Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde
(1910)–Th. Coopman, L. ScharpĂ©– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 161]
| |
J. de Geyter
1830 | |
[pagina 161]
| |
[Dichters, prozaschrijvers, geschiedschrijvers, taalgeleerden.]F.-J. Blieck. - Maria Van Ackere, geb. Doolaeghe. - F. Rens. - K.-A. Vervier. - Jhr Ph.-M. Blommaert. A. D'Huygelaere. - Maria Verwee, geb. D'Huygelaere. - A.-C. Meynne. - Th. Van Loo. - P.-J. Ceulemans. - P.-J. Bellens. - D. Cracco. - C.-F.-A. Duvillers. - S.-M. Coninckx. - P.-J. Renier. - F. De Vos. - Vre Courtmans. - F. Van Arenbergh. - K. Van den Nest. - J.-F. De Hoon. - B.-J. Boucquillon. - H.-B. Peeters. - E.-E. Stroobant. - A. Snieders. - J. Heremans. - A. Van Hasselt.
| |
[pagina 162]
| |
neemt af. ‘België is te zeer ontwikkeld’ - schrijft Snellaert in zijn critisch opstel Rhetoryken en RhetorikaelGa naar voetnoot(1), - ‘en Europa beweegt zich te vrymoedig rondom ons, dan dat wy nog op de oude baen, in den nauwen rhetorikalen bolderwagen ons zouden laten voortslenteren.’ En geestig steekt hij den draak met het uitschrijven van prijskampen, waar een antwoord in zoo en zooveel heldenverzen, of een lierzang van zoo en zooveel strophen op het gestelde onderwerp wordt ingewacht. Wel is waar hadden de gouden en zilveren eermetalen voor velen nog immer aantrekkelijkheid behouden; doch onder de jongeren was de belangstelling voor dat liefhebberen zeer verzwakt, en in de oogen van de meest begaafden had het pronken met rijmkunstvaardigheid nagenoeg alle waarde verloren. Voornamelijk in Oost- en West-Vlaanderen hield het prijskamp-uitschrijven nog geruimen tijd stand. Rens draagt er zorg voor in ieder zijner jaarboekjes een overzicht te geven van de dicht- en tooneelwedstrijden. Met Blieck, D'Huygelaere, Maria Doolaeghe en een onnoembaar aantal andere ‘lievelingen Apollo's’ dong hij menigmaal naar ‘'t borstsieraed’. Het zou onbillijk wezen geen gunstig oordeel te vellen over Blieck als dichter. De bundel Mengelpoëzy, dien hij in 1839 te Kortrijk liet verschijnen, versierd met een prachtig door Brown gestoken portret, behelst wezenlijk schoone stukken, en van de zeer gekuischte taal moet erkend dat ze doorgaans door zoetvloeiendheid uitmuntGa naar voetnoot(2). Het jaar nadien volgden de Madelieven door Vrouwe Van Ackere, geb. Doolaeghe. - ‘Niemand - lezen wij in de Voorrede. - ‘verwachte hier volgeurige bloemen; 't zyn nederige Madelieven, zoo als men er in 't veld plukt, en die men somtyds bewaert na ze tusschen de bladeren van eenig lievelingsboek geleid te hebben.’ | |
[pagina 163]
| |
Uit die voorrede, meer nog uit een gedicht aan Van Duyse, en overigens uit taal en trant van den geheelen bundel, blijkt duidelijk hoezeer het talent van de Diksmuidsche Zangeres zich had ontwikkeld onder de leiding van den bevrienden dichter. Het genietbaarst zijn de stukjes waarin het vrouwelijk gemoed zich uitstort: de vele opgeschroefde en holklinkende vaderlandsche verzen die het meest plaats innemen, wegen lang niet op tegen het lieflijk tweetal: het innige De zwangere Gade en het roerende Moederangst. Tot in haren hoogen ouderdom zal Mevr. Van Ackere (1803-1884) met onverzwakten ijver de snaren blijven tokkelen; tallooze gelegenheidsverzen schrijven; verscheidene welgeslaagde proeven van volksliederen leveren in haren tweeden bundel De Avondlamp (1850); De Schoone Kunsten in België loven in een zwierig, te Gent met goud bekroond gedicht (1857); hare Winterbloemen (1868 en 1873) en Najaarsvruchten (1869) opluisteren met bladzijden of dichterlijke brokken, Helmers en Tollens niet onwaardig, en de eer genieten dat sommige van hare gewrochten overgebracht worden in het Fransch, het Hoogduitsch en het EngelschGa naar voetnoot(1). De volledige werken van deze door Vlaanderen, om hare verknochtheid aan taal en kunst, gehuldigde vrouw, zullen in 1876 te 's Gravenhage worden uitgegeven, met eene inleiding van Dr. Wap. Oneindig minder vruchtbaar was haar tijdgenoot en bewonderaar RensGa naar voetnoot(2). Zijn bundel Gedichten zag het licht te Gent in 1839. Kort daarop volgden, onder den bescheiden titel Letteroefening, de verzamelde versjes van VervierGa naar voetnoot(3). Zoo veel arbeid er ook door beiden mag besteed geworden zijn aan het glad en vloeiend berij- | |
