Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde
(1910)–Th. Coopman, L. Scharpé– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 97]
| |
Jan Van Beers
1821-1888 | |
[pagina 97]
| |
[Maatschappijen, uitgaven, spellingsoorlog, J.F. Willems dood.]K.-L. Ledeganck. - H. Conscience. - Th. Van Ryswyck. - J.-A. De Laet. - P.-F. Van Kerckhoven. - J. Nolet de Brauwere van Steeland. - Pr. Van Duyse. -De tijding van Willems' dood was eene treurmare voor gansch het Vlaamsche land. Serrure, Snellaert, Rens, Van Duyse, Van Ryswyck, en anderen meer, vertolkten bij de groeve de algemeene droefheid. Het woord van Snellaert: ‘eerst nu zal de Vlaming zoo innig als zijn vijand gevoelen wat wij in Willems missen’, en het beroep op eendrachtig samenwerken, waarmede hij zijne toespraak besloot, zijn als de samenvatting van de verschillende redevoeringen, welke aldaar gehouden werdenGa naar voetnoot(1). 1846 was een jaar van rouw: iedereen besefte, dat Willems niet kon vervangen worden. Om na hem als leider op te treden, was een al te zeldzaam geheel van buitengewone begaafdheden vereischt: veelzijdige kennis en geestdrift, schranderheid en opwekkende kracht. Heden, beter nog dan destijds, kan men inzien, dat geen enkele van de toenmalige Vlaamsche geleerden die hoedanigheden in toereikende mate in zich vereenigde. Zijn al te | |
[pagina 98]
| |
vroeg verscheiden was een onherstelbaar verlies, en eerst wanneer wij nagaan hoe zijne vrienden en volgelingen, zonder plan en elk op zijn eigen geruimen tijd na hem, gearbeid hebben, begrijpen wij ten volle, wat hij geweest is voor onze letterkunde, meer nog voor de herleving der taal, voor de Vlaamsche Beweging, den taalstrijd.
Met Willems verdween het voornaamste tijdschrift: het Belgisch Museum. Hij zelf had het nog beleefd, dat David en Bormans hun Middelaer, in 1843, na enkel drie jaren bestaans, hadden gestaakt. Wel is waar was dadelijk door deze beide geleerden De School- en Letterbode gesticht geworden; maar deze uitgave ontaardde weldra in een tijdschrift voor onderwijs, en het gaf, na vier jaar worstelens, den lastigen strijd op. Dat waren gevoelige slagen voor de beoefening der taalwetenschap en der letterkundige geschiedenis; immers de overige tijdschriften waren nagenoeg uitsluitend gewijd aan de bevordering van de Vlaamsche Beweging en aan de beoefening van de fraaie letteren: aldus het Kunst- en Letterblad van Snellaert dat, van 1840 tot 1843, te Gent verscheen, als de tolk van de Grieven der VlaamschgezindenGa naar voetnoot(1); - aldus Van Kerckhoven's met tal van sterkwaterplaten versierde, smaakvol uitgedoste Noordstar (1840-1842), die vooral merkwaardig is om de bonte afwisseling van bijdragen in proza en poëzie, door den hoofdopsteller zelf en Conscience, Th. Van Ryswyck, De Laet, Rosseels, Blereau, Van Duyse, Stroobant, Sleeckx, Boucquillon, J.-E. Michels en anderen in geestdriftigen wedijver ervoor geleverd; - aldus De Vlaemsche LetterbodeGa naar voetnoot(2) en Het Vaderland van Michiel Van der VoortGa naar voetnoot(3); - zoo nog De Vlaemsche Rederyker, een ander Antwerpsch tijdschrift ‘ter bevordering van tael-, dicht- en letterkunde’, van 1844 tot '46 door den Noord-Nederlander L. Van Hoogeveen-Sterck uitgegevenGa naar voetnoot(4); - zoo | |
[pagina 99]
| |
eindelijk, niet alleen het belangrijk TaelverbondGa naar voetnoot(1), maar tevens De Vlaemsche StemGa naar voetnoot(2), en, in zekeren zin De Broederhand van den Vlaamschschrijvenden Duitscher Dr J.-W. WolfGa naar voetnoot(3). Het eerste nummer van De Eendragt van F. Rens verscheen den 7n Juni 1846. Deze nederige, maar voor de kennis van den taalstrijd der Vlamingen zeer belangrijke uitgave, mocht 34 jaargangen beleven. Eerst in 1855 zou Prof. C.-P. Serrure 't wagen, om met zijn Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche Letterkunde, Oudheid en Geschiedenis, eenigermate de leemte aan te vullen, door het verdwijnen van 't Belgisch Museum ontstaan; maar de toestanden waren toen dezelfde niet meer, en de Gentsche hoogleeraar, hoe geoefend ook in het lezen van oud-schrift, was er de man niet toe om een aanhang van leergierige jongeren om zich te verzamelen. Intusschen zochten oud en jong troost en kracht in de vereering van Willems' nagedachtenis: nadat de Antwerpsche Rederijkkamer De Olijftak, den 4n Juni 1848, onder talrijken toeloop, de onthulling van zijn gedenkteeken te Bouchout had gevierdGa naar voetnoot(4), werd den 26n Juni, op den doodenakker van Sint-Amandsberg te Gent, zijn praalgraf ontsluierd. Het was eene indrukwekkende, grootsche plechtigheid, waar het aan roerende lofredenen allerminst ontbrak, doch waar Snellaert en Conscience, door den gloed en de bezieling hunner toespraken, al de overigen in de schaduw steldenGa naar voetnoot(5). Een onlangs gedolven graf, naast de plaats waar het gedenkteeken uit den grond rees, herinnerde hoe ook het jaar 1847 aan de jonge letterkunde Ledeganck en aan Vlaanderen nieuwe rouwklachten ontrukt had. | |
[pagina 100]
| |
Karel-Lodewijk Ledeganck werd den 9n November 1805 te Eekloo geboren. Van kindsbeen aan, hoorde hij de verzen van vader Cats, den lievelingsdichter van zijne moeder, Johanna Judoca Coddens, wier smaak voor poëzie hij later dankbaar herdacht: ‘Aen haer heb ik, myn harp! uw vroeg bezit te danken.
Terwyl zy in de wieg my schommelde onvermoeid,
Zweefde op haer adem soms een stroom van vreemde klanken,
En met de moedermelk kwam melodie gevloeid.’
P.-F. Van Kerckhoven
1818-1857 Vervier, door wiens bemiddeling de jonge Ledeganck, die ‘spoeler’ was in eene linnenweverij, hulpklerk werd benoemd op het stadhuis van Eekloo, waar hij vijftig centiemen per dag verdiendeGa naar voetnoot(1). 's Avonds won hij eenig geld met het boekhouden in een klein handelshuis. In weerwil van die ongunstige omstandigheden, legde hij zich ijverig toe op de studie en de beoefening zijner moedertaal en maakte zich het Fransch, Latijn en Grieksch derwijze eigen, dat hij, dank zij Vervier en den toenmaligen burgemeester van Eekloo, in staat werd gesteld de Gentsche hoogeschool te | |
[pagina 101]
| |
bezoeken, waar hij soms driemaal in de week te voet heentrok. 't Was feest in de hoofdplaats van het Meetjesland, toen Ledeganck in 1834 den lauwer won met zijn gedicht over de Zegeprael van 's Lands Onafhankelykheid; feest weeral, kort nadien, den 10n Augustus 1835, toen hij op schitterende wijze zijn diploma van doctor in de beide rechten verwierf. Hij bekleedde nu het ambt van vrederechter, eerst te Kaprijk, daarna te Zomergem. Tot lid van den Provincie-raad van Oost-Vlaanderen verkozen, voerde hij aldaar, de eerste na 1830, het woord in het Nederlandsch (1840). Bij de herinrichting van het lager onderwijs, werd hij tot provincialen schoolopziener beroepen (1842), en hij vestigde zich te Gent, waar hij, in 1845, zich vereerd zag met den titel van professeur agrégé der hoogeschool. Op 4 Februari 1840 was hij in het huwelijk getreden met Mej. Virginie De Hoon, de dochter van Dr J.-F. De Hoon, zelf geen onverdienstelijk beoefenaar van onze letterkunde. Helaas! het overmatig werken had Ledeganck's gezondheid geknakt, en eene onverbiddelijke borstkwaal zou hem, op 41-jarigen leeftijd, ten grave sleepen. In den loop der weinige, maar vruchtbare jaren, welke hem na zijne bekroning in 's Lands wedstrijd nog vergund zijn geworden, heeft de Eekloo'sche zanger er zich bijzonder op toegelegd den rederijkerstoon te ontleeren. Edoch, bij het doorbladeren van zijne verzamelde verzenGa naar voetnoot(1), ziet en gevoelt men, dat hij er maar in zeldzame gevallen in geslaagd is zijne gedichten gansch zuiver te houden van het rhetorikale klatergoud, in weerwil van zijn vroegtijdigen omgang met Vondel en van zijn krachtig streven naar volmaking. In 1839 verschijnen zijne verspreide gedichten in den bundel Bloemen myner Lente. Van Kerckhoven bespreekt ze in de NoordstarGa naar voetnoot(2), en leest den schrijver scherp genoeg de les wegens de | |
[pagina 102]
| |
waarlijk zonderlinge beschouwingen, waarmede het boek wordt ingeleid. - ‘De Letterkunde’ - verklaarde Ledeganck, - ‘is by my niets anders dan eene verpoozing van ernstiger bezigheden; en niets anders moet of mag zy zyn voor al die jegens Maetschappy en Gezin dadelyk pligten te vervullen heeft.’ - Drogredens! meent Van Kerckhoven. ‘Pynelyk valt het ons, dat de heer L., die zich als dichter op den eersten rang der Vlaemsche letterkundigen mag schikken, zyne zending niet beter verstaen heeft’. En naar aanleiding van het lieve versje Aen myne Lier, - waarin Ledeganck klaagt, dat het nijdig lot vergt dat hij haar vaarwel zegge, - Dat ik U neêrlegge en vergeet
Als een onnut sieraed,
Als iet dat aen de jongheid past
Maer dat by later pligt en last
Benadeelt en misstaet,
bemerkt bitter en bijtend de Antwerpsche recensent: ‘De heer L. denkt zeker dat het eene grootere en edelere taek is boerenkrakeelen en geschillen te beoordeelen, dan zich aen de heilige kunst toe te wyden? Gelukkig dat Tasso, Byron, Schiller, Goethe, Lamartine, Helmers en Vondel geene vrederegters geweest zyn!...De wereld zou hun geene meesterstukken te danken hebben.’ Ledeganck heeft door daden bewezen, dat Van Kerckhoven al te zeer naar den schijn had geoordeeld. Tijdens zijn verblijf te Zomergem, legde hij zichzelven de ondankbare taak op onze in het Fransch gestelde wetboeken in het Nederlandsch te vertolken. Uit plicht jegens zijn verongelijkt volk, uit liefde voor zijne taal, die door den wetgever als een ongeschikt patois werd verstooten, ondernam hij dat moeilijk werk, en het eerste gedeelte van zijnen arbeid, de verdienstelijke vertaling van het Burgerlijk Wetboek, die sedertdien verscheidene uitgaven beleefde, zag reeds in 1841 het licht. Neen, hoe Ledeganck zich ook over zijne roeping als Dichter moge uitgelaten hebben, zoo ernstig was dat afbreken met de Lier niet gemeend. Welaan, - aldus luidden immers de slotstrophen van het gedicht - Welaen, myn Lier, de plicht gebood:
Bedrukt leg ik u neer;
Maer gunt het lot my verder rust,
Eer de ouderdom myn zangdrift bluscht,
Verrukt neem ik u weer.
| |
[pagina 103]
| |
Er slaept licht op de gouden snaer
Nog menig roerend lied:
Maer ach! wat baet aen Philomeel
De zangtrezoor van hare keel,
Wanneer de lente vliedt?
En myne Lente is thans voorby,
Voorby met zang en spel,
Met jeugd en vreugd en lief en leed;
Thans eischt de zomer zorg en zweet; -
Aenbeden Lier, vaerwel!
