Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde
(1910)–Th. Coopman, L. ScharpĂ©– Auteursrecht onbekend
[pagina 176]
| |
[Toneelletterkunde]Tooneelletterkunde: J-B. Stips - J. Kats. - E. Rosseels. - Pr. Van Duyse. - H. Van Peene. - K. Ondereet. - J.-J. Steyaert. - J. Berlant. - P.-J. Bellens. - A. Liebaert. - E Zetternam. - J.-F. Roelants.Toen onze tooneelschrijvers na 1830 de pen opvatten, teerden nagenoeg alle Vlaamsche Rederijkerskamers op uitheemsch goed. Als vóor de omwenteling, viel het Fransch werk van Ducange, Ducis, Pixerecourt, Pelletier, Volmeranges en van anderen meer, bijzonder in den smaak. Kotzebue had men niet minder lief. Zijn Menschenhaet en Berouw lokte steeds volle zalen. Enkele Kamers durfden het wagen met Molière en Voltaire op te treden of met door Fransche schrijvers deerlijk verminkte gewrochten van Schiller en Shakespeare; maar de vertaling en de vertolking van al die stukken lieten doorgaans alles te wenschen over. Te Antwerpen behoorde, nevens de Rhetorica met kenspreuk Jong en Leerzuchtig, de Kamer De Hoop, nog immer tot de bloeiendste. Evenals elders werden er herbergen met ruim lokaal tot spelen gebruikt. In Het groot Wafelhuis hadden elken winter een zestal vertooningen plaats, en de liefhebbers legden er zich bijzonder toe op de zuiverheid van uitspraak. Maar dit was ook alles; op het overige werd zoo nauw niet gelet, en niemand bekreunde zich om de verfijning van 's volks aangeboren kunstzin. In Oost-Vlaanderen schitterden Voor Eer en Kunst te Geeraardsbergen, de eeuwenoude Witte Waterbloem te Ninove, de | |
[pagina t.o. 176]
| |
Jan van Droogenbroeck
1835-1902 | |
[pagina 177]
| |
Rhetorika te Zottegem, en de Vlaamsche Ster te Temsche. Geene kon het echter halen bij de Gentsche Fonteine, op wier kerstenbrief het jaartal 1448 prijkt, en welke Willem I den 26n Juli 1819 tot Koninklijke Maatschappij had verheven. Zooals vroeger onder het Fransch bewind en den ‘Hollandschen
Napoleon Destanberg
1829-1875 tijd’, gaf zij hare vertooningen in Parnassus op de Houtlei. De Vlaamsche burgerij, niet de op het Fransch verslingerde hoogere stand, stroomde daar wekelijks heen. Ongelukkig genoeg, offerden de uitstekende Fonteinisten insgelijks en al te overmatig aan het uitheemsche, en bewonderden zij Kotzebue als den meester der meesters. Het ware onbillijk hun die vereering voor den schrijver van De Lasteraers, - een stuk, dat zij den 11n Ventose, 8e jaar der Fransche Republiek, in dezelfde zaal speelden en eene halve eeuw op hun repertorium behielden, - als eene grief aan te rekenen. Men bedenke toch, dat ‘de Nederlandsche stukken zoo dun gezaaid en daarbij zoo onbeduidend (waren), dat de Kotzebuërs wel niet gansch ongelijk hadden zich vast te kleven aan de verouderde en meermaals vervelende, maar toch verdienstelijke werken van den | |
[pagina 178]
| |
vruchtbaarsten en scherpzinnigsten der Duitsche tooneeldichters van 't begin dezer eeuwGa naar voetnoot(1).’ Eerst in de jaren '40, nadat jongere leden der Fonteine, die geenen zin meer hadden in den pruikerigen smaak of den rederijkerstrant der ouderen, een afzonderlijk genootschap hadden gesticht onder kenspreuk Broedermin en Taelyver, betrad zij stilaan onder de leiding van J.-F. Willems, een eigen, vaderlandsch spoor, zoodat vader Rens, ten jare 1842, in dezelfde plechtigheid, waar Pr. Van Duyse als improvisator optradGa naar voetnoot(2), den juichtoon mocht aanheffen, in zijne Opwekking aen de Gentsche Tooneelgenootschappen: Uw eerdienst gaet te niet, vergode Kotzebue!