[pagina 164]
| |
men van hunne stukjes, het ontbreekt hun, evenals de Vaderlandsche zangen van J.-A. De Jonghe (1797-1861), aan dichterlijken gloed en verheffing. Jonkheer Blommaert (1809-1871) daarentegen, die als uitgever der oude monumenten onzer letterkunde een der eersten zich doorHandschrift van J. de Geyter
den loffelijksten ijver onderscheiddeGa naar voetnoot(1), heeft stoute grepen, en de gedichten welke hij van den beginne bijdroeg tot het Nederduitsch Jaerboekje, behooren tot de beste van deze verzameling. Een forsche, gespierde toon is hem eigen. Bij de keuze zijner onderwerpen ontwijkt hij de gebaande wegen, en wijlt met zijne phantazie het liefst bij de kloeke daden en krachtige gestalten uit den oudgermaanschen voortijd. Reeds in 1834 dichtte hij Liederick de Buck, drie zangen; in 1842 gaf hij met von Vogt, een bundeltje Knopjes en Bloemen uit, - ‘liederen en andere kleine gedichten, in den hoog- | |
[pagina 165]
| |
en nederduitschen tongval, ter vergelyking beider nevens elkander gesteld.’ Eerst in 1853 vereenigde hij zijne verspreide stukjes in eenen bundel Gedichten, grootendeels uit de bijdragen in het Jaerboekje bijeengelezen. De Nationale Poëzy van A. D'HuygelaereGa naar voetnoot(1) en de bundelsHandschrift van J. van Droogenbroeck.
Poëzy van Adriaan Meynne-Vande CasteeleGa naar voetnoot(2) gaven nog ruimschoots echte rederijkersrijmen. Geschat naar tijd en soort, mochten zij verdienstelijk heeten, al bevatten zij weinig of niets dat kon vergeleken worden met den lof van Vondel, een brok uit de lijvige Vlaemsche DichtkunstGa naar voetnoot(3) waarmede, nog in 1842, de eergierige Thomas Van Loo (1778-1851), eene oude kennis uit den spellingsoorlog, naar de waardigheid van wetgever op den Parnassus meende te mogen dingen. Alhoewel de keurige Schrant hem niet vergat bij | |
[pagina 166]
| |
het samenlezen van zijne Dichtproeven uit zeven eeuwen, en hij zijn Lof der Nederlandsche Tael had zien opnemen in Willems' Belgisch MuseumGa naar voetnoot(1), moest Van Loo het beleven, dat Snellaert zijn hoofdwerk uitkreet als ‘een nagelaten gedicht, hetwelk, bij gebrek aen inschryvers, het vierde eener eeuw in de doos (was) blyven liggen’Ga naar voetnoot(2), en bij die gelegenheid den bombast der oudere school verketterde: ‘de rederykers hebben ons verarmd’, - schreef de ontstemde beoordeelaar, - ‘niets, volstrekt niets hebben zy in vyftig jaren nagelaten, wat wy zonder blozen den vreemdeling kunnen toonen; want waer plan en gedachten soms goed waren, bleven tael en uitdrukking beneden de waerdigheid eener beschaefde natie’. Aan technische kennis ontbrak het Van Loo in geenen deele: hij en zijne geestverwanten waren er echter toe gekomen de poëzie te doen bestaan in het angstig toepassen van een aantal ‘traditioneele practyken’. Onder de medewerkers van Rens' Jaerboekje en Van Ryswyck's Muzen-Album treffen wij er aan, wier meerdere of mindere verdienste niet kan betwist worden, zooals de beide Liersche gelegenheidsdichters Ceulemans (1771-1881) en Bellens (1800-1858); zooals mede de priesters S.-M. Coninckx (1750-1839), den luimigen Sint-Truidenschen puntdichterGa naar voetnoot(3), en C.-F.-A. Duvillers (1803-1885), den ronden pastoor van Middelburg, genoeg bekend om zijne onbeschroomd hekelende Fransquiljonnade, of dichtproef op de verbasterde Belgen, de Fransquiljons en Cie (Gent, 1842)Ga naar voetnoot(4); zooals gansch in het bijzonder Van Duyse's zwaarbeproefden vriend, den geleerden en begaafden vertaler der Ilias, D. Cracco (1791-1860) uit RoeselareGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 167]
| |
