijd tusschen Twee (1874) en het reeds bij E. Van Goethem vermelde Victor's Nichtje, in prijskampen bekroond. Julius Van der Voort (Antwerpen, 1847), Willem Suetens (Antwerpen, 1848), Pieter Kints (Deinze, 1850), wiens Schrik van Soldaten nog steeds toegang vindt | |
[pagina 372]
| |
tot ons licht bevredigd publiek, Prosper Matton (Gent, 1851), Edmond De Geest (1847-1904), die in zijne Werkstaking (1880) de toen nieuwe naturalistische strekking op het tooneel trachtte te huldigen, maar uit het romantische niet los kon geraken; Jan Verschuren (Gent, 1851); Victor de la Montagne (1854), meer gekend als dichter, die een paar stukjes voortbracht: Iets vergeten (1876) met muziek van Jan Blockx, en Anoniem met de medewerking van Edward Van Bergen (Antwerpen, 1853), die in de Scheldestad het blad: Het Vlaamsch Tooneel uitgaf en tevens Schijn bedriegt, Wat eene vrouw wil, Rubens' jeugd, Wie was de grootste Ezel? schreef; Karel De Quéker (1857), René Vermandere (Kortrijk, 1857), de volksliedjeszanger, schrijver van talrijke aardige, geestige, niet altoos van het fijnste allooi, éenakters, als Mops, De verwarde streng, Rommelaar en Bommelaer; Nicolaas Theelen (Bilsen, 1849); Gustaaf De Lattin (Antwerpen, 1858), die kluchtspelen, blijspelen, drama's schreef, waarin hij zich meester in het vak toonde, maar toch geene hooge vlucht nam. Iets wat beter gelukte Lodewijk Lievevrouw-Coopman, die met zijn eersteling, De Gouvernante, daarna met Jalouzie blijken gaf van studie en gelouterden smaak; Frans Van Cuyck (Antwerpen, 1857), die o.m. De Kinderen beschikken uitgaf; Jef Toussaint, die met Eene eerste Liefde, De Scheiding, De laatste witte Roos bewees dat hij iets voor het tooneel vermocht, maar als gekortwiekt werd door zijne taal, terwijl Edmond Roeland (Brussel, 1873) niet alleen beter en zuiverder schrijft, maar ook meer natuurlijkheid, meer eenvoud en meer leven in zijn dialoog weet te leggen; Jan Bruylants, Jzn (Antwerpen, 1871), debuteerde in 1889 met geestige schetsen, éenakters, om met Een gekozene des Volks weldra zijne plaats te winnen tusschen de tooneelschrijvers, die nu nog aan het werk zijn. Genoemden en met hen tal van anderen, die wij hier thans niet vermelden, omdat zij later opkwamen of met hun beste werk tot eene volgende periode behooren, vertegenwoordigen de stroomingen, welke den tamelijk grilligen, onbestendigen loop der Vlaamsche Tooneelletterkunde, sedert het einde van 1870 verdeelen. Immers, ons tooneel steunt op geene eigen traditie. Met en na 1830 gold het eerst en vooral de Taal te redden. En ook het tooneel kan daartoe in hooge mate dienstig zijn. Zóo geschiedt het nog, al werd sedertdien oneindig veel gewonnen. Voegen wij daarbij de vreemde invloeden, de voorkeur der tooneelbestuurders | |
[pagina 373]
| |
die vooràl den smaak van hun publiek involgen. Er zijn duizend-enéen reden opdat de litteratuur van het tooneel nog die hoogte niet bereikte waarop onze Dicht- en Prozakunst staat. In gunstiger omstandigheden zou menig talent weliger opgewassen, eene hoogere volkomenheid hebben bereikt. Nochtans werden de stukken van onze schrijvers gespeeld, genoten en toegejuicht geheel het Vlaamsche land door. Weliswaar zetten zij burger en boer niet altijd klokspijs voor, zoodat in grootere steden, waar de tooneelliefhebbers, in hunne talrijke maatschappijen, over ruimer middelen en geoefender krachten beschikken, menige dier schrijvers door autheurs van het buitenland stilaan en bijna onopgemerkt