Die eerste bundel, waarin benevens verscheidene vertalingen naar Lamartine en Byron, ook een aantal gelegenheidsverzen voorkomen, draagt vooral bij tot den roem van den dichter door eenige oorspronkelijke stukken, onder dewelke Het Klavier (Juni 1836) tot het beste behoort wat Ledeganck geschreven heeft. Het Graf myns Vaders (April en Juni 1837), hoe welluidend het moge wezen, staat diep beneden het roerende treurdicht van twee jaar later, t.w. Het Graf myner Moeder, dat zijn meesterstuk zou zijn, had hij op den avond van zijn leven zijn volk nog de Drie Zustersteden niet geschonken, welke Max Rooses het dichterlijk Evangelie van de Vlaamsche Beweging noemtGa naar voetnoot(1). De langdradige, romantisch gekleurde Boudewyn van Constantinopel en een drietal andere verhalende gedichten geven een voorsmaak van het thans, nu de jaren der romantiek zoo ver achter ons liggen, bijna even ongenietbare Burgslot van Zomerghem, dat reeds in 1840 op de Bloemen myner Lente volgdeGa naar voetnoot(2). David besprak dat akelig BurgslotGa naar voetnoot(3). Hij loofde ‘de oorspronkelykheid van denkbeelden, de kieschheid van tael, de zwierigheid van styl, den gemakkelyken versbouw’; hij kon er evenwel niet toe besluiten het dichtstuk in zijn geheel goed te keuren, inzonderheid wegens inhoud en aanleg. ‘Koenraed is een woestaerd,’ - meende hij, - ‘zyne vrouw eene ondankbare dochter, Siegfried zelf vertoont geen deugdzaem karakter, en verwekt derhalve noch belang noch medelyden. Men vindt dan, na het dichtstuk gelezen te hebben, niets waer de geest | |
[pagina 104]
| |
of het hert kan by rusten, niets dat ter deugd noopt: kort, het nuttig doel ontbreekt.’ Het sermoen maakte indruk. Maar of er wel reden bestaat om ons te verheugen over de vruchten, die het afwierp? De onuitstaanbaar prozaïsche Zinnelooze (1842) met hare anders loffelijke nuttigheidsstrekking, moest vader David bewijzen, dat hij terechtE. Zetternam
1826-1855 aan Ledeganck's goede bedoelingen niet getwijfeld had. ‘De verbeelding heeft geen het minste deel in de stof van het volgend voortbrengsel.’ Buiten zijn weten, heeft de dichter met deze woorden uit zijne voorrede het strenge oordeel uitgesproken, dat zijn ‘voortbrengsel’ ten volle verdient. De weinige jaren van zijn verblijf te Gent laten ons Ledeganck kennen in den vollen bloei van zijn talent. De dood belette hem, wel is waar, het uitgebreide gedicht Vlaenderen af te werken, waarvan hij sinds jaren het onderwerp met zich omdroeg, en slechts de hooggestemde aanhef ons bewaard is; doch zijn Boekweit (1844) overtreft in zangerigheid de keurigste stukken van vroeger, terwijl de Drie Zustersteden, bij hun verschijnen, eene rilling van geestdrift door geheel het Vlaamsche land deden gaan. Niet zonder ontroering valt het oog op de dagteekening: de Ode aan Gent werd geschreven in April, die aan Brugge in Mei, die aan Antwerpen in Juni van het jaar 1846. Eene maand later, | |
[pagina 105]
| |
toen de druk ze alom verspreid had, lag Ledeganck's naam op aller lippen. En al waren er lieden in Brugge onnoozel genoeg om zich boos te maken over het spichtig gras uit het gedicht aan de doode maged; al was men te Brussel naijverig om den lof op Antwerpen, ruimschoots werd den zanger die miskenning vergoed door
J.-F.-J. Heremans
1825-1884 het heerlijk onthaal, 't welk hem de Koningin der Schelde te beurt liet vallen, toen hij haar den 15n Augustus een bezoek brachtGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 106]
| |
nadat de veelbelovende Jan Van Beers, onder het voorwendsel eener beoordeeling, het nieuw gedicht met eene gloedvolle lofrede had begroetGa naar voetnoot(1). ‘Ledeganck is in het groot getal der Nederlandsche dichters een der weinigen die wy lezen en herlezen,’ schreef Van Beers. ‘Ledeganck is een dergenen waeruit wy nog weleens eene brok opzeggen, wanneer de eene of andere prozaliefhebber wil bewyzen dat verzen van onze eeuw niet meer zyn; Ledeganck's zangen zyn gedachten die nooit verwrongen worden voor den vorm, om den wille van rym of maet; Ledeganck zingt omdat hy voelt; en wie bewondert het niet, hoe eenvoudig, dat is te zeggen, hoe meesterlyk hy weet uit te drukken hetgeen hy voelt? Ja - in de menigte van hen die sedert de heropkomst onzer vlaemsche letterkunde schryven en rymen is hy - een dichter.’ Na er op gewezen te hebben hoe Ledeganck's talent ‘zich altoos meer verfynt en uitzet, hoe het van diep gemoedelyk en krachtigschilderend allengs nog daerby meer en meer bespiegelend wordt; hoe de dichter zyn onderwerp zóó weet te kiezen dat die keuze zelve reeds génie verraedt, en dan dit onderwerp zóó weet voor te stellen, dat het in den grond en in den vorm een volkomen geheel uitmaekt’, ontleedt en roemt Van Beers de heerlijke ode Aen Gent, en geeft zijne bewondering voor den diepweemoedigen toon van het gedicht Aen Brugge in lyrische beschouwingen lucht. Reeds destijds werd de bemerking gemaakt, dat de lierzang Aen Antwerpen in schoonheid moet onderdoen voor de twee overige. Van Beers trachtte die meening te wederleggen: ‘Het standpunt waervan de dichter Gent en Brugge beschouwt’ - sprak hij - ‘is een droevig contrast van het verleden met het tegenwoordige; - Antwerpen integendeel boezemt hem diezelfde gevoelens niet in; dat was te voren groot en gelukkig, dat vindt hy nog zoo - en dus kan men in den lierzang aen deze stad den dieptreffenden smarttoon der vorigen niet vergen, maer alleen de vreugdige uitstorting van het gevoel, dat het zien van geluk en vrede op den dichter teweegbrengt... Toen de dichter Antwerpen laestmael zag, was het zondag. In feestgewaed gedoscht, stroomde de wemelende drang der inwooners | |
[pagina 107]
| |
bly en lachend de poorten uit, en de dichter sprak: Hier woont nog heil en volksgeluk en deugd. En 's avonds zat hy aen het strand en zag by den maneschyn de Schelde, met een bosch van masten overdekt, kalm daerheen vlieten, en hy sprak: Hier vloeit nog steeds de bron van weelde en pracht. En hy had rond zich een drom van dichters en schilders, en hy hoorde de tael der vaderen krachtig en beeldryk van hunne lippen vloeijen, en hy sprak: Hier ryst de zon van Vlaendrens kunstgebied. Dit is de koude ontleding van de drie eerste strofen des lierzangs. Doch is dit Antwerpen niet gansch zoo als wy het kennen? Antwerpen onder zyn drievoudig opzicht, het volk, de handel en de kunst - en onder dit drievoudig opzicht vreedzaem, bloeijend, gelukkig. En het zien van dit alles begeestert den dichter. Als hy zich alleen bevindt doet dit schoon heden hem aen 't verleden denken, - en zoo komt hy er weer met zeer veel kunst op uit om in eenige trekken de geschiedenis der Scheldestad, hare wording, haren bloei, hare hardnekkige worsteling tegen de overmagt van Spanje, de nederlaeg des hertogs van Alençon, te schetsen. Doch eensklaps roept hy uit: Genoeg van krygstafreelen!
De weêrgalooze stad
Was trotscher op een schat
Die minder tranen kost en meer de ziel kan streelen....
en hy brengt zyne hulde aen haer leger van schilders, en hy groet den vorst van hen allen, Rubens, en zingt voort: Dit 's, Koningin der Schelde,
Wat myn verbeelding zag
Den overschoonen dag
Dat ik uw kroost beschouwde in 't lommer van den velde;
Den dag waerop ik by den rand
Was neêrgezeten aen uw strand;
Den dag, dat ik verrukt, in 't midden uwer zonen
De tael der vaedren hoorde in onvervalschte toonen.
Zoo schittrend staet uw beeld geteekend in 't voorheen.
En leed het van 't verderf der tyden niet? ô Neen!
| |
[pagina 108]
| |
ô Neen! - En zoo valt hy weder op het hedendaegsche Antwerpen, bezingt zyn kunstroem, zyne prachtige tempelen, de lusthoven die het omringen, zyne spoorbaen naer Keulen, en met zyne bloeijende vlaemsche beweging eindigend: Bevoorregte en begaefde!
Uw kunstvermogen vond
Nog onlangs op uw grond
Eene andre bron dan die waeraen ge u immer laefde;
Een morgen hoorde 't vaderland,
Verbaesd, een juichtoon aen uw strand:
Het was een dichterkroost dat in uw schoot ontwaekte.
Dat kroost waerin de gloed van vroeger barden blaekte,
Zong liedren wonderschoon, als stemmen der natuer,
Als galmen, opgewekt door ingeschapen vuer!
ô! Laet hun maetgezangen
Betoovrend als 't geschal
Der vooglen in het dal
Myn heeschen gorgeltoon, myn staemlend lied vervangen!
Door hen worde, in het pure goud
Der moederspraek, uw lof ontvouwd
En uwen roem verbreid tot 's aerdryks verste boorden!
Ik leg de cither neêr, verrukt door hunne accoorden;
Den veegen bard gelyk, die 't voorhoofd buigt en zwygt
Zoo haest een scheller toon uit kloeker borsten stygt!
Ik leg de cither neêr! Is dat gemeend, Ledeganck? Zou deze, uwe trilogie, de schoonste uwer zangen de laetste zyn?’ En op die vraag liet Van Beers zelf dadelijk het antwoord volgen: ‘ô Neen, niet waer? gy zult uw zang
Nog niet in uwen boezem smooren,
Gy zult nog zingen, Ledeganck?
Want zie, het doet ons goed uw stem te hooren;
Want, zwaen der Leije, toen gy laetst ons Scheld
Kwaemt afgedreven, en uw lied deed klateren
Langs 't spiegelvlak der blauwe wateren,
Toen kwamen wy den oever opgesneld,
Toen stonden wy uw toonen af te luisteren,
Als eenden weggedoken in het riet,
Toen stonden wy elkander toe te fluisteren:
‘Zóó zingen - ô dat kunnen wy nog niet!’
| |
[pagina 109]
| |
Onvervulde wenschen! Weinige maanden later, den 19n Maart 1847, bezweek onze dichter. Met de grootste staatsie werden zijne stoffelijke overblijfsels ter aarde besteld. Zijne vrienden en vereerders stichtten hem een kunstig bewerkt gedenkteeken. Bij de onthulling, in 1849, tijdens het eerste der Nederlandsche taalcongressen, sprak Prof. A. des Amorie van der Hoeven eene redevoering uit, waarin
J.-L.-D. Sleeckx
(geb. 1818) Ledeganck's verdiensten als dichter ‘de warme hulde der beide deelen van het erkentelijke Nederland werd gebracht.’ De zerk op het graf voert in gouden letteren, onder den naam van den vereeuwigde, de spreuk: Zyn stof rust hier; zyn naem leeft voort in vlaemsche zangen.
Aan de soort van hegemonie, welke Gent, dank zij de hooge beteekenis èn van Willems èn van Ledeganck, tot hiertoe in zekeren zin had uitgeoefend, was op eens een einde gekomen. Wèl mocht de Arteveldestad nog bogen op den stijgenden roem van Prudens Van Duyse; wèl zou Snellaert er zich op toeleggen om, binnen hare muren, getrouw voort te arbeiden in den zin van zijnen meester: | |
[pagina 110]
| |
de uitgave van de Vlaamsche liederen bezorgen, waaraan Willems twintig jaar lang had gezameld; als inrichter der Nederlandsche Taalcongressen optreden, en tevens in de Koninklijke Academie te Brussel de hand er aan houden, dat Willems' langgekoesterd ontwerp van eene uitgave der voornaamste oude gedichten onzer letterkunde ten uitvoer werd gebracht. Doch op zuiver letterkundig gebied was Antwerpen sedert geruimen tijd het brandpunt geworden. Eene talrijke schaar van overmoedige en geestdriftige jongeren had zich bij Conscience, De Laet en Door Van Ryswyck aangesloten: de vonken, door den vader der Vlaamsche Beweging aangeblazen, hadden ook aldaar de jeugdige gemoederen doen ontvlammen. Stilaan was de Rubensstad naast Gent op den voorgrond getreden; thans zal zij onbetwist en voorgoed den toon aangeven en de leidster wezen.