Reeds wanklen, oud en zwak, de pylers van uw' tempel;
Zyn timmer neigt ten val op 't onberaden hoofd
Van hem, wiens voet nog trapt op d'afgesleten drempel.
Wij knielden reeds te lang voor uw vermolmd altaer;
Te lang mogt vreemde kunst onze offereer ontvangen:
De telg des vlaemschen gronds eischt vlaemsche zedenschets:
Voortaen zal 't Vaderland alleen onz' hulde erlangenGa naar voetnoot(3).
Enkele schrijvers hadden reeds al wat beproefd tot opbeuring van onze tooneelletterkunde. Aan het hoofd der chronologische rij staan drie Antwerpenaars: J.-B. Stips (1777-1846) die na 1830 een drietal onbeduidende stukjes liet drukken; Jacob Kats (1804-1886) die met Felix Van de Sande mag beschouwd worden als de grondlegger van het Nederlandsch tooneel te BrusselGa naar voetnoot(4); maar wiens eerste werken sedert lang vergeten zijn, alhoewel zij in de jaren dertig hoog geprezen werden door allen die in de hoofdstad iets over hadden voor de beginselen van den vurigen democraat en dagbladschrijver. Zijne | |
[pagina 179]
| |
machtspreuk Verlichting! prentte hij in de titels van drie zijner stukkenGa naar voetnoot(1). De derde Antwerpenaar is Emmanuel Rosseels (geb. 1818), de thans vier en tachtig-jarige beheerder van het Plantyn-Museum. Reeds als kind gevoelde hij lust en liefde voor het spel-spelen. Een huisvriend, de onderwijzer en rederijker Silgens, moedigde den knaap aan, en door zijn toedoen verscheen de jonge Rosseels in De Hoop om er een stukje voor te lezen, dat hij voor vaders naamdag had vervaardigd. 't Werd opgevoerd in de scholen en herhaalde malen voor het groot publiek in de herberg De Konynenpyp. Alhoewel hij zeven jongelingsproeven en vertalingen uit het Duitsch en het Fransch ongedrukt liet, beslaan zijne overige werken niet minder dan zes deelenGa naar voetnoot(2). Rosseels is de eerste, die tegen de vreemde mode ingaat en poogt volksch en Vlaamsch te zijn. Om fijne kunst is het hem niet te doen: hij wil ‘vermaken en leeren’; hij streeft naar eenvoud en natuurlijkheid, verwerpt alle ingewikkelde toestanden, en beoefent met voorliefde het blijspel, dat hij niet zelden kruidt met uit den mond des volks opgevangen geestige woorden en spreuken. In het stukje De verfranschte Landmeisjes (1841) geeselt hij de ontvlaamsching onzer jeugd. Later schilderde hij in De Duivenmelker | |
[pagina 180]
| |
(1854) de treurige gevolgen van eene liefhebberij, die al te dikwijls in speeldrift ontaardt en onheil sticht. Dit volksdrama in éen bedrijf werd jaren lang en wel duizendmaal opgevoerd in stad en dorp. Met den dichter P.-J. Van Kerckhoven schrijft hij (1846) hetDr Constant-Jacob Hansen
1833 groot historisch drama Richilde, dat te Brugge met goud wordt bekroondGa naar voetnoot(1). Theodoor Van RyswyckGa naar voetnoot(2) en Twee Broeders (1857) behooren tot de eigenaardigste van zijne latere kleinere werken, wier eenvoud soms verlept tot kleurloosheid, meest in het zangspel, dat veelal onbeduidende versjes biedt, alhoewel de schrijver ze niet zelden weet te redden door een pittigen zet in het slotrijm. De betrekkelijke zuiverheid zijner taal valt te waardeeren; in dat opzicht steekt hij boven vele zijner tijdgenooten uit. | |
[pagina 181]
| |
Op zooveel tooneelkennis als Rosseels kon Pr. Van Duyse geenszins bogen. Deze liet in 1836 het treurspel Willem Tell verschijnenGa naar voetnoot(1), een door hem verbeterd en gedeeltelijk omgewerkt stuk, dat de in 1832 te Vilvoorden overleden houten-plaatsnijder Jan-Valentijn Wouters, uit Lier, in handschrift had nagelaten.