Mocht Coninckx veel opgang maken met zijne stukjes naar Lafontaine en anderen, die nog immer bij het samenstellen van bloemlezingen voor de lieve jeugd een plaatsje ingeruimd krijgen, ook met de Fabelen van den drieëndertigmaal in dichtwedstrijden gelauwerden kostschoolhouder P.-J. Renier uit Deerlijk (1795-1859), was dit het geval: het bundeltje, telkens vermeerderd, mocht in 1853 zijne negende uitgave belevenGa naar voetnoot(1). De fabelen van den medestichter van het Jaerboekje, den reeds vroeger vermelden Frans De Vos (1792-1859), bleven daarentegen links en rechts verspreid liggenGa naar voetnoot(2) Nog dient de aandacht gevestigd op de prijsverzen en jaarboekgedichtjes van Vrouwe Courtmans, welke geenszins lieten vermoeden, dat zij jaren later met hare dorpsverhalen in proza zooveel bijval zou oogsten; op de godsdienstige bespiegelingen van den al te vroegtijdig ontslapen Leuvenschen priester Frans Van Arenbergh (1811-1846)Ga naar voetnoot(3); op de zorgvuldig bewerkte, doch aan ware bezieling mangelende Godsdienstige Gedichten (1843) van een anderen priester uit het Aartsbisdom, den Antwerpenaar K-.J. Van den Nest (1808-1871); op de weinig talrijke, maar keurig gestelde balladen en prozaschetsen van Ledeganck's en Heremans' schoonvader, den Kaprijkschen geneesheer J.-Fr. De Hoon (1787-1867), in 1859 door Heremans' zorgen, onder den titel Novellen en Gedichten verzameld; en zeker niet het minst op de lieve liederen, balladen en legenden | |
[pagina 168]
| |
van den Kortrijzaan Bruno Boucquillon (1816-1878), die te Antwerpen naam verwierf als kunstschilder en etser, en wiens poëzie het kenmerk draagt van een zeer verfijnden smaakGa naar voetnoot(1). Menig bevallig stukje, nagenoeg in Boucquillon's trant, bevat het bundeltje Meibloesem (1847) van Hendrik-Barthel Peeters, geboren
Emmanuel van Driessche
1824-1897 te Antwerpen in 1825, een der ijverigste medewerkers van het Taelverbond, dat hij gedurende eenige jaren bestuurde, en voor hetwelk hij een paar goede geschiedkundige verhalen schreef: De Bevelhebber van Vlissingen (1847) en Willem de Gek (1848). Meer echter, vooral in den avond van zijn leven, zou hij zich onderscheiden als een vruchtbaar tooneelletterkundige. | |
[pagina 169]
| |
E. Stroobant (1819-1899), de schrijver van het boekje verzen Myne eerste Vlerken (Turnhout, 1842), van de trits phantastische volksverhalen Een Winteravond in de Kempen (1844), de vertaler van Victor Hugo's Balladen (1845), zou naderhand ‘de lier aan de wilgen hangen’. Als ijveraar voor het Vlaamsch tooneel in de hoofdstad, zou de voortaan zwijgende dichter eveneens ruimschoots vergoeden wat hij onze poëzie onthieldGa naar voetnoot(1). Medegesleept door de luim van Door Van Ryswyck, droomde ook August Snieders een tijdje van dichterlauweren. Zijne geestige versjes in 1848 gedeeltelijk te zamen gebracht onder den titel Myne eerste Zangen, baarden opzien genoeg. Zóo aanstekelijk, overigens, scheen te dien tijde in de Scheldestad, voor de jongeren, het liederendichten geweest te zijn, dat zelfs Heremans, de ongenadige beoordeelaar van Snieders' eersteling, zich niet weerhouden kon herhaaldelijk, in tijdschriften en jaarboekjes mede te helpen, om ‘in gloeiende verzen de Vlamingen uit hunnen sluimer op te wekken’Ga naar voetnoot(2). Bij de stichting van Het Taelverbond in 1845, nam hij de destijds zeer netelige taak van boekbeoordeelaar op zich, en het eerste opstel dat hij leverde: Hoe wy de letter kundige kritiek verstaen is kenschetsend voor de zelfbewustheid van zijn optreden. Onder de nieuwere dichters van ingrijpende beteekenis, verwijlt men echter het liefst bij Jan Van Beers, wiens eerstelingenGa naar voetnoot(3) het hoogste beloofden, en bij den keurigen Johan Michaël Dautzen- | |
[pagina 170]
| |
berg, die met A. Van Hasselt (1806-1874)Ga naar voetnoot(1), Limburger als hij, en evenals hijzelf sterk beïnvloed door de poëzie van Duitschland, een overtuigd voorstander bleek te zijn van de metrische dichtvormen, welke hij op uitstekende wijze beoefende tot het bezingen van de Kempische natuur of het schilderen van gemoedelijke, huiselijke tafereeltjes.