De levensgeschiedenis van Conscience bestaat uit al te zeer algemeen bekende bijzonderheden om die nog eens in dit verhaal te vermelden. Het boek dat de innemende verteller zijn volk ten geschenke bood in 1858Ga naar voetnoot(1), - als het ware uit dank voor de warme liefde, welke het hem reeds twintig volle jaren trouwhartig had gewijd, - licht ons op de boeiendste wijze in over zijn eerste lotgevallen. Het laat ons tevens eenen blik werpen in het kinderlijkreine gemoed en de wondere phantasie van den schrijver, zoodat deze soort van inleiding tot zijne andere werken eenigermate ontraadselt hoe de van nature bedeesde zoon van een Franschen oudmatroos, op nauwelijks zes en twintigjarigen ouderdom, het geheele volk door een enkel boek, als door eene tooverspreuk, geestdriftig en volhardend den strijd tegen verfransching en ontaarding kon doen aanvaarden. Als een zwak en ziekelijk knaapje was den ongeslepen, maar in den grond goedhartigen ouden zeebonk, op 3 December 1812, zijn oudste zoon Hendrik geboren. Het kind bleef kwijnend tot zijn zevende jaar. Toen ontviel hem zijne moeder, wier lieveling hij geweest was, en mocht hij eenigen tijd van het onbezorgde vroolijke kwajongensleven der knapen uit den oud-Antwerpschen kleinen burgerstand genieten, met hunne vertellingen van tooverheksen en spoken 's avonds op den keldermond, hunne vertooningen in den | |
[pagina 111]
| |
Poesjenellenkelder, en hunne rijke belezenheid in de avontuurlijke wonderliteratuur van Malegys, de Aymonskinderen, Fortunatus en de overige Blauwboeken. ‘Heel dit tijdstip’ - wordt door Max Rooses, in zijne merkwaardige studie over den gevierden schrijverGa naar voetnoot(1), treffend opgemerkt, - ‘heeft in Conscience's geest eenen onuitwischbaren indruk nagelaten. Hij leverde ons een luimig staaltje van de Antwerpsche volksvertellingen in De Geest. Zijne eerste historische romans, In het Wonderjaar en de Leeuw van Vlaanderen, zijn rijk aan tooneelen, wier akeligheid, en aan figuren, wier bovenmenschelijke grootheid en macht aan onze oude sprookjes doen denken. Al zijne oudste volksromans, Hoe men Schilder wordt, Lambrecht Hensmans, Het Geluk van rijk te zijn, weerspiegelen treffend het oude Antwerpsche volksleven, en bevatten eene heele reeks van tafereeltjes, geteekend naar de straten en de menschen, die de schrijver in zijne vroegste jeugd leerde kennen.’ Nog dieper was de indruk, dien het eenzaam leven te midden der velden in het ontvankelijk gemoed van den knaap prentte, toen vader Conscience op eenigen afstand van de stad was gaan wonen, in eene soort van kluis, welke hij zich op den schilderachtigen Groenen Hoek had opgetimmerd. Het waren andermaal onbekommerde jaren, welke in het hart van den toekomstigen schrijver dat innige natuurgevoel zouden doen ontkiemen, dat aan de meeste zijner werken hunne eigenaardige bekoorlijkheid zou helpen bijzetten, en waaraan wij daarenboven zijn heerlijk werk Eenige Bladzijden uit het Boek der Natuur te danken hebben. Het tweede huwelijk van Petrus Conscience stelde echter al te spoedig een einde aan dat geluk. De kluis op den Groenen Hoek werd verkocht, vader Conscience verhuisde naar het naburige Borgerhout, en het duurde niet lang of er werd familieraad gehouden, en besloten dat Hendrik schoolmeester zou worden. Reeds | |
[pagina 112]
| |
speelde hij gedurende eenigen tijd ondermeester in het deftige gesticht van den heer Delin, toen de omwenteling van 1830 losbrak, en de opgewonden jonge man, in eene vlaag van patriotische geestdrift, dienst nam als vrijwilliger. Zijne Omwenteling van 1830 verhaalt
ons de lijdensgeschiedenis van zijn soldatenleven gedurende de eerste helft van zijnen diensttijd, met de liefelijke idylle van zijn verblijf te Balen, in de arme Kempische boerenhut, en van 't lieve Betteken, zijne verpleegster. Den 21n Mei 1836 werd hij ontslagen, en keerde hij naar zijne geboortestad terug. | |
[pagina t.o. 112]
| |
Jan Baptist Van Rijswijck
1818-1869 | |
[pagina 113]
| |
Reeds het volgende jaar verscheen het boek, dat het eerste zou wezen van eene zoo lange rij, en dat zulken overwegenden invloed zou uitoefenen op de ontwikkeling van onze letterkunde: In 't WonderjaerGa naar voetnoot(1). De omslag verbeeldde een portaal in gothieken
Plaat uit Het Schipperskwartier van J.-L.-D. Sleeckx
trant. Elk der tien hoofdstukken was versierd met een steendrukplaatje, waarvan het kunstgehalte in volkomen overeenstemming | |
[pagina 114]
| |
was met dat van Conscience's ongebonden stijl. Het werkje was opgedragen ‘uit dankbaerheid aen den heer Gustaf Wappers, 's Konings schilder.’ In het ongelooflijk bombastisch ‘Voorwoord’, deed de jonge schrijver een razenden uitval tegen de bastaardvlamingen, welke onze taal te hard vinden. Verder sprak hij ‘zyne Lezeren’ toe in dezer voege: ‘Het is een Roman! schrikt niet. Niet een Roman als de franschen, waerin Godsdienst en eer aen een staek gebonden, en door de vrye ondeugd gebrandmerkt worden; waerin moord en egtbraek verschooning vinden. Neen zoo niet. Zuivere gevoelens alleen zyn in het Wonderjaer verheerlykt. Indien echter de vrye verwe die ik over eenige tooneelen gesmeten heb, iemand mogt belgen, is myne antwoord: dat ik niet voor kinderen maer wel voor mannen geschreven heb. De rede waerom ik eer een Roman dan een werk van eenen anderen aerd gemaekt heb bestaet hierin. In dit slach van schriften alléén, kan de tael, door het afschilderen van allerley tafereelen, in hare fynste vormen gebruikt worden. Want wat is er wyder en ryker dan de beeldingskracht der menschen? De Duitschers, Franschen en Engelschen, hebben den middel der schilderende letterkunde, als den krachtigsten tot den voortgang der tael gebruikt; en hebben ook hunnen arbeid ten volle bekroond gezien. Indien veel zulke werken in ons land uitkwamen, zouden de Lezers zich niet genoodzaekt vinden, in fransche leeskamers een aengenaem boek te zoeken; terwyl zy nu met recht zeggen mogen dat, hoezeer zy met den volksgeest bezield zyn, zy evenwel hunnen toevlucht tot de fransche schryvers nemen moeten; mits zy in eene maend, gemakkelyk alle aengename vlaemsche schriften gelezen hebben - en diensvolgens hunne verbastering onschuldig zyn.’ Hoe was het bedelarme, uit den dienst teruggekeerde sergeantmajoorke, dat sedert al dien tijd vruchteloos op den uitkijk stond naar eene betrekking, hoe nederig ook, er op eenmaal toe gekomen met eenen roman voor den dag te treden, en zijn zwakken eersteling nogal in prachtuitgave het licht te laten zien? Een boek, daarenboven, dat niet op rijm geschreven was, niet met de aanroeping der Muzen begon, niet in zwaarstappende alexandrijnen, ten spijt van alle bestaande, erkende en geijkte gebruiken? Toen Conscience nog bij het leger was, had hij eene drukke briefwisseling gevoerd met zijn ouden speelmakker Jan De Laet, | |
[pagina 115]
| |
die er op dat oogenblik bijzonder veel werk van maakte Fransche verzen te schrijven. Op zijne beurt was onze held aan 't rijmen gevallen, mede in 't Fransch, en zijn spotversjes schijnt het bij de kameraden niet aan bijval te hebben ontbroken. Zelfs had hij, op het einde van 1835, op aansporing van Door Van Ryswyck, al eens zijne krachten beproefd aan een Nederlandsch stukje. Na zijnen terugkeer te Antwerpen, wenschte hij opgenomen te worden in eene Rederijkkamer, waar Smolders, Mertens, Verspreeuwen, Nelis, De Wolf, Suremont met De Laet en Van Ryswyck de voornaamste leden van waren. Om 't lidmaatschap te verwerven, moest hij een proefstuk aanbieden: een opstel in de moedertaal. De Antwerpsche beeldenstorm ten jare 1566 scheen hem geschikte stof op te leveren. Na zich vruchteloos afgetobd te hebben om het ding eerst in 't Fransch klaar te krijgen, met het inzicht het daarna te vertalen, trof hij op eenmaal den rechten toon, en zelf verbaasd over het gemak waarmede de eene Vlaamsche volzin den anderen onder zijne pen verdrong, hield hij niet op vooraleer de drie eerste hoofdstukken voltooid waren. ‘Dat moet gedrukt worden!’ meende De Laet, wien hij het geschrevene liep voorlezen. Zoowel in het gezelschap der jonge schilders, welke in het Paerdeken hunne jolige bijeenkomsten hielden, als in den schoot der deftige Rederijkkamer, genoot het proefwerk uitbundigen bijval. 't Wonderjaer moest gedrukt! Elk zou zijn best doen. En 't boek kwam van de pers. De jonge Rubensen hadden er een heel stel plaatjes voor geteekend; maar de drukkosten bleken, ten slotte, met 500 fr. de opbrengst te overtreffen, en vader Conscience, die volstrekt niet ingenomen was met dat schrijven, had zijnen zoon de deur uit gewezen. Gelukkig dat een vriend zich zijner aantrok en hem onder dak bracht; gelukkig mede dat Wappers' tusschenkomst hem een onderhoud met den Koning bezorgde, die eene toelage van 400 fr. schonk. De taal van het Wonderjaer was uiterst gebrekkig. ‘Het moet zijn,’ - bemerkt Max Rooses, - ‘dat er in den jare 1837 geen mensch in Antwerpen meer was, die nog betamelijk Nederlandsch kende, want, zooals de schrijver het ons verzekerde, het boek was overzien door de sterkste taalkundigen der Rederijkkamer, die geen aanstoot vonden aan al die kreupele uitdrukkingen’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 116]
| |
Hoe gaarne men ook eenige goede eigenschappen aan het boek te prijzen zou vinden, nauwelijks is dit mogelijk: 't is ‘een samenraapsel van gemeenplaatsen, nu tot op den draad versleten, en toen zelfs niet nieuw meerGa naar voetnoot(1).’ Daarenboven ontbreken zoowel eene gesloten en geleidelijke handeling, als vastgeteekende, zelfstandige karakters, terwijl de opgeschroefde toon al dadelijk het genot vergalt, dat ons enkele zeldzame plaatsen verschaffen, welke Conscience's aangeboren voorstellingsgave laten doorschemerenGa naar voetnoot(2). Het Wonderjaer was in den loop der maand April van de pers gekomen. Zes maanden nadien verscheen een tweede boekGa naar voetnoot(3), met een nóg hoogdravender ‘voorwoord’. Het haalde op bij den Romeinschen overwinnaar, ‘die de eerste als een roofgier, zyne klaeuwen in den bodem onzes schoonen Vaderlands sloeg’, riep schande over de bastaarden, de aterlingen, welke door lage baatzucht gedreven, en om de uitheemsche meesters te vleien, hunne moedertaal verzaken, en voorspelde hun dat ze niet te min nimmer zouden slagen in hunne pogingen. ‘Wy teutonen, wy kinderen van het noorden, wy hebben den steen van het graf | |
[pagina 117]
| |
onzer Ouders opgetild: het gewyde gebeente, de heilige naem en krachtige tael er uitgehaeld; en als een' standaert boven de volken opgestegen. Duizenden onzer broederen hebben dit zegeryke teeken erkend en met liefde ontvangen.’ Nog bracht de jonge schrijver hulde aan Wappers, die hem gesteund en getroost had.