Frans de Potter
1834 Zijn Tooneelbundeltjen, dat in 1838 het licht zagGa naar voetnoot(2), bevat vier stukjes, waaronder De Waerzegger gansch niet onaardig is. Edoch, Van Duyse's aanleg was allerminst voor het tooneel; wat de uitmuntende dichter ook beproeven mocht op dit gebied, hij slaagde er niet in iets boeiends te leveren. Zijn tooneelspel Rubens' menschlievendheid (1 bedrijf, 1840) is vrij gerekt en hoogdravend, en zijne blijspelen Antoon Van Dyck (1843) en Philips de Goede en de Dronkaerd (1845) getuigen van weinig oorspronkelijkheid of vinding. Evenmin als J.-F. Willems, - die nog ten jare 1844, op verzoek | |
[pagina 182]
| |
der Fonteinisten, zijne kracht wijdde aan het vervaardigen van een blijspel, Pasquyn, doctor en astrologant, - had hij eenig begrip van de kunst van samenstelling, eene eigenschap, welke Hippoliet-Jan Van Peene in bijzonder hooge mate bezat. Deze vruchtbare schrijver, - de dichter van het volkslied De Vlaamsche LeeuwGa naar voetnoot(1), - was geboren den 1n Januari 1811 in het Oostvlaandersche dorp Kaprijk, waar in vroeger tijd eene kamer van Rhetorica bloeide met kenspreuk: 't Es al in 't herte. Zijn vader die geneesheer was, rijmde gelegenheidsverzen, en zijn oom Jan-Baptist, onderwijzer te Bouchaute, stichtte daar in 1823 eene Maatschappij van Rhetorica en eenen Schouwburg, ‘ter bevordering der moedertale en der Nederlandsche Letteroefeningen’Ga naar voetnoot(2) Geen wonder derhalve dat Hippoliet van kindsbeen aan ‘en midden ernstiger studiën door’, - evenals zijn vader en grootvader zou hij geneesheer worden, - ‘zich onledig hield met het verveerdigen en met het spelen...van wonderlijke en nooit gehoorde historiën voor marionnetten of poesjenellenGa naar voetnoot(3)’. In zijne GedenkbladenGa naar voetnoot(4) schildert Willem Rogghé op geestige wijze Van Peene's ‘eerste stappen in de tooneelwereldGa naar voetnoot(5)’. De jonge student bespeelt de fluit in het orkest van Iver doet leeren, een liefhebberskringetje dat vertooningen geeft in De drie Hoefyzers, eene verafgelegene herberg aan Mariakerkebrugge buiten Gent; weldra treedt hij op, zelfs in vrouwenrollen, als lid van eene vereeniging die, in weerwil van haren tweetaligen naam Les vrais Amis, De ware Vrienden, meerendeels Fransche stukjes vertolkt. Hij zelf schrijft La Vieillesse de Stanislas, eene vaudeville die op 22 Januari 1835 voor het vootlicht komt; andere meer, welke hij opdraagt aan eene begaafde jonge liefhebster, Mej. Virginie Miry, alhoewel zij destijds geen armzalig woordje Fransch begreep. Al naar het past, is hij tooneel- of orkestmeester, schrijver of zanger, fluitist, violist of tooneelist. Voor niets schrikt hij terug, en acht het zelfs niet onmogelijk Mej. Miry de hoofdrol te laten vervullen in het Fransche | |
[pagina 183]
| |
zangspel Adolphe et Clara dat zij, onder zijne leiding, woord voor woord van buiten leert, en waarmede zij niet weinig bijval behaalt! Eene gestrenge vermaning uit Kaprijk brengt den jongen impressario tot bezinning: hij zegt De ware Vrienden vaarwel, ontvlucht den schouwburg, studeert onvermoeid, verwerft het doctoraat in 1837, en vestigt zich voorgoed te Gent na een kortstondig verblijf in het geboortedorp. Hij bewijst hart te hebben voor de practijk, en heeft geen oor naar de lokstem van sommige vrienden uit den studententijd, die hem graag zouden winnen voor Broedermin en Taelyver, en die hem ten slotte evenals zijne echtgenoote, - hij was middelerwijl in het huwelijk getreden met Mej. Virginie Miry, - verloren achten voor het tooneel. Een gesprek met Pr. Van Duyse, in de boekerij der hoogeschool, drijft er hem, gansch onverwacht, weer naartoe. Van Peene uitte de meening, dat het door zijnen vriend berijmde sprookje van Keizer Karel met den boer en de lantaarn, - eene in Vlaanderen alom gekende klucht, - bijzonder geschikt was voor een lachverwekkend tooneelstukje. ‘Dat kan niet! - zei Van Duyse - het sprookje schijnt mij zoo al te.....ja! hoe zal ik het zeggen? In de poëzie kan het er nog door: men kan verbloemen, maar op het tooneel!...Neen, mijn beste, dat gaat niet.’ - ‘Dat gaat wel, antwoordde Van Peene. Ik wed dat ik er een stuk op maak. - ‘Ik wed het tegendeel.’ - ‘Uwe hand daarop.’ - ‘ZiedaarGa naar voetnoot(1)’. Acht dagen nadien kreeg Van Duyse het handschrift te lezen van Keizer Karel en de Berchemsche boer, blijspel met zang in twee bedrijven, en bewonderde hij den schrijver ‘voor den tact en de geestigheid, waarmede hij zich had uit den slag getrokkenGa naar voetnoot(2)’. Broedermin en Taelyver was dadelijk gereed tot de opvoering van het stuk; maar weinige dagen vóor de vertooning keerde Van Peene zeer onvoldaan huiswaarts, en smeekte hij zijne echtgenoote dat zij in de plaats van eene al te zwakke liefhebster zou optreden: de opbrengst van den feestavond was immers den arme toegezegd. Den 31n Januari 1841, - getuigt W. Rogghé, die de voorstelling bijwoondeGa naar voetnoot(3), - maakte Van Peene's eersteling ‘onbeschrijfe- | |
[pagina 184]
| |
lijken opgang’. Zelfs de verstokte Kotzebuërs juichten de Vlaamsche nieuwigheid toe om hare frissche bewerking en haren levendigen dialoog. Mevrouw Van Peene deelde rijkelijk in de behaalde zegepraal, welke over het verder leven en streven van het echtpaar besliste: zij zou de gevierde kunstenares worden, de Dejazet van den Vlaamschen Schouwburg, zooals men haar weleens heette; hij de hervormer van het Zuidnederlandsch tooneel, voornamelijk van het blijspel. Van 1841 tot en met 1847 liet hij niet minder dan veertien stukken opvoeren, t.w.: zes blijspelen, éen kluchtspel, éen zang- en éen tooneelspel, bovendien zes drama's, waaronder twee historische. Twee maand na Keizer Karel en de Berchemsche boer kwam hij voor den dag met Everaerd en Suzanna of Het boetende Landmeisje, de geschiedenis van een lief boerinnetje, dat op trouwen staat met een flinken landbouwersknecht, maar dat door den wulpschen heer en meester van het dorp wordt geschaakt, nadat hij den verloofde bij het leger heeft doen inlijven Verleid en verlaten, arm en ziek, keert zij met haar kindje naar de geboorteplaats terug, smeekt iedereen om ontfermen, en sterft getroost. Ook de edelmoedige Everaerd staat de berouwhebbende liefderijk bij, en redt zelfs den kasteelheer, den bewerker van zijn en haar ongeluk, het leven. N. Destanberg noemt dit stuk, dat naar de toen heerschende Parijzer mode met koepletten is doorzaaid, ‘eene heerlijke schepping, een machtige greep in de Vlaamsche zeden en het Vlaamsch hartGa naar voetnoot(1)’. Het is, in der waarheid, niets meer dan een behendig opgetimmerd melodrama, welks inkleeding, enkel naar de snede beoordeeld, teenemaal Fransch is. Even Fransch van maaksel zijn de drama's De Gek van 's Gravenhage (1846), dat al te zeer, inzonderheid de rol van den beul, aan Buridan's Tour de Nesle herinnert, en Roosje zonder doornen (1842), waarvan de hoofdgedachte, volgens het gedrukt getuigenis van den schrijver, den Zuiderbuur is ontleend; mede Jacob Van Artevelde of zeven jaren uit de geschiedenis van Vlaenderen, voor hetwelk hij hoogst waarschijnlijk Le Comte d'Egmont van Alfred Motte heeft benuttigd. Toch bevatten al die stukken kranig geteekende en warm gekleurde tafereelen van eigen vinding. Jacob Van Artevelde is het minst verdienstelijke. Het werd herhaaldelijk door den schrijver hertoetst en zelfs omgewerkt | |
[pagina 185]
| |
tot een Fransch opera (1846). De historische waarde van dit onhistorisch drama ligt in het feit, dat Van Peene, vóor Conscience, Kervyn de Lettenhove, Van Duyse en anderen, gepoogd heeft ons volk bekend te maken met een grootsch Vlaamsch figuur, wiens naam en daden het sedert lang vergeten was.