Wat nochtans de jongere School hoofdzakelijk kenmerkt, is hare vooringenomenheid met het proza. Tot uitdrukking van eigen aandoeningen, neemt zij hare toevlucht tot de lyrische poëzie; om te verhalen geeft zij de voorkeur aan de ongebonden rede. Edoch, van de velen die, op het gebied van den roman en de novelle, in hun jeugdigen overmoed zich geroepen achtten om het spoor van Conscience te drukken, zullen weinigen met Van Kerckhoven, Zetternam, Sleeckx, Renier en August Snieders den steilen weg der faam opgaan. Pas negentien jaar oud, schilderde een geestdriftige Antwerpsche volksjongen, Lodewijk Gerrits (1827-1873), in het Taelverbond van 1846 eene sterk gekleurde schets: Bogdowad. Een Belg te Rome. Hij zou meer aanleggen en vlijtig bewerkenGa naar voetnoot(2); met veel inspanning, doch vruchteloos, eene eigen karakteristieke richting zoeken, en eindelijk zich onverdeeld wijden aan de politiek en den Vlaamschen taalstrijd. Korter van duur was het letterkundig leven van Stanislas Blereau(1841-1877), notaris te Kapellen, eenen der medestichters van De Noordstar. Zijne zeven stukken, waaronder De echte SinjoorGa naar voetnoot(3), doen hem stellig geene oneer aan. Mits volharding, zou hij als | |
[pagina 171]
| |
novellenschrijver, ongetwijfeld een hoogeren graad van ontwikkeling hebben bereikt dan de Antwerpsche uurwerkmaker P. Van Delen, (1819-1890), die niet zóo spoedig was uitverteldGa naar voetnoot(1), maar wiens erg romantische schetsen en verhalen min of meer verbleekte bladzijden waren uit Van Kerckhoven. Waardeering en lof verdient Jozef Ronsse, in 1806 geboren te Oudenaarde, en als vrederechter te Dendermonde overleden in 1862. Reeds in 1841 vond zijn historische roman uit den Geuzentijd, Kapitein Blommaert, niet weinig aandachtige lezers. Het volgende jaar viel aan Pedro en Blondina, eene schets uit de XVIe eeuw, een bijna even gunstig onthaal te beurt; doch vooral zijn derde en laatste werk, Arnold van Schoorisse, een verhaal in vier deelen, waarin de Gentsche volksleider Frans Ackerman eene hoofdrol vervult, en dat in 1890, vijf en veertig jaar na zijne verschijning, voor de derde maal zou herdrukt worden, doet betreuren dat deze schrijver, wiens historische kennis gepaard ging met eene levendige verbeelding, tegen alle verwachting in, zich geene baan heeft gebroken op het gebied der letterkundeGa naar voetnoot(2). De avontuurlijke bandietenverhalen van zijn Eekloo'schen ambtgenoot Pieter Ecrevisse (1804-1879), die, evenals Ledeganck en Ronsse, lid is geweest van den Oostvlaanderschen provincieraad, behooren nog heden tot de meestgelezen werken onzer volkslitteratuur. Ecrevisse zag het levenslicht te Obbicht, bij Sittard. Hij was leeraar aan het Athenaeum te Charleroi, toen de omwenteling losbrak. Zijne vrije uren wijdend aan de studie van het recht, promoveerde hij in 1832. Ten jare 1845 liet hij niet minder dan drie romans drukken: De Drossaerd Clercx, eene omwerking van de Teuten in de Limburger Kempen, een historisch verhaal, dat hij het vorige jaar had uitgegeven; De Verwoesting van Maestricht, alsmede de alombekende en werkelijk boeiend geschreven rooversgeschiedenis: De Bokkenryders in het land van Valkenberg. Alhoewel geen dezer werken, evenmin als zijne latereGa naar voetnoot(3), - met uitzondering | |