Math. Van Peene, vrouwe L.-F. David
(1829-1885) ‘De Phantazy’, - voegde hij er waarschuwend bij, - ‘is zamengesteld van stukken, die ik terwyl men het Wonderjaer drukte, gemaekt heb. Om van dit werk zooveel mogelyk te verschillen, heb ik het in den luimigen of phantastischen trant gehouden. Men spreke niet van de onmogelykheid der aengehaelde gebeurtenissen; die zyn ook juist zoo niet geschied.’ Benevens een aantal zeer zwakke gedichten bevatte Phan- | |
[pagina 118]
| |
tazy drie verhalen: De Godswraek (1467), dat de schaking van een beeldschoon meisje, haren moord, en ten slotte de straf van den wulpschen Giovanni schildert, dien een spook naar 't kerkhof lokt, waar op klokke twaalf de bodem openscheurt onder zijne voeten, en de helle hem levend verslindt; - De Lange Nagel (1571), 't verhaal hoe een verijdelde aanslag op Alva's leven door een jongen Vlaamschen edelman, dezen op 't schavot brengt; - Godsgenade (1456), de geschiedenis van een wanhopigen verliefde, die zijne ziel aan den Langen Wapper, den Antwerpschen kwelgeest, verkoopt, maar door zijne geliefde gered wordt. Door de uitgave van dit weeral zeer onbeholpen werk, werd de toestand van den jongen schrijver nog neteliger; want het viel geenszins in den smaak van het publiek. En wat hij zich eerst ontveinsd had, misleid door de uitbundige lofspraak zijner al te geestdriftige vrienden, namelijk dat hij met zijne tweede pennevrucht al verder en verder op een dwaalspoor was geraakt, werd hem klaar en duidelijk: ‘De stukken, welke de Phantazy bevatte’, erkende hij zelf, later, in de Geschiedenis mijner Jeugd, ‘waren opgesteld onder den invloed der jonge schilders, met wie ik dagelijks verkeerde. Het was alsdan, tusschen de aanhangers der romantische school, de gewoonte door warme woorden, klinkende machtspreuken en de meestgewaagde kunstbegrippen, elkander tot opgewondenheid aan te vuren. Men liep aldus gevaar van in overdrevenheid te vervallen en het schoone verre voorbij de waarheid te gaan zoeken Alhoewel ik mij niet ontveinsde, dat in deze koortsige overspanning der denkbeelden iets valsch en onnatuurlijk lag, toch had ik zonder het te gevoelen den invloed der algemeene gemoedsstemming ondergaan; en de verhalen der Phantazy droegen er de onmiskenbare en zeer nadeelige sporen van. Wat de erin opgenomen dichtstukjes betreft, deze getuigden dat ik mij niet genoeg in dit vak had geoefend, en waren nog gebrekkiger dan de verhalen.’ En nu rees in zijnen geest het voornemen op, om boete te doen voor dat onbesuisde uitgeven van de Phantazy, - door het inspannen van al zijne krachten tot een groot werk: een vaderlandschen heldenroman ernstig voorbereid, lang en rijp overwogen, ditmaal met de grootste zorg opgesteld en dat over zijn lot zou beslissen; mislukt hij nogmaals, na thans het hoogste te hebben geleverd wat hij kon, dan zal hij zijnen droom - een schrijver | |
[pagina 119]
| |
voor zijn volk te worden - voorgoed laten varen. Eindelijk bleef zijne keus gevestigd op den strijd, die in 1302 uitliep op de zegepraal der Vlaamsche gilden tegenover de Fransche kroon, in den Guldensporenslag. Geene moeite werd ontzien om de uitvoering waardig te maken van het grootsche onderwerp. Op enkele weken was het geraamte der verschillende tafereelen voltooid. Met De Laet onderneemt hij eene korte reis door West-Vlaanderen, ten einde de landschappen, steden en gebouwen die in zijn werk zouden voorkomen, naar de natuur te kunnen schilderen. Oct. Delepierre, destijds bibliothecaris der stad Brugge, verschaft hem kostelijke inlichtingen, en slaat hem den titel voor, dien het nieuwe werk zal voeren: De Leeuw van Vlaanderen. En nu, aan 't schrijven! Op twee weken tijds waren de drie eerste hoofdstukken af. Met de volgende kan het echter niet zoo vlug vooruitgaan; op Wappers' voorspraak is Conscience als vertaler bij het provinciaal Bestuur aangesteld geworden, met eene voorloopige jaarwedde van 500 frank. Den tijd dien hij aan dat ambtelijk werk moet besteden, wil hij nochtans inwinnen, en hij schrijft niet zelden gansche nachten door. In zulke omstandigheden worden nagenoeg de twee eerste deelen van het verhaal voltooid. Toen echter begaven hem zijne krachten, en, na een paar weken treuren en mijmeren, liet hij, met Wappers' goedvinden, zijn vertalerspostje varen, en nam hij tevens zijnen intrek bij den trouwen De Laet. ‘Met mijnen vriend arbeidde ik nu in dezelfde kamer, en des avonds bij hetzelfde licht,’ - teekende hij later op in de Geschiedenis mijner Jeugd. - ‘Terwijl hij aan de eene zijde der tafel bezig was met het vervaardigen van een gedicht of een dagblad-artikel, zette ik de hoofdstukken van den Leeuw van Vlaanderen voort, en wel verre dat zijne tegenwoordigheid mij zoude gestoord hebben, was zij integendeel voor mij eene bron van durende begeestering en klaarheid der opvatting. Zoohaast ik in twijfel geraakte over den gang of over den stijl van mijn opstel, waren eenige woorden, met hem gewisseld, toereikend om mijn oordeel te vestigen en mij met krachtgevende zekerheid de pen te laten hervatten.’ Nog eer het jaar verstreken was, mocht Conscience niet alleen de voldoening smaken zijn handschrift voltooid te zien, - maar ook gedrukt. ‘De verschijning van den Leeuw van Vlaanderen,’ bemerkt | |
[pagina 120]
| |
Max Rooses, ‘is de merkwaardigste gebeurtenis in de geschiedenis der Zuidnederlandsche letterkunde sedert 1830 en in het leven van Conscience. Hij had zijn woord gehouden; zijn nieuwe roman was een meesterstuk, en bleef, alles te zamen genomen, zijn bijzonderste werk. Het staat op een onmetelijken afstand boven zijne twee vorige schriften. In plaats van broksgewijze samengeraapt te
Jan Van Beers
1821-1888 zijn als het eerste, of buitensporig phantastisch als het tweede, is de handeling hier gezond en grootsch, de ontwikkeling geleidelijk en streng samenhangend; in plaats van de kreupele taal en den valschen toon van vroeger, is de stijl vloeiend en kernachtig, hier en daar wel wat opgeschroefd, maar overal vol warmte en gloed.’ Evenals het Wonderjaer, was het nieuwe boek aan Wappers opgedragenGa naar voetnoot(1), die er eene zinnebeeldige plaat met brullenden leeuw voor geteekend had. En ook ditmaal kwam nog eerst een ‘voorwoord,’ dat de oorzaken blootlegt om dewelke, volgens den | |
[pagina 121]
| |
schrijver, ons volk van zijn ouden roem vervallen is; duidelijk roept dit stuk ons op meer dan eene plaats den geest te binnen van 't oorspronkelijke Wonderjaer. De ‘bloedige Inquisitie, van gevloekter gedachtenis’, de Censuur, en de Spaansche dwingelandij krijgen wat te hooren! Spoedig wordt echter dit voorbericht
een alarmkreet tegen de steeds veld winnende verfransching van Vlaanderen, waartoe van Regeeringswege zoo ijverig wordt meegewerkt. Doch Goddank! daar tegen schijnt eindelijk krachtdadig verzet te zullen opdagen: ‘Veel letterkundigen, aen het hoofd der welke de heer Willems met zyne hooge verdiensten prykt, spannen te saem om het volk uit den slaep te wekken en hebben hunne poogingen ten deele reeds zien gelukken.’ Wil men een | |
[pagina 122]
| |
bewijs? - ‘Zie hier tot eene proef van de vermeerdering der taelminnaren het getal der inschryvers welke ik voor myne drie werken bekwam: Het Wonderjaer 241, de Phantazy 279, en de Leeuw van Vlaenderen, alhoewel op eenen hoogen prys gesteldGa naar voetnoot(1), 480. In twee jaer tyds is het eerste getal verdubbeld.’ Geen koninklijker geschenk had men ons volk en onze letterkunde op dat oogenblik kunnen aanbieden. Dat was nu eindelijk een boek, het eerste dat tot het hart en de verbeelding van het volk sprak over zaken en gebeurtenissen en menschen, waar het nooit had hooren van gewagen; een verhaal vol vuur en leven; eene verheerlijking van al het goede, dat jaren en eeuwen in de volksziel sluimeren kan, om zich eensklaps te uiten in hooge daden van moed en geestdrift; een boek met mannen uit het volk als helden, uit Vlaanderen's bewogen verleden gebeiteld tot reuzen, schier halve goden van deugd en kracht; een epos met eene zinnebeeldige beteekenis, die den eenvoudigsten lezer niet ware ontgaan, al had ook de schrijver er niet uitdrukkelijk zijne aandacht op gevestigd in het voorbericht, en hem aan het slot niet toegeroepen: ‘Gy Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg by de roemryke daden welke hetzelve bevat, wat Vlaenderen eertyds was - wat het nu is - en nog meer wat het worden zal indien gy de heilige voorbeelden uwer Vaderen vergeet!’ Om te beseffen wat de Leeuw van Vlaenderen voor Conscience beteekent, hoeft men maar te bedenken welk een afstand er ligt tusschen de opvatting, den stijl, de taal hier, en die van Wonderjaer en Phantazy, zoo kort geleden nog. Niet dat de taal onberispelijk mag heeten; tot het schrijven van zuiver Nederlandsch heeft Conscience het zijn leven lang niet gebracht, en het valt niet te ontkennen, dat hij door zijne zorgeloosheid in de keuze van het juiste woord, zijn onvasten zinbouw en het gebruik van oneigen uitdrukkingen en vormen, kortom, door zijn gebrek aan grondige taalkennis, een ongunstigen invloed heeft uitgeoefend tot in deze laatste tijden. Doch hoe levendig weet hij schilderen, met welke verfijnde kunst telkens de aandacht opnieuw te spannen, den lezer te ontroeren, hem mede te slepen, en in zijn hart de geestdrift over te storten die hem zelven bezielt. Het past niet hier die reeks van grootsch aangelegde tafereelen | |
[pagina 123]
| |
uit den Leeuw van Vlaenderen te ontleden, noch te verwijlen bij de ideaal-edele beelden van den geheimzinnigen Zwarten Ridder, - Robrecht van Bethune, - den sluwen en trouwen Diederik de Vos, den onversaagden monnik van ter Does, die in 't heetste van den strijd optreedt; evenmin bij de teedere Machteld en den smachtenden Adolf van Nieuwland; zelfs niet bij het hoofdfiguur: de tweeeenheid Jan Breidel en Pieter de Coninc, al zijn ze tot heden, van elkander onafscheidbaar, de lievelingshelden van ons volk gebleven; al leven ze voort in de verbeelding der menigte, juist zooals Conscience ze in zijnen geest heeft geboetseerd: den deken van de wollewevers, als type van den denkenden leider, van de kalme wijsheid; den Brugschen beenhouwer, als het zinnebeeld van den wrekenden arm, van de wilde en ontembare kracht. Tot de belichaming van den vechtenden Breidel en van den schranderen Éenoog, had Conscience in oude kronijken en jaarboeken enkel dorre geraamten aangetroffen: ten hoogste een paar nuchtere zinsneden, schrale lijnen, die hij aanvult en op grootere schaal uitbreidt, tot reuzengestalten verwerkt, en met de warmste verven zijner rijke phantazie weet te kleuren.