Jan Broeckaert
1837 In 1845 waagt hij weeral wat nieuws: in zijn blij-, liever kluchtspel Een Man te trouwen, laat hij den Oostvlaanderschen buitenmensch boersch spreken; nog geene maand later (9 November 1845) Wit en Zwart, het eerste Vlaamsch zangspel opvoeren. Wit en Zwart, - met Siska van Roosemael, een blijspel, dat hij, zonder slaafsche navolging evenwel, naar het bekend verhaal van Conscience, met uitstekend gevolg voor het tooneel bewerkte (1844), - behoort tot het beste van zijn heelen arbeid. Genoot Siska van Roosemael de eer door de Noorderbroeders te worden nageschrevenGa naar voetnoot(1), Wit en Zwart, vertolkt door het gezelschap van Boas en Judels, trok ongewijzigd Nederland dóor, overal even | |
[pagina 186]
| |
luidruchtig toegejuicht als in zijn geboortegewest waar het, ontelbare malen opgevoerd, nog ten huidigen dage deel uitmaakt van de lijfstukken van menigen tooneelkring. Het is mogelijk en heel niet onwaarschijnlijk, dat de bevattelijke en bevallige muziek van Karel Miry, Van Peene's begaafden neef en medewerker, niet gansch vreemd is aan dien bijval; maar het vergt erkenning dat Wit en Zwart eene der grappigste kluchten is welke de vruchtbare schrijver heeft uitgedacht of vervlaamscht. De ingewikkelde geschiedenis van den schoorsteenveger, die voor eenen graaf doorgaat, terwijl deze voor eenen bakker wordt gehouden en de echte bakker eveneens voor den edelman, vloeit over van geestig gesnap, ernst en boert. Het is een behendig ontward kluwen van vergissing en verrassing, een hoogst vermakelijk uilespiegelsding; bij zoover dat het zelfs genade vond in de oogen van JonckbloetGa naar voetnoot(1) die, al te weinig of geene rekenschap houdende met den tijd en het midden, waarin de besproken tooneeldichter werkzaam was, dezes tweeëndertig eerste stukken met al te gestrenge maat heeft gemeten. Dat Van Peene eene onoogelijke taal schreef, is eene besliste zaak. De gallicismen zijn ontelbaar; ‘zoo talrijk en veelal zoo in strijd met ons spraakgebruik, dat men haast zou gissen, dat alle (zijne stukken) in het Fransch opgesteld en daaruit, door eene onbevoegde hand, zoo letterlijk mogelijk vertaald warenGa naar voetnoot(2)’. Zijn morsen met de taal had er schuld aan, dat sommige navolgers, verbluft door zijn durven en verblind door zijne faam, zich inbeeldden dat de tooneelschrijver zich weinig heeft te bekommeren om zuiverheid van zinsbouw en nog minder om woordenkennis en -keus; maar die betreurenswaardige zorgeloosheid wettigt geenszins Dr. Jonckbloet's oordeel, als zouden Van Peene's ‘stukken het Nederlandsch tooneel niet vooruitgebracht hebbenGa naar voetnoot(3)’. In tegenstelling met J.-F. Willems, die het tooneel had willen inrichten min of meer naar de stelregels van Lessing, en wiens poging mislukte, volgde Van Peene den smaak in van het volk. Hij slaagde. De gestrenge Jonckbloet vergat, dat het vaderlandsch tooneel alhier in hachelijke omstandigheden leefde toen Keizer Karel en de Berchemsche boer voor het eerst werd opgevoerd; dat Van | |
[pagina 187]
| |