verdrongen worden; terwijl de officieele gezelschappen hun werk noode op het repertorium brengen. Niettemin oefenen zij op hun publiek, voor hetwelk zij te opzettelijk schrijven en vaak hun natuurlijken zin voor kunst zelf onderdrukken, een niet genoeg te prijzen invloed uit. En juist op dien invloed is de toekomst van het Vlaamsch tooneel te bouwen. Daardoor zal het groeien steeds breeder en hooger uit, indien het daarbij putten wil in eigen karakter, eigen oorspronkelijkheid. De minder gunstige, zelfs kwade vreemde invloeden, welke tot nog toe geheel onze letterkunde sedert 1830, inzonderheid onze tooneelletterkunde beheerschten en onze tooneelschrijvers als verlamden, zullen ontzenuwd worden wanneer onze Jeugd meer kennis zal gegaard hebben; hare taal beter zal kennen en voelen, hare eigen waarde hooger schatten en nimmer uit het oog verliest dat, zoo Eigen Kunst Eigen Leven is, Eigen Leven Eigen Kunst wekt en voedt. En is die tijd niet gekomen?... Wie is niet geneigd volmondig ja te antwoorden, wanneer wij weldra op een Scheltjens, een Buysse, een Raf Verhulst en menige jongeren zullen kunnen wijzen?
***
...En is dat nu alles?... - Neen, dàt is niet alles! Ons boek is onvolledig, ja. Wij blijven staan vóór 1906. Wij leggen de pen neer, omdat wij het niet over ons hart kunnen halen de beginnende periode der tien | |
[pagina 374]
| |
jongste jaren zoo maar kortweg te behandelen in een paar bladzijden. Zij verdient immers meer. Zij is van nu af aan een afzonderlijk boek ten volle waard. Met één oogslag is de schaar niet te overschouwen van de Dichters, Romanschrijvers, Tooneelschrijvers, kundigen van allen aard, die sedert zijn opgestaan en flink voortgaan. Voor een twaalftal, die reeds alom gekend zijn en gevierd worden, zoowel in België als in den vreemde, niet het minst in Nederland, hoevelen zouden wij er moeten noemen - noemen slechts! - die, met bewonderenswaardige taaiheid, al-over het heele land, van Limburg, Antwerpen, Brabant, Vlaanderen door, gestadig werken om van dezen tijd misschien de schitterendste te maken van onze geschiedenis. Het is eene Renaissance, voorwaar. Dit ons boek weze dan aanzien als een Gedenkboek. Opdat dezen van Nu hunne voor- en nevengangers, oudere tijdgenooten, niet vergeten, niet misprijzen, niet stilzwijgen; ze eeren en waardeeren. Immers, zij, de ouderen, gingen uit om te zaaien terwijl de hemel nog bewolkt was. Onvermengde vreugde hebben ze niet gekend. Hun werk was moeilijk. De jongeren, thans, oogsten in de blijde zon, met blijdschap en fierheid. Zij zetten het werk voort in gereedgemaakte voren, in vruchtbaardere velden. Zij werken mêe voor de Kunst van Vlaanderen, voor zijn Taal, voor zijn Geest, voor zijn Hart; zij luisteren zijn bestaan als Volk op. Vergeten zij het woord niet van hun erkenden aanleider: ‘Als ik de vijftig eerste jaren onzer herleving doorblik, dan kan ik niet de Vlaamsche Letteren van de Vlaamsche Beweging afscheiden.’ (Aug. Vermeylen.) Zoo diene het te blijven. Hare beoefenaars, zij wezen grijs of blond, hechten met gouden schakels vast de Toekomst aan het Verleden. En hun Volk zal hun dankbaar zijn, niet om het Schoone alléen dat zij wegschonken, ook om het Nuttige, het Goede dat zij gaven, het Duurzame dat zij hielpen stevigen en bekroonden. Dan zal het wonder gebeuren dat nimmer een geschiedschrijver, onder-aan het laatste blad van zijn boek over de Vlaamsche Letteren, dus Vlaamsche Beschaving, zal kunnen zetten: Einde. |
|