Geen wonder, derhalve, dat het boek ongemeen opgang maakte. Honderdduizenden zouden het lezen; voor de jeugd, zou de Leeuw van Vlaanderen eene bron van vlaamschgezindheid en van liefde voor vaderland en vrijheid worden. Na dit machtig stuk werk te hebben voltooid, en in weerwil van den bijval, dien hij allerwegen genoot, zou Conscience nog menige treurige dagen slijten. Opbruisend als zijn Breidel, en begaafd met eene natuurlijke welsprekendheid als zijn de Coninc, had hij, in eene openbare volksvergadering, den 6n Februari 1839, tegen den afstand van een deel van Limburg en Luxemburg aan Holland eene geweldige redevoering uitgesproken, tengevolge waarvan oploopjes hadden plaats gehad. Conscience werd algemeen als een oproerstichter uitgekreten. De vredelievende burgers keerden hem den rug toe, en verscheidene van zijne vrienden takelden hem en zijne werken deerlijk af. Gansch ontmoedigd, nam hij het besluit het schrijven op te geven. Eenige maanden hield hij 't vol, zijn brood te verdienen als helper in de bloemkweekerij van zijnen vriend Karel Van Geert. Maar het jaar was nog niet ten einde, of vier jonge | |
[pagina 124]
| |
schilders kwamen hem verzoeken eene Vlaamsche lijkrede uit te spreken op het graf van Matthijs Van Bree, den bestuurder der Academie van Beeldende Kunsten. Hij stemde toe; en zijne redevoering bracht op alle aanwezigen eenen overweldigenden indruk teweeg. Weinigen tijd nadien wist Wappers voor zijnen beschermeling van de Regeering de opdracht te bekomen tot het schrijven eener geschiedenis van België, welke eenige jaren later, in 1845, verscheen. In den loop van 1841 werd Conscience daarenboven tot griffier der Antwerpsche Academie benoemd. Eerst tien jaren later zou Hendrik Conscience het beproeven ons eenen tegenhanger van zijnen Leeuw van Vlaanderen te schenken: Jacob van Artevelde dagteekent van 1849. Middelerwijl liet de jeugdige schrijver, die zich door zijn meesterstuk opwaarts had gewerkt, zoodat hij dadelijk aan het hoofd was gaan staan van de schaar onzer letterkundigen, zijne pen niet rusten. Rijkelijk droeg hij zijn aandeel bij om Noordstar en Taelverbond en Jaerboekje recht te houden en belang bij te zetten. Zijne zwierige en dichterlijke phantazij De Pelgrim in het Oosten, - jammer genoeg sedertdien niet meer herdrukt, - opent den eersten jaargang van eerstgenoemd tijdschrift (1840). Snellaerts' Kunst- en Letter blad prees het als het juweeltje der verzameling, ‘hetwelk van zooveel dichterlyke schoonheden overvloeyt, dat wy het boven menig berymd dichtstuk van zeer beroemde dichters onzer eeuw stellen, en dat kunstkenners by eene eerste lezing, het voor de vertaling van een uitheemsch gedicht hebben gehouden’Ga naar voetnoot(1). Verder bracht de Noordstar o.a. eene reeks Antwerpsche verhaaltjes als Het Beulenkind (1507), welks uiterst romantische opvatting veel gemeens heeft met die van stukjes uit den mislukten bundel Phantazy; ook de beroemde en aangrijpende schets Wat eene Moeder lyden kan, welke zoo menige brave ziel tot tranen heeft bewogen en veler hand tot weldoen geopend; tevens de Dorpsschoolmeester ten tyde van Maria-Theresia, een tooneeltje, vol heerlijken humor, en het niet minder vermakelijke keldermond-verhaal in Antwerpsch dialect, De Geest. In Rens' Jaerbockje treffen wij hem voor het eerst als medewerker aan met eene bespiegeling Weetlust en Geloof (1838) die, evenals Het Oordeel Gods (1839), geschreven schijnt in den tijd, | |
[pagina 125]
| |
toen hij nog naar Fransche modellen werkte. De Nieuwe Niobe (1842) laat zich beter lezen, en Striata Formosissima of de Dahliakoorts, in den jaargang van 1844, is een geestig schetsje. Vele der kleine vertellingen, welke hij kwistig had rondgestrooid, verzamelde hij tot den bundel Avondstonden (1846). HetPlaat uit Rijzende Blaren van Jan Van Beers
eerste zijner boeiende heideverhalen was het frissche Rikke-Tikke-TakGa naar voetnoot(1). Daarenboven waren afzonderlijk verschenen het bekende, door en door Antwerpsche Hoe men Schilder wordt (1843), Siska | |
[pagina 126]
| |
Van Roosemael, een kranig pleidooi tegen de verfranschte opvoeding onzer burgerskinderen (1844). De Geschiedenis van Graef Hugo van Craenhove en zyn vriend Abulfaragus dagteekent van 1845. Deze uitgebreide dubbelroman, - een heideverhaal uit de middeleeuwen, - is met ongemeene zorg bewerkt, en behelst natuurtafereelen zooals er in geheel onze letterkunde geene heerlijker voorkomen, tenzij wellicht in de bezielde Eenige Bladzyden uit het Boek der Natuer (1846), die het welsprekend getuigenis afleggen van Conscience's bewondering en liefde voor de schoonheden der ScheppingGa naar voetnoot(1). De beroemde Alexander von Humboldt schreef hem daarover een uiterst vleienden brief, Koning Lodewijk van Beieren vereerde hem met de orde van den H. Michaël en Frederik Willem IV van Pruisen met die van den Rooden Adelaar. Nagenoeg terzelfdertijd als Conscience met het Wonderjaer, had zijn dichterlijke stadgenoot en makker Theodoor van Ryswyck het gewaagd met een bundel gedichten op te treden. De titel Eigenaerdige Verhalen was treffend gekozen. Het berijmde Voorbericht steekt al dadelijk den draak met de gehuichelde zedigheid der schrijvers, die zich aanstellen of men ze had moeten bidden en smeeken om hunne geesteskinderen in 't licht te laten komen: O! wel hondert duizend keer,
Voor het minst, misschien nog meer!
Kwamen my myn vrienden plagen,
Kwamen my myn buren vragen,
Waarom ik niets drukken liet.
De dichter valt echter zich zelf in de rede: ‘Welke vrienden, welke magen?
(Hoor ik daer al iemand vragen),
Hebben u zoo zeer gepraemd
Deze verzen uit te geven?...
Dichter! zyt gy niet beschaemt
Zulke logens zaem te weven.
All' uw vrienden, all' uw neven,
All' uw buren, heel de boel,
Hebben voor de tael der vadren
Zoo geen gloeiende gevoel.
| |
[pagina 127]
| |
Kom hen met geen Neèrduitsch nadren
Dit 's den Belgen veel te koel;
't Vreemde bloed zwelt hen in de adren.
Dichter, om een dorren krans,
Grypt gy thans
Helm en lans;
Berg uw verzen, scheur uw bladen;
Juffers minnen spel en dans.
Buer en vrienden minnen fransch.’
In afwisselend jokkenden en ernstigen toon spot of jammert hij over de verbastering, hemelt ter loops en zeer onverwacht Helmers, Tollens en Feith op, en wijst, zeer schalks, den ‘goedwilligen’ Lezer terecht omtrent het kunstgenot, dat hij hem bereiden wilde: Echter gy die 't Neêrduitsch acht,
Als de tael van 't voorgeslacht,
Zult na waerden
Myn gezang in dank aenvaerden.
Hy, die Rembrandts wondren eert;
Rubens als een god waerdeert,
Die door tyd en eeuwen heen
Voor den roem zyns lands zal leven;
Zal ook licht een oogslag geven,
Op de grappen van Jan Steen.
Theodoor Van Ryswyck, - ‘de Door’ zooals hij heette bij zijne makkers, en weldra door heel de stad in den dagelijkschen omgang vertrouwelijk zou worden omgedoopt, - was zoowat anderhalf jaar ouder dan Conscience, en evenals deze een echt Antwerpsche volksjongen. Jan Cornelis, zijn vader, won zijn brood als hulponderwijzer, nadien als verwer, en later nog als bestuurder van het knechtjeshuis. Hij mocht zich in een talrijk kroost verheugen: vier jongens en drie meisjes. Theodoor, geboren den 7n Juli 1811, was de oudste, Jan-Baptist, die later als dichter en dagbladschrijver eveneens eene belangrijke rol zou spelen in de geschiedenis van onze letteren en van onzen taalstrijd, was verscheidene jaren jonger (geb. den 14n Dec. 1818). Bij dergelijke omstandigheden valt het licht te begrijpen dat het voor den jongen Theodoor, zoodra hij de eerste Communie achter den rug had, met het schoolgaan gedaan was. Beurtelings vinden wij hem in de leer bij een beeldhouwer, die hem doorzendt, en een decoratie-schilder waar hij | |
[pagina 128]
| |
't ook niet kan uithouden. Eenigen tijd nadien, in October 1830, toen de omwenteling was losgebroken, sluit hij zich aan bij de opstandélingen, en laat zich voor drij jaren bij het Belgisch Vrijwilligersleger inlijven. ‘Dat Van Ryswyck een dapper krijgsman geweest is en zijnen soldatenplicht gewetensvol vervulde, moet ontkennend worden beantwoord; integendeel! hij aanzag dit alles veeleer als eene grap, en lang nadien vertelde hij nog, het zeer flauw gevonden te hebben, dat de Hollanders met kogels schoten. Hij was er zoo zeer voor beducht geweest, dat hij er het “kiekenvleesch” van op het lijf kreeg en, bij bovengemelde nederlaag te Leuven, het met eenige zijner strijdmakkers, even “kloekmoedig” als hij, op een loopen zette en in eenen adem tot Mechelen voortliep, altoos vol angst dat de gevreesde Hollanders hem op de hielen zaten.’Ga naar voetnoot(1) Den 28n October 1835 wordt Th. Van Ryswyck bijklerk in het Pandhuis of den zoogenaamden Berg van Barmhartigheid te Antwerpen. Dit was en bleef een schraal postje, ook nadat onze dichter den 11n Juli 1836 tot derde klerk was benoemdGa naar voetnoot(2); en 't zal ongetwijfeld voor den levenslustigen jongen telkens een gelukkig buitenkansje zijn geweest, zoo dikwijls hem de bestelling van een of ander gelegenheidsvers daarbuiten iets te verdienen gaf. Stof tot rijmen vond hij overal en in alles. Geen wonder, derhalve, dat zijne vrienden en makkers veel met hem ophadden. Toen Conscience, - naar deze in de Geschiedenis mijner Jeugd verhaalt, - ten jare 1835 nog te Dendermonde in garnizoen liggende, voor de eerste maal, en wel op De Laet's aandringen, beproefd had in de moedertaal eenige verzen te maken, liet hij ze, door toedoen van zijnen vriend, aan Van Ryswyck onderwerpen, die ze heel slap vond, hem de lezing van Tollens en Bilderdijk op het hart drukte, en in een drietal strophen tot volharding aanmoedigde; dat was de kiem van de hartelijkste vriendschap tusschen den jongen | |
[pagina t.o. 129]
| |
August Snieders
1825 | |
[pagina 129]
| |
romanschrijver en den gevierden zanger, wiens geestig vernuft bewonderd werd door de artisten en letterminnaars, die in het Zwart Paerdeken hunne luidruchtige samenkomsten vierden. Van de lach- en spotlustige stemming, welke in die vergaderingen heerschte, vernemen wij eenen weerklank in Van Ryswyck's Eigenaerdige Verhalen. Zelfs in het eerste stuk, de romantische spookgeschiedenis De Geest, laat de schrijver geen gelegenheid ontsnappen om door de dolste invallen, den lezer tot glimlachen te dwingen. Tot het grappig vak behooren overigens al de andere verhalen. Mag daarin de goede smaak soms aanstoot lijden, levendige tooneeltjes als de geestig vertelde Torenbrand en de door-en-door Antwerpsche Quinten Metzys hebben, ook thans nog, hunne aantrekkelijkheid behouden. 't Vergt erkenning, dat de lustige Door bij poozen den bezielden toon wist te treffen, en dat zijne godsdienstige gezangen heerlijke brokken van verheven poëzie te genieten geven. Hooggestemde epiek lag echter buiten zijnen aard, al vereerde hij Helmers als een afgod. Broeden en phantazeeren over grootsche onderwerpen kon niet samengaan met zijn joligen levenswandel, die waarschijnlijk een deel der schuld moet dragen van de weinige ontwikkeling, welke in den Door's jaar op jaar verschijnende bundels te betreuren valt. Was de critiek in 't geheel niet gunstig voor de Eigenaerdige VerhalenGa naar voetnoot(1), voor zijne berijmde legende Eppenstein, tien zangen vol nuchter vertelde wonderavonturen, die een drietal jaren nadien het licht zag, werd zij ongenadig. Van Kerckhoven besteedde niet minder dan twaalf dichtgedrukte bladzijden van zijne Noordstar om er de ‘plompe ongerymdheden’ van te doen uitschijnen, en in David's Middelaer werd te recht geklaagd over den gebrekkigen versbouw en over de verwaarloosde taal. Jammer, dat de dichter zich aan dat alleszins gegrond verwijt niet heeft gestoord. Hij zou evenwel, in zijn Antigonus of de Volksklagten, op het einde van 1841 verschenen, door een paar boosaardige toespelingen Van Kerckhoven zijne handelwijze betaald zetten; maar de verbitterde recensent nam bloedige weerwraak in zijne bespreking van 't nieuwe gedicht, in de Noordstar. | |
[pagina 130]
| |
Van Ryswyck had op onbetwistbaar geestige wijze de sage van Druon Antigoon en den reus Brabo tot eene vinnige politische allegorie op het bestuur van Napoleon, van koning Willem en koning Leopold weten te gebruiken, en scherp, benevens de verfransching, ook de verwaarloozing van de stoffelijke belangen der Vlaamsche gewesten gehekeld. Zijn tegenstrever verklaarde bot en boud weg dat men geene verstandige bemerking, geene redeneering, geen gezond oordeel in de voortbrengsels van den schrijver mocht zoeken; ‘dat er geene enkele strael van onderrigting, van zedelykheid in zyne gewrochten te ontdekken is!’ Dit monstertje van critiek diene hier om eenig licht te werpen over de verdeeldheid en de persoonlijke twisten, welke de pogingen van de jonge Antwerpenaars geruimen tijd verlamden. De Door liet zich niet ontmoedigen. Achtereenvolgens gaf hij uit in 1842: Poëtische Luimen en Dichterlyke Bespiegeling op het Onze Vader; in 1843 Balladen; in 1844 Godgewyde Gezangen en tevens Politieke Refereinen; in 1846 Volksliedjes; terwijl nog van 1843 tot 1848 het Muzen-Album, - een letterkundig jaarboekje, dat hij met D. Sleeckx had gesticht, - door hem bestuurd en uitgegeven werd. Onbeduidend zijn Karel de Stoute en Jacob van Artevelde (1845), ‘twee onbekroonde dichtstukken uit de pryskampen van Antwerpen en Gent’, zooals de schrijver bij de uitgave vermeldde, als verzet tegen de bekroning van Van Kerckhoven. Onbegrijpelijk mag het heeten, dat de dichter van zoo menig puik lied, dat de onnavolgbare geestige verteller van zoo menige voortreffelijke boerde, illusies kon voeden ten opzichte van zulk rhetorikaal opgeschroefd knoeiwerk. Gemis aan goeden smaak, wij herhalen het, ontsierde niet zelden zijne beste stukken. De Poëtische Luimen, een tegenhanger der Eigenaerdige Verhalen, bevatten veel grappigs: hekelliedjes, punt- en gelegenheidsgedichten, zedespreuken op zijn vader Cats; de verhalen winnen het bepaald bij de vroegere, en de schalksche woord- en zinspelingen, de flinke zetten, soms ook de bijtend satirische uitvallen bieden zooveel verrassends, dat men den dichter ongaarne lastig valt om al hetgeen nog aan taal en vorm blijft haperen. Naar aanleiding van dezen bundel begroette de jonge J. Nolet de Brauwere den Door volmondig als een dichter om ‘zijn genie en vinding’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 131]
| |
Dat was hij inderdaad. Op de Poëtische Luimen liet hij dadelijk een werk volgen, gansch verschillend van toon en aanleg: zijne Bespiegeling op het Onze Vader. Al mogen de zangen, op elk der zeven onderdeelen van het dagelijksch Gebed niet dezelfde waarde bezitten, sommige verzen en strophen niet veel meer zijn dan berijmd proza, toch treft het ons, hier een gansch anderen Van Ryswyck zijn volle kinderlijk-geloovig gemoed te hooren uitstorten. Wat zyn wy, trotschen dezer aerde,
Op eigen wil en krachten stout,
Wat steunen wy op rang en waerde
Op kostlykheên en blinkend goud...