Peene schreef voor een niet bijzonder ontwikkeld publiek, tevens voor een bepaald aantal liefhebbers, die goeden wil te over, maar geene kunstopleiding genoten hadden en wier aanleg en kracht hij niet overschatten mocht bij het ontwerpen van eenig drama of blijspel. Al zijne stukken waren bestemd voor Broedermin en Taelyver, den verdienstelijken kring, die zulken grooten en voldoenden invloed zou oefenen op het Zuidnederlandsch tooneel. ‘Met hart en ziel, - verhaalt W. Rogghé, zijn jongere tijdgenoot - legde hij zich toe op het moderniseeren van dit tooneel...Hij zelf leidde de repetitiën; zoowat de viool krabbende, was hij het ook, die meest al de liederen en koren uit de talrijke zangspelen, die deze maatschappij opvoerde, met bewonderenswaardig geduld en daarbij met kennis van zaken aan tooneelisten en koristen voorspeelde en deed aanleeren...Gelijke bedrijvigheid toonde hij bij de vertooningen zelven. Na voor elk bedrijf de schikking van het tooneel te hebben bestuurd, kroop hij dan telkens naar het souffleurs-gat, van waar hij met oppergezag de tooneelisten als 't ware in zijn bedwang hield; van 't begin tot het einde waakte de drilmeester op hunne houding, hun gang, hunne gebaren, hunne stemschakeeringen; het was Van Peene's geest, die eigenlijk uit alles sprakGa naar voetnoot(1).’ Die toewijding zou betrekkelijk weinig vrucht hebben afgeworpen, indien hare uitwerking beperkt ware gebleven binnen Gent's muren; maar Van Peene beheerschte weldra gansch het Vlaamsch tooneel; hij verdreef Kotzebue, Ducis en Pixerecourt van de planken, benevens het hooggelaarsd vers van de rederijkers; tot het uur van zijn dood (1864) zou hij nog een veertigtal stukken schrijven, aldus elk jaar de honderden maatschappijen voeden, welke in de jaren '49 en '50 overal ontkiemden of opfleurden, licht verspreidden en beschaving, en een stevigen dam vormden tegen de gulzige golven der verfransching. De eerste voorzitter van Broedermin en Taelyver was de in 1804 te Gent geboren boekbinder Karel Ondereet. Van jongs af had hij zich toegelegd op de voordracht en niet weinig eermetalen gewonnen in de wedstrijden voor ‘uiterlijke welsprekendheid’. In weerwil van zijnen onaangenamen Gentschen tongval, werd hij gevierd als een der beste tooneelspelers van zijnen tijd, en acht jaar vóor zijn overlijden (1868) benoemd tot leeraar van Nederlandsche declamatie bij de muziekschool zijner vaderstad. | |
[pagina 188]
| |
Niet tevreden met een andermans werk te vertolken, wil hij insgelijks voor het tooneel schrijven, en begint in 1841 met het vermakelijk, in Vlaanderen hooggeschat blijspel De Gallomanie of de verfranschte Belg, naar geest en strekking een' tegenhanger van De verfranschte Landmeisjes van Rosseels. Nog hetzelfde jaar waagt hij
Hugo Verriest
1840 De Kapitein van Waterloo, een zeer onsamenhangend drama, vol rhetorikaal gerammel van holle woorden en zinnen. Daarentegen beleeft hij veel genoegen aan zijn tweede drama Lodewyk van Nevers (1844), en hoort het bovenmate loven door niemand anders dan P.F. Van Kerckhoven die, bij de bespreking van dat ‘letterkundig voortbrengsel’ juist ter snede de aanmerking maakt, dat de tooneelschrijvers, meer nog dan de romandichters, wat al te vrij omspringen met de GeschiedenisGa naar voetnoot(1). Het stuk bevat menig handig aangebracht en boeiend bewerkt tooneel; ook is de taal, voor den tijd althans, in 't geheel niet onverdienstelijk, en Karel Ondereet zou weldra het bewijs leveren dat hij voor het drama tegen Van Peene was opgewassen, al bleef de schrijver van Wit en Zwart hem en vele anderen de baas in het blijspel. | |