[pagina 172]
| |
wellicht van de lieve Limburgsche zedenschets Het Meilief van Geleen (1858), - aanspraak kan maken op aesthetische waarde, werden zij niettemin herhaaldelijk herdrukt en gretig gelezen. Met éen woord zij hier ten slotte nog melding gemaakt van een warmen voorstander der Vlaamsche zaak, den geleerden en
Pieter Geiregat
1828-1902 beminnelijken bibliothecaris der Gentsche Hoogeschool, Baron Julius de Saint-Genois (1813-1867), die ten jare 1844, nadat hij reeds sedert 1835, met bijval, een drietal in het Fransch geschreven historische romans had uitgegeven, een' oorspronkelijken in onze taal gestelden roman, liet drukken: Anna, een tafereel uit de geschiedenis van Vlaanderen tijdens Maria van BurgondiëGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 173]
| |
Wij mogen het tijdvak tot 1847 niet besluiten zonder aan te stippen dat, zoo de poëzie der jongeren van merkelijken vooruitgang getuigde, de ongebonden stijl van de meeste roman- en novellenschrijvers, daarentegen, met zijne Fransche wendingen en onvlaamsche uitdrukkingen, zeer ongunstig afstak tegen het heldere woord en den stevigen zinbouw van J.-F. Willems. Na dezen, stelt kanunnik David zich aan de spits met zijn zorgvuldig bewerkt, gemoedelijk en gemakkelijk proza. Zoowel zijne kleinere bijdragen in den Middelaer, als zijne breed aangelegde Vaderlandsche Historie, waarvan het eerste deel in 1842 verscheenGa naar voetnoot(1), zijn Commentaar op Bilderdijk's Geestenwareld (1842), zijne keurige vertaling der Navolging Christi (1843), zijne Geschiedenis van St-Albertus van Leuven zullen niet zonder invloed blijven op de ontwikkeling onzer prozaïsten. Al mogen deze, ten gevolge van het verfranscht onderwijs, nog vele jaren onder den knellenden druk liggen van het gallicisme, naar David's voorbeeld zullen zij stilaan hunnen stijl louteren en het eigenaardige kleurige woord niet langer versmadenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 174]
| |
Ook de studie, welke enkele geleerden aan de taal en de schrijvers uit vroegere eeuwen wijden, zal daartoe het hare bijdragen. Degene, weliswaar, die - ofschoon Waal van geboorte - aangelegd scheen om de eerste te worden onder de beoefenaars onzer historische taalstudie, Victor Hubert Delecourt, voorzitter in de rechtbank van eersten aanleg te Brussel (1806-1853, zou door een al te vroegen dood de hoop teleurstellen die zijne bijdragen in de Broederhand en in andere tijdschriften van hem hadden doen opvattenGa naar voetnoot(1). Overigens, al kan men ten huidigen dage meest niet dan met meewarigen blik den arbeid aanzien, welken Willems en Blommaert, SnellaertGa naar voetnoot(2) en SerrureGa naar voetnoot(3), David en BormansGa naar voetnoot(4), als | |
[pagina 175]
| |
uitgevers van middeleeuwsche schriften hebben volbracht; al kenden zij, bij het vervullen van die taak, de twijfelingen of aarzelingen niet van den waren wetenschappelijken geest, het ware onrechtvaardig hun pogen niet te huldigen: zonder den ontdekkingswedijver en de uitgevers-drift dezer enkele mannen, die aan geene hoogeschool de oudere taal en het middeleeuwsch geschrift hadden kunnen bestudeeren, zouden talrijke teksten nog vele lange jaren onbekend en onbenuttigd zijn gebleven. |
|