Wat staen wy brallend rond te staren,
Als of wy halve goden waren,
Aen wie noch tyd noch lot gebiedt?
En ach! wat zouden wy vermogen,
Gaeft Gy, o Heer! uit mededoogen,
Ons allen 't daeglyksch broodje niet!
Aldus, met een krachtigen aanhef, voert hij den vierden zang in de hoogte. Niet zelden rukt hij ons mede in zijne stoute vlucht, zoodat, evenals bij de lezing van zijne Godgewyde Gezangen, wij ons gedwongen voelen te vragen hoeveel heerlijken aanleg in dezen rijkbegaafde is te loor gegaan door zijn vroegen dood, en meer nog door zijn treurige levensomstandigheden; immers, al mogen vele dier Gezangen bloot rijmwerk zijn, - als edelgesteenten schitteren gedichten als Allerzielendag, Dies Irce, De Regenboog. In de Balladen kunnen sommige stukken geen aanspraak maken op die benaming, en niet alle zijn oorspronkelijk. Toch zouden enkele, als Weerwraek, Twee Broeders, De Oude Schipper, De Watergeuzen, en meer dan een aangrijpend en krachtig tafereel uit De Dood van Generael van Merlen volstaan, om Th. Van Ryswyck eene eereplaats te verzekeren onder de schrijvers uit onzen romantischen tijd. Geheel de eerste helft van den vierden zang aan van Merlen: Daer stonden zy door d'arbeid afgemat,
Tot aen de kniên in bloed en moddrig nat,
Schier ademloos op roer en lans gebogen....
is in onze letteren een onovertroffen lied van Waterloo. | |
[pagina 132]
| |
Antwerpen's, Vlaanderen's volkszanger te zijn geweest, is in de oogen van de latere geslachten Th. Van Ryswyck's hoogste roem gebleven. Wat de burgerij uit de Scheldestad dacht en gevoelde; wat zij in 's Lands bestuur niet billijken kon of laakbaar vond; wat haar stof gaf tot spotten of klagen, vertolkte hij op de levendigste wijze in zijne Politieke Refereinen en zijne Volksliedjes. E.-E. Stroobant
1819-1889 Geen voorval, in schijn nog zoo onbeduidend, of hij vond er aanleiding in om zijn sarrend referein het verfranschte Landsbestuur naar het hoofd te slingeren, en de Vlamingen tot verzet op te wekken. Telkens men te Antwerpen voor het venster van eenen uitgever aangekondigd vond: ‘Vandaag, om...uren, zal hier een lied van T.V.R. over....verschijnen’, stonden de burgers tegen het gestelde uur op rij, om het vers te bekomen, en zóo werden soms al de afdruksels op staanden voet verkochtGa naar voetnoot(1). ‘Allez au diable!’ had graaf de Merode tot minister Nothomb in de Kamer geroepen. Ja, loop maar henen, roept dadelijk de Door hem na: | |
[pagina 133]
| |
Ja, loopt maer henen, wy zullen niet klagen,
Dan werd het denklyk een betere tyd;
Maer 'k zie nog niet dat het een er zal wagen...
Loopt naer den duivel! dan zyn wy u kwyt.
Hoe hij den volkstoon wist te treffen, bewijst o.a. zijn Miserielied: Dichter, met uw steeklig rietje,
Sprak myn buer eens goed gezind,
Wat beduidt dat heeklig liedje
Tegen 't waelsche staetsbewind!
Is er weêr wat vreemds geschied? -
Miserie, Miserie!
De Wael aen 't Ministerie,
Dat deugt voor Vlaendren niet.
Hetzelfde thema behandelt De Polka: Maer welk verlichte Vlaming lacht er
Die fransche nieuwigheid niet uit!
Eén stap voorop en twee naer achter,
Zie daer al wat die dans besluit!
Meent ons Parys dit nu te leeren?
Wel! dat is zeker toch niet waer;
Gy zyt bedrogen, fransche heeren,
Wy dansen zoo al veertien jaer.
‘De arme liereman,’ - wiens heerlijke uitboezeming Voor Vlaendrens gouden kusten, op medeslepende wijze door Richard Hol getoondicht, eene volkshymne is geworden, - zong nog in 1845: Luid de waerheid op te zingen
Met een vaderlandsch gevoel,
Bleef op aerd myn eenig doel;
Zag ik my daerom verdringen,
Huichlen kon ik echter niet;
Velen heeft er 't goud bewogen,
Maer, bezit ik geen vermogen,
Ik bezit de gaef van 't lied.
Met dezen zang sluit de laatste dichtbundel, dien Van Ryswyck zijn volk zou nalaten. Allengs overtoog een nevel het heldere verstand; den 28n November 1848 voerde men den eens zoo lustigen | |
[pagina 134]
| |
zanger, wien het aan de noodige karaktersterkte had gefaald om zich aan de herberggenoegens te onttrekken, als armen krankzinnige ter verpleging naar de Cellebroeders te Lier. Hij werd eenigen tijd nadien naar Antwerpen teruggebracht, en overleed er, nog geen volle 38 jaar oud, den 7n Mei 1849. Op korten afstand van de plaats waar zijne nederige geboortewoning eens stond, rijst thans zijn marmeren beeld.
Naast Conscience en Van Ryswyck neemt, gedurende het eerste tijdperk der Antwerpsche romantiek, de begaafde en geestdriftige Johan-Alfried De Laet eene belangrijke plaats in. Met Conscience was hij bevriend van uit den onvergetelijken kwajongenstijd op den Groenen Hoek. Welken invloed hij op Conscience heeft uitgeoefend, hebben wij gezien. Ofschoon hij een drietal jaren jonger was dan de schrijver van 't Wonderjaer, zag deze tot hem op als tot zijnen meerdere. Als kind van gegoede burgers had De Laet het voorrecht genoten te mogen studeeren; hij bracht het nochtans niet verder dan tot chirurgijn ten platten lande (1839), wat eigenlijk niet zeer veel te beduiden hadGa naar voetnoot(1); het duurde overigens niet lang of hij gaf de practijk op, en zocht zijn heil in het journalisme. Zijn eerste optreden als letterkundige dagteekent uit het jaar 1834, toen een Brusselsch kunstblaadje, l'Artiste, revue des Arts et de la Littérature, een paar Fransche versjes van hem had opgenomen. Doch een paar jaren later zocht hijzelf reeds Conscience tot de beoefening der moedertaal te bewegen, namelijk toen hij hem te Dendermonde zijn eigen eerste proeve van Vlaamsche verzen was gaan voorlezen. Met zijn roerend gedicht tot aandenken van Frans-Hendrik Key, een vroeggestorven veelbelovenden leerling van WappersGa naar voetnoot(2), nam hij dadelijk plaats onder onze beste toenmalige letterkundigen. Zijn forsche oproep Aen de Dichters vestigde zijnen naam voorgoed. Wie dien ontluikenden roem begrijpen wil, leze dat stuk, niet in De Laet's verzamelde dichten, waar het aan het hoofd prijkt, maar in het Jaerboekje van vader Rens (1839), waar het de bijdragen van vrouwe Van Ackere, Coninckx en Blieck in de schaduw stelt, schittert boven die van Blommaert, Dautzenberg en Nolet, en | |
[pagina 135]
| |
Ledeganck's overgevoeligen Fritz, ja Van Duyse's Schepping der Vrouw vergeten doet. Onze Oudren waren groot! en wy? - wat zyn wy heden? -
Een moedloos volk, dat steeds door vreemden voet vertreden,
Zyn leeuwenhals gedwee en siddrend nederbukt!
Zyn wy het nakroost van die yzeren Teutonen?
Kent Ambiorix nog de kindren zyner zonen
In schandekluistren vastgedrukt?
Aldus zong De Laet. En hij sprak tot de Dichters: Mag het ook een hopelooze onderneming schijnen, toch blijft het uwe taak ons diep gevallen volk omhoog te voeren tot het licht! Denkt aen Johannes die van uit de wildernissen
De langmiskende tael van Gods geheimenissen
Deed hooren aen het blind en doof Hiernsalem
Denkt aen den arend die by 't woeden der orkanen
Stygt hooger in zyn vlucht hoe meer de donder grolt,
En by die hemelreis het spoor kent van de banen
Waer nooit het bliksemvuer aen Godes hand ontrolt!
Want Gy, ô Dichtren! zyt de tolken
Die 't woord des hemels aen de menschen overgeeft,
En uwe vuer'ge ziel bewoont de donderwolken
Waer zy als de arend zweeft.
ô Broedren! aerzelt nooit uw zangen te doen hooren,
Al klinkt uw harpentoon nog in de woesteny;
Johannes sprak weleer in 't woeste zooals gy -
En evenwel geen woord ging uit zyn' mond verloren....