[pagina 189]
| |
Ter loops zij hier aangeteekend, dat de Gentsche hoofdonderwijzer J.-J. Steyaert (1799-1858) zich in 1846 bezondigde aan het maken van een historisch drama in vijf bedrijven: Liederick de Buck, eerste forestier van Vlaenderen Ongenietbaar als tooneelwerk, staat het hooger, om de zuiverheid van taal en stijl, dan veel wat
Lodewijk de Koninck
1838 destijds warm werd toegejuicht, ver boven alles wat de Brugsche kunstschilder Jacob Berlant, die het jaar te voren hetzelfde onderwerp had behandeld, zijne stadgenooten heeft voorgedischtGa naar voetnoot(1). In den verlaten tuin van de verouderde rederijkers-litteratuur sproot hier en daar nog eenig struikgewas; aldus, om enkel iets te noemen waar eene poging tot het nieuwere in merkbaar is, het historisch tooneelstuk van den Lierschen gelegenheidsdichter P.-J. Bellens: Broeder- en Zusterliefde, en zijn gelauwerd éenbedrijfje De Ware Vlyt, beide van 1841. Giafar en Zaïda, of de bouwvallen van Babyloniën (1840) had hij bewerkt naar het Fransch van Pixere- | |
[pagina 190]
| |
court. Aldus nog Lodewyk van Male of misbruik van grootheid en magt, van den Oostendschen stedelijken ontvanger Amatus LiebaertGa naar voetnoot(1). Eugeen Zetternam beproefde ten jare 1846 zijn schoon schrijverstalent aan het tooneel: hij leverde het druk besproken somber drama in 4 bedrijven Margaretha van Constantinopel. Alhoewel het eenige degelijke brokken bevat, laat het reeds bij de lezing een hoogst pijnlijken indruk na: 't is alles zwart en rood, zonder licht en lucht. Zetternam's aangeboren naargeestigheid kon zijne kunst allerminst dienst bewijzen voor geschakeerd tooneelwerk. In de hoofdstad, waar het aantal Vlaamsche tooneelliefhebbers met elk jaar merkelijk toenam, zou de in 1819 te Brussel geboren Jan-Frans Roelants, - die door eigen studie zich opwerkte van eenvoudig letterzetter tot secretaris van den prins de Chimay en tot bestuurder van eene door dezen in 't leven geroepen spoorwegonderneming, - onze tooneelletterkunde met meer dan éen verdienstelijk werk verrijken. Aanvankelijk schreef hij in het Fransch; maar toen Broedermin en Taelyver zijn door hem en Cornelis Jozef VerbruggenGa naar voetnoot(2) in 't Nederlandsch vertaald drama Jan de Eerste, met goud had bekroond (1845), legde hij voorgoed de Fransche pen neder, en zag hij, nog hetzelfde jaar, zijn welgelukt blijspel Kapitein Trullemans of de wederwaerdigheden van eenen Garde-civique in 1844, overal vertoond. Als vinding is dit stukje vrij onbeduidend, maar het gaf den schrijver de gelegenheid heel kluchtig, soms geestig den draak te steken met de onschuldige verwaandheid van zoogenaamde zondagsofficieren, en deze te typeeren in den persoon van den varkensslachter kapitein Trullemans, wiens naam is blijven leven in den mond van den spotzieken Brusselaar. Van Sleeckx en andere jongeren, die later werkzaam optreden, blijven hier de allereerste proeven onvermeld. Na 1847 zullen wij eene heele vlucht schrijvers zien opdagen, wier gezamenlijk streven, door de Regeering weldra aangemoedigd, het Vlaamsch tooneel zal vooruit helpen en langzamerhand opwaarts voeren. |
|