De groote verwachtingen, welke men van dezen dichter mocht koesteren, zou hij aanvankelijk niet beschamen. Zijn vers Aen een meisje, dat zich ter beoefening der poëzy begeven wildeGa naar voetnoot(1), blijft, in weerwil van het lamme opschrift en enkele vlekjes, een juweeltje onzer jonge letteren; het kenmerkt voortreffelijk den dichter, welke niet schitterde door de verbeelding, maar die bij hoogen geestesadel en blakenden ijver voor het schoone en het goede, zich onderscheidde door een scherpen zin voor het wezenlijke. De Laet's kleinere gedichten zijn niet talrijk, maar eigenaardig, en zijn Diva Pax, ten jare 1847 aan Ledeganck opgedragen, is eene heerlijke beschouwing van Woud en Meer, Berg en Heide | |
[pagina 136]
| |
Bij eene enkele poging tot het berijmen van uitgebreide verhalen, heeft hij het wijselijk laten blijvenGa naar voetnoot(1). Met een paar proeven van romantische proza-vertellingen is hij weinig beter geslaagd. Zijne destijds hooggeprezen novelle De VloekGa naar voetnoot(2), met haar bloedig tornooi en vermomden zwarten ridder,G.-J. Dodd
1828-1888 hare schaking en vaderlijke vervloeking, en ten slotte hare huiveringwekkende wraakneming door den afgewezen minnaar, die zich in monnik heeft verkleed, is evenals vele andere voortbrengselen van dien aard, sedert lang tot stof en assche vergaan. Het Huis van Wesenbeke, een roman van 320 bladzijden (1842) staat veel minder verwijderd van 't Wonderjaer dan van Conscience's meesterwerk, hoezeer de Antwerpsche vrienden van den schrijver het mochten begroeten als ‘het schoonste, het oorspronkelykste, | |
[pagina 137]
| |
het lezenswaerdigste, dat na den Leeuw van Vlaenderen in het licht is gekomen’, en het als een ‘puikstael’ roemden, ‘dat hem onder de belgische lettergeleerden den eersten rang zal verzekerenGa naar voetnoot(1)’. Kanunnik David veroordeelde kort en klaar dit werkGa naar voetnoot(2), waar het geusgezinde broederpaar Laurens en Norbrecht van Wesenbeke,
P.-J.-N. Hendrickx
1822-1879 met Norbrecht's bruid, de deugdzame Anna van Pellenberch, en de verleidelijke Suzanna de Candore, eene Spaansche en een monster van boosheid, de hoofdrol in spelen, en dat uitloopt op eenen brandstapel, waar beide broeders, met hunnen vader en Norbrecht's bruid, een jammerlijk einde vinden. De Leuvensche hoogleeraar deed uitschijnen hoe lichtzinnig met de geschiedenis wordt omgesprongen, en hoe samenstelling, taal en stijl zijn streng afkeurend oordeel wettigden. August Snieders noemt Het Huis van Wesenbeke, - dat lang na zijne verschijning, en enkel met het oog op latere bemoeienissen | |
[pagina 138]
| |
en lotgevallen van den schrijver, als eene bibliographische zeldzaamheid werd opgezocht, - ‘de zwakke greep van een jong en onervaren man. Over de warme en dichterlijke verbeelding van De Laet waait in dit werk een koele, zelfs een ijzige adem; de boeiende natuurbeschrijving wordt in het verhaal gemist; de karakters zijn los en wild geschetst, wel te verwonderen voor iemand gelijk De Laet, die een zoo helderen oogslag in de harten wist te werpen’Ga naar voetnoot(1). Noch de korte Antwerpsche vertelling Herman de SchaliedekkerGa naar voetnoot(2), noch de zeer romantische en kreupel opgebouwde verhalen Doctor van DroomenveldtGa naar voetnoot(3), en Eene Bruiloft in de XVIe eeuwGa naar voetnoot(4), dienen aan de vergetelheid onttrokken te worden: zij staan zelfs beneden Conscience's Phantazy. Daarentegen zou Het LotGa naar voetnoot(5), een dorpsverhaal, opgeteekend naar herinneringen uit zijn kortstondig verblijf te Ranst, desnoods volstaan om den naam van De Laet als letterkundige te redden, zóo boeiend weet de schrijver eene oude pachtster op zijn Kempisch te laten vertellen van de rampen, die haren zwager ongelukkig hebben gemaakt, en die ze wijt aan de boosheid eener dorpsheks. In Het Lot is niets conventioneels en treden geene dweepende, romantische boeren op; wel menschen die, naar het woord van Snieders, voor onze oogen wandelen en handelen, en in vreugde en in lijden, in voorspoed en tegenslag, met de voeten op den grond staan. De Vlaamsche Beweging had echter al vroeg De Lact's beste krachten in beslag genomen; hoe hij zich opofferde om, in 1844 met Sleeckx en Van de Velde, Vlaemsch België, het eerste dagblad in onze taal te Brussel, te gaan stichten, en wat een dergelijk waagstuk te beduiden had, vindt men elders in 't lang en in 't breed verteldGa naar voetnoot(6); later zou hij als strijdlustig politiek man scheep gaan. Met eene keuze uit zijne verspreide gedichten, ten jare 1848, | |
[pagina 139]
| |
trekt hij zich voorgoed en vastberaden uit den kring der Vlaamsche letterkundigen terugGa naar voetnoot(1). Door zijn optreden als bestuurder van de Noordstar, in 1840, stelt zich, met zijn twee en twintig jaar, de vruchtbare P.-F. Van Kerckhoven, nevens den letterkundigen trits Van Ryswyck-Conscience-De Laet. Zijn eerste stukje, Verrukking en Verbeelding, was met het onderschrift ‘Bologno in Italië, 1836’ in Rens' Jaarboekje het jaar te voren verschenen. Het onbeduidend versje had den braven Rens buitengewoon goed aan 't harte gedaan - omdat het van zoover kwam, - en hij knoopte er den wensch aan vast ‘in het vervolg iets uitgebreiders, iets wezenlykers van dien yverigen Landgenoot te zullen kunnen mededeelen’. Aan werklust zou het den jongen Vlaming tot op zijnen sterfdag niet ontbreken; jammer maar, dat de ziekelijk verbitterde Van Kerckhoven, eenige jaren nadien zoovele en zware schuld zou dragen aan de treurige verdeeldheid onder de Antwerpsche letterkundigen en vlaamschgezinden. De gansch niet edele gevoelens, welke hij de tien laatste jaren van zijn leven (hij overleed den 1en Augustus 1857) tegen Conscience koesterde, zoodat hij de minste gelegenheid te baat nam om dezen te vernederen, hebben echter het eerst en het meest Van Kerckhoven zelf geschaad. Evenals De Laet had hij zich aanvankelijk op de studie der geneeskunde toegelegd. Met Sleeckx was hij van op de banken van het Athenaeum nauw bevriend; beide waren in hetzelfde jaar, 1818, geboren, en even geestdriftige lezers van Hugo, Lamartine, Dumas, Soulié en de overige toenmaals populaire Fransche schrijvers. Een vierjarig verblijf in Italië, waar hij van 1836 tot 1839 op het Jacobs-College te Bologne zijne studiën ging voortzetten, oefende op zijn letterkundige vorming grooten invloed uit; met voorliefde zou hij later Italië tot schouwplaats kiezen voor zijne doorgaans zeer dramatische verhalen. Hij voltooide echter zijne studiën niet, en nadat hij eerst nog te Antwerpen een paar jaar de lessen was blijven volgen aan het St. Elizabeths gasthuis, liet hij ze varen, werkte eenigen tijd op het handels- | |
[pagina 140]
| |
kantoor van zijnen vader, en verliet ook dit, in 1849, voor eene plaats van klerk op het Antwerpsch Gemeentehuis te aanvaarden. Uit het oogpunt der vruchtbaarheid en der veelzijdigheid kan geen enkele der jonge Antwerpsche letterkundigen het bij hem halen. De drie jaargangen der Noordstar bevatten vijf verschillendeH.-J. Van Peene
1811-1864 novellen van zijne hand, benevens een aantal schetsen en gedichten, en vele boekbesprekingen. De krenkende wijze waarop de beoordeelaar bij voorkeur de gebreken in het licht stelt, schijnt er meer op aangelegd om de schrijvers te ontmoedigen dan om ze aan te wakkeren tot hooger streven. Reeds in den eersten jaargang van het tijdschrift is ontleding enkel een voorwendsel om de Gedichten van Rens, de Bloemen myner Lente van Ledeganck, Blieck's Mengelpoëzy en Van Duyse's tooneelspel Rubens' Menschlievendheid allerongenadigst in stukken te houwen. Daarop volgde het bekende grievend overzicht van Th. Van Ryswyck's Eppenstein. Zeer juist, naar ons voorkomt, heeft de schrijfster van het belangrijk werk Von der Schelde bis zur MaasGa naar voetnoot(1) Van Kerckhoven's wijze van beoordeelen gekenmerkt, wanneer | |
[pagina 141]
| |
zij, zonder zijnen aanleg te kleineeren, betreurt dat hij andermans verdienste niet wist naar waarde te schatten. De scherpe toon zijner kritiek mag ons te meer bevreemden daar in den beginne zijn eigen verzen zoowel als zijn proza niet hoog staan. Zijne verhaaltjes Hildame de Gitana, Marietta en Leonardo, Graef van Steenburg, en Professor SeveriusGa naar voetnoot(1) kunnen geene aanspraak maken op bijzondere verdienste. Uit de vreemdsoortige, vergezochte onderwerpen blijkt ten zeerste armoede aan vinding en gevoel. Toestanden, verwikkelingen en ontknoopingen zijn enkel herinneringen van reeds bekende. En zoo wij soms blijven toekijken, nergens toch worden wij geroerd, nergens spreekt het gemoed. Schakingen, hinderlagen, gif, moorden, kerkers, brandstapels, en wat dies meer, maken het werk meestal ongenietbaar, en de taal is doorgaans even onnatuurlijk als de bovenmenschelijke daden van zijne zigeuners, zijne ridders of zijne martelaars der hervorming. Minder onbeduidend is het ‘historisch verhael’ van Fabricius en de lange MargrietGa naar voetnoot(2). De held is een weggeloopen monnik, die te Antwerpen in 't geheim de hervormde leer predikt. Door de lange Margriet bemind, verstoot hij hare liefde, en zij wreekt zich door hem te verraden. In de gevangenis komt Margriet tot hem. Zij heeft den cipier omgekocht, en wil hem redden. Hij weigert en onderstaat kloekmoedig verhoor en foltering. Nadat hij tot den brandstapel is gedoemd, beramen zijne aanhangers eenen opstoot om hem te verlossen. Deze poging mislukt en loopt uit op een nutteloos bloedbad. Rika, Fabricius' zielsgeliefde, bevindt zich onder de gesneuvelden. Margriet wordt door het opgewonden volk doodgesteenigd. - Wie denkt hier niet terug aan 't Wonderjaer van Conscience? Van 1843 tot 1846 leverde hij vele kleine bijdragen in Muzenalbum, Letterbode, Jaerboekje, Taelverbond en Vlaemsche Stem; en in 1845 werden twee zijner gedichten met goud bekroond: Karel de Stoute en Jacob van Artevelde, beide opgenomen in zijne Gedichten en Balladen (1846). Onder de best geslaagde verhalen van Van Kerckhoven, mag Eene Schaking in VenetiënGa naar voetnoot(3), als typisch in zijne soort, worden vernoemd. Alles gaat er om het geheimzinnigste toe: de | |
[pagina 142]
| |
ontvoering van een uitermate schoon jodinnetje vooreerst, de vergeefsche poging om ze te redden, het opvisschen van haar lijk en ten slotte de wraakneming over den schaker; doch, ongelukkig genoeg, zit de aantrekkelijkheid alleen in de verwekte spanning: tot het hart dringt de verhaler niet door. Zijn veelgelezen Fernand de Zeeroover (1845), ofschoon flink geschreven bladzijden behelzend, is gebrekkig opgebouwd: hij kan als geheel, en hoe toegevend men ook zij jegens Van Kerckhoven, niet voldoen, evenmin als de twee onsamenhangende zedenromans: Jaek of een arm huisgezin (1842) en Daniel (1845). Hooger staan de flink geschetste en naar de werkelijkheid gemaalde tafereeltjes uit het leven van den Antwerpschen Koopmansklerk. De humor is niet altijd fijn; de taal niet te best verzorgd; een paar hoofdstukken zou men liever missen; doch Van Kerckhoven schonk ons hier, met sobere trekken en vaste hand geteekend, eene reeks kleurige, levendige beelden en groepen. In dit opzicht en in dit werk moest hij niet wijken voor Conscience. Wie den Koopmansklerk nog heden ter hand neemt, is tevens verrast en geboeid. Dit is niet het geval met al hetgeen wat Van Kerckhoven in gebonden stijl heeft laten drukken: geen gloed bezielt zijne verzen. Uitzondering maken enkele stukjes, zooals de ballade Mystieke Lelie. Een paar proeven eener berijmde vertaling van Dante's Inferno doen niet verlangen naar het overige, en het uitgebreid gedicht Gozewyn, graef van Stryen, (1841), ofschoon beter verzorgd dan Van Ryswyck's Eppenstein, was lang nog geene schepping, welke Van Kerckhoven het recht kon geven, zijn mededinger in het vak van het berijmd romantisch ridderverhaal zoo driest te lijf te gaan. Het uitgebreid gedicht Oud Belgiën (1842) bevat twee stukken, waarvan het eerste eene reeks tafereelen beschrijft uit den strijd der Menapieren tegen den Romeinschen veroveraar; de woedende slag, waarin Roma's adelaren het onderspit delven, is met groote levendigheid geschilderd. Het tweede stuk staat hooger. Konrad, een jonge krijger, die den heidenschen godsdienst afgezworen heeft voor de leer van Christus, en zijne heidensch gebleven geliefde, Reta, zijn de helden: de vreeselijke vervloeking van den bekeerde door den ouden wichelaar, de bloedige zoenplechtigheid 's nachts in het woud, waartoe Reta door het lot als slachtoffer | |
[pagina 143]
| |
wordt aangewezen, zijn buiten kijf verdienstelijk werk; het slottafereel, waar Konrad zijne jonge bekeering vergeet bij het zicht van den brandstapel en zich in het vuur stort naast Reta's lijk, is echt aangrijpend. Met het vooral tegen Conscience gemunte smadelijk vlugschrift over De Vlaemsche Beweging (1847) en de overneming van den Vlaemschen Rederyker, dien hij tot zijnen dood zal blijven besturen, begint een nieuw tijdperk in Van Kerckhoven's letterkundige werkzaamheidGa naar voetnoot(1).
Hoe zeer de jong-Antwerpsche romantiek trotsch mocht wezen over hetgene door haar op zoo korten tijd was tot stand gebracht, bleef nochtans voorloopig, buiten de Scheldestad, de oudere School het meeste aanhangers tellen. Aan het hoofd der verdienstelijksten staat Van Duyse, de vruchtbaarste en veelzijdigste van al de dichters, op welke onze nieuwere letterkunde mag bogen. Tot de bekendsten behoort de jonge Nolet, Noord-Nederlander van geboorte en nationaliteit, doch sedert zijne kinderjaren in België gevestigd. Voornamelijk door deze beiden wordt eene schakel gelegd tusschen de letteren van Noord- en die van Zuid-Nederland. Heeft echter Van Duyse zich zijn leven lang onverdiende miskenning moeten laten welgevallen, bij Nolet daarentegen is het moeilijk uit te wijzen of de letterkundige titels alleen toereikend zijn om het aanzien te verklaren, waarin hij zich van den beginne mocht verheugen, en al de eereblijken en onderscheidingen te rechtvaardigen, welke hem zóo vroeg, en zóo mild te beurt vielen.
Jan-Karel-Huibrecht Nolet de Brauwere van Steeland was waarlijk een gelukskind. Te Rotterdam geboren den 23n Februari 1815 werd hij, op zijn tiende jaar, naar België ter school gezonden, eerst te Doornik, later te Brugge. Na de omwenteling was hij gedurende een paar jaren naar het ouderlijk huis teruggekeerd, zijn tijd doorbrengend met de studie der Latijnsche klassieken en het lezen der beste Nederlandsche schrijvers. Aan de hoogeschool te | |
[pagina 144]
| |
Gent vinden wij hem terug als student in de rechten. In 1835 verwerft hij met onderscheiding den kandidaatstitel. Reeds in 1834 was een luimig gedichtje van hem, Godentwist, in Rens' Jaerboekje verschenen, onder wiens trouwste medewerkers hij voortaan plaats neemt. Hij zegt de Rechten vaarwel en trektD. Delcroix
1823-1887 naar Leuven, waar Prof. David hem levendige belangstelling betoont en de hartelijkste vriendschap toedraagt. Met geregelde studie wil Nolet niets meer te maken hebben: hij leeft nog enkel voor de letterkunde. De eenzijdigheid van zijn aanleg miskennend, wil hij niet alleen als luimig en als hekelend dichter bijval oogsten, maar tevens als verheven zanger roem behalen. Noami in twee zangen, geeft reeds in 1840 een voorsmaak van wat komen zal. De bekende bijbel-idylle der schoone Ruth wordt hier in deftige, plechtige, stijve alexandrijnen opnieuw verhaald. Keurig is de taal; doch tweeërlei ontbreekt: frissche verbeelding en innig gevoel. Die twee hoedanigheden zoekt men insgelijks te vergeefs in het groot werk, den epischen Ambiorix, dat in 1841 verschijnt en aldus aanvangt: Verhef u, Zangster, die myn elpen citer spant!
Ik roer het snarenspel voor 't dierbaer Vaderland,
En zing het heldenfeit der dappere Eburonen;
Den stryd, gestreden door Germanjes waerde zonen,
| |
[pagina t.o. 144]
| |
Guido Gezelle
1830-1899 | |
[pagina 145]
| |
Groot, als verwinnaers, door d'ontembren leeuwenmoed;
Verwonnen, grooter nog, by 't plengen van hun bloed.
Ontrol, geschied'nisboek, uwe onbevlekte blaêren:
Toon der nakoomlingschap de ontelbre legerscharen
Van 't voorgeslacht; toon haer hoe men verwint of sterft,
En, zelfs by nederlaeg, ook heldenroem verwerft.
Dael, schoone hemelmaegd, van 't rein gestarnde Noorden;
Begeester my; geleid myn strenge harpakkoorden;
Ontsluyer my 't voorheen! Stort in myn jeugdig hart
Den eedlen driftstroom van Germanjes gryzen bard;
Giet in myn ziel een sprank van 't aedlyk dichtvuer over!
En dat ik, deelgenoot in 't onverwelkbaer loover,
(Voor wie het feit bestond en wie 't bezong, één kroon,)
My waerdig zanger van der vaed'ren roem betoon!
Zóo de aanhef, zóo het gedicht. Ronkend en ratelend rollen de alexandrijnen, hoogdravend, vijf zangen lang. Meesterschap over de taal bewijzen zij ruimschoots en ook rijke belezenheid. ‘Voor eene epische proeve,’ - meende Snellaert, die het stuk breedvoerig en scherpzinnig besprakGa naar voetnoot(1), - ‘moest welligt de vinding niet ryker wezen, al hadden wy toch liever gezien, dat van alles wat meer reden gegeven ware, en de heldendaden van Ambiorix zich niet enkel bepaald hadden tot de hinderlage voor Atuatica en den jongsten stryd, waerin hy, als een regte romanheld, gansche romeinsche benden den kop verbryzelt. Voorby het ideale valt men in de wereld van overdrevenheid, waer het belachelyke reeds in omwemelt....Ook stemt het weinig met het karakter van eenen held overeen, dat hy nu moedeloos spartelt en stuiptrekt voor 't gezicht van een spook, dan als een baerdelooze jonker smoorlyk verliefd geraekt en avonturen waegt, op het oogenblik dat het Vaderland deszelfs volle geestkracht behoeft, en by elke gelegenheid den grond, dien hy verdedigen moest, wil ontvlieden. Zulk een persoonaedje is evenmin geschikt belang aan den lezer als liefde aen de vrouw in te boezemen.’ ‘Schoonheden van détail,’ - schreef hij verder, - ‘zyn de kwade en de goede zyde tevens van onze letterkunde.’ En hij wees op het optochtslied der barden in den derden zang: | |
[pagina 146]
| |
Moedig Germanje, te wapen! te wapen!
Gord u het reuzenrappier om de leên,
't Pantser om 't lyf en 't helmet om de slapen!
Moedig Germanje, de vyand verscheen:
Op dan, en grysaerds, en mannen, en knapen!
Zonen van 't Noorden in helden herschapen,
Sluit uw gelederen duchtig in een!
Op het schoone van andere bladzijden vestigt hij insgelijks de aandacht: ‘echt Bilderdyksch’ roemt hij de vergelijking van den vrijen noordman met het ongetemde ros: Daer ligt het Noorde met de starrenkrans om 't hoofd:
Hy heeft den stouten kreet der vryheid niet gedoofd,
Noch zich in 't slaefsch gareel den vreemd'ling prysgegeven;
Maer ademt reiner lucht en leidt het zwervend leven,
Hem, Titanszoon en teelt van 't reuzenvoorgeslacht,
Als ouderlyk gebruik, door de eeuwen aengebragt,
En heilig voortgeplant in 't hart van echte telgen.
Vry, mag zyn breede borst den frischen aêmtogt zwelgen;
Want, even als het ros, dat fier en ongetemd,
Wen nog geen yz'ren band zyn snelle hoeven klemt,
Geen toomen, digt gesnoerd, zyn forsch gebit beteugelen,
Het veulen op de zy, gedreven op de vleugelen
Des winds, in pylenvaert het open vlak doorrent,
De gryze stofwolk splyt en dwarlend opwaerts zendt,
En, onverbasterd kroost van sterkgespierde draveren,
Stampvoetend, in zyn vlugt den hollen grond doet daveren,
De lange stralen vuers uit kei en steenklomp kaetst,
Den breeden luchtstroom uit het wyde neusgat blaest,
De manen vrolyk schudt by 't uchtendschemerklimmen,
En dankbaer ginnikt by het avondzonneglimmen,
Zoo is de Noordman ook, en even fier en vry!
Naar Snellaert's gevoelen zijn de alexandrijnen een hinder voor onze poëzie. ‘Maer indien de zesvoetige verzen in de letterkunde voortdurend den scepter moeten zwaeyen, aerzel ik niet’, gaf hij toe, ‘den Ambiorix ter bestudeering aen te bevelen; de beste onder onze vlaemsche dichters zullen er nut kunnen uit trekken’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 147]
| |
Evenmin schijnt prof. David's boezemvriend en ambtgenoot, Bormans, hoog te hebben opgeloopen met Nolet's epische proeveGa naar voetnoot(1), en de dichter zelf, al werd hem, naar aanleiding van zijnen Ambiorix, de titel van Doctor honoris causa door de Leuvensche Hoogeschool vereerd, was te zeer om zijnen letterroem bezorgd, opdat hij geene tweede proeve in het vak wagen zou. Het Graf der twee Gelieven, dat hij in 1842 liet verschijnen, is immers geen episch vers, wèl eene keurig geschrevene - zooals alles wat Nolet's handteeken draagt, - en vloeiend berijmde devote legende. De genietbare Nolet, de verdienstelijke Nolet, ook de puntige, de bijtende Nolet, leert men het best en volledigst kennen uit zijne verzenbundels: Dichtluimen (1842) en Ernst en Boert (1847). Deze laatste zag het licht te Brussel, waar de dichter zich na zijn huwelijk (18 Juni 1844) metter woon had gevestigd en als lid van het Tael- en Letterkundig Genootschap veel vlijt aan den dag legde. Inzonderheid in de Dichtluimen viert Nolet's eigenaardig slag van humor zijn triomf. Zijne ongeëvenaarde kunstvaardigheid met rijm en maat, stelt hem in staat, waar hem dat lust, zijn vers de grappigste bokkesprongen te laten maken, waarbij hij zelf veelal een zoo goedsmoedig onschuldig gezicht zet, dat het | |
[pagina 148]
| |
grijnzende trekje om den mond en de ondeugende flikkering achter de brilglazen aanvankelijk niet eens bemerkt worden. Zie hier een telg uit Rotterdam
Moge op die gulle wezenstrekken,
Zoetaerdigheid uwe aendacht wekken,
Hoor wat ik achterbaks vernam:
Al kijkt hij goedig als een lam,
Geen lammetje is hij zonder vlekken.
Zoo rijmde hij zelf later bij het portret door Tuerlinckx geteekend, dat in 1859 aan het hoofd van zijne verzamelde gedichten verscheenGa naar voetnoot(1). Fijngevoeligheid was echter aan Nolet niet gegeven, en, jammer genoeg, het mangelt hem wel eens aan kieschheidGa naar voetnoot(2). Vieze stukjes als Het glazen Oog, Het Hollandsch Overlijdensberigt en Het Evangelie van den Dag leveren ten volle het bewijs dat hij het rechte besef niet had van hetgeen binnen of buiten de perken van den goeden smaak ligt, terwijl de bitterheid van zijn sarcasme tegenover andere schrijvers zeer dikwijls tot onbillijke krenking ontaardt. Niettemin is meer dan een zijner gedichten, in zijn soort, een meesterstukje. Aldus zijn bijzonder gemoedelijke epistel aan Rens: Het Estaminet, en die aan Delgeur: Het Bed, waarmede de Dichtluimen beginnen. Onverdeelde lof verdienen ook de Doggersbank, en de Vijf Winden. - De Snuif, met boos pleizier gewijd ‘Aen mijnen vriend F.A. Snellaert’ tintelt van geest. In Ernst en Boert behoort de trits overmoedig jokkende gedichten, met het huwelijk tot onderwerp, Huwelijksraed aen een zoekenden vriend, - Ja of Neen, - Huwelijkszang, tot het genietbaarste, wat ooit uit Nolet's pen is gevloeid. Een zeer boosaardig ding in de Dichtluimen, is de rijmepistel | |
[pagina 149]
| |
Begeestering, spottend-hoffelijk ‘Aen den dichter Van Duyse’ opgedragen. Maar de hagel spitse schichtjes, welke daarin worden afgeslingerd op dezen wondergevatten kunstenaar, vermogen niet dezen te letten noch te hinderen. Prudens Van Duyse was een edel mensch. Hij zag het levenslicht te Dendermonde, den 17n September 1804, en genoot eene uitstekende opleiding. Hij was een geboren dichter: reeds op zijn twaalfde jaar vereerde hij zijnen vader met een naamdagversje van eigen fatsoen. De studie der Hollandsche dichters, inzonderheid van Bilderdijk en Helmers, oefende op de ontwikkeling van zijn talent overwegenden invloed uit. | |
[pagina 150]
| |
Wij wezen reeds op zijne lotgevallen vóor en na de Omwenteling; op zijne poging tot loutering van den smaak der ‘vlaamsche redeconstgezellen’; op de talrijke lauweren welke hij plukken mocht in dichtwedstrijden. Tot opbeuring van taal en letteren, zagen wij hem worstelen, in de hachelijkste omstandigheden, aan de zijde van J.-Fr. Willems. Hoe hij het heilig vuur, dat hem bezielde, aan iedereen wist mede te deelen; hoe de meesten hier te lande, die hij aanmoedigde, dankbaar en eerbiedig naar hem opzagen (de namen van Maria Doolaeghe en Dautzenberg zeggen genoeg), en hoe men hem overal en in elke gelegenheid onder de eersten, de offervaardigsten en de krachtdadigsten aantreft (men denke even aan Rens' Jaerboekje en aan den spellingtwist), dat alles werd in deze Geschiedenis te voren aangestipt. Het gemak waarmede Prudens Van Duyse gedichten schreef en voor de vuist in verzen sprak, behoort tot het wonderbare. Geene plechtigheid, 't zij blijde 't zij droeve, of dagbladen en tijdschriften brengen eene hymne, een treurdicht, een hekelvers, waarin hij zijn gemoed lucht geeft. Geen feest voor de Vlamingen, geen rouw voor de Vlaamsche Letterkunde, of hij treedt op, en stort in ongedwongen rijmen de gevoelens uit, welke zijn hart doen medejuichen of medetreuren. En kwam men hem bij welke gelegenheid ook, waarin de Vlaamsche Beweging betrokken was, ergens om een lied of koorzang verzoeken, dadelijk was Van Duyse daarmede klaar; soms, in plaats van éen, bracht hij er twee of drieGa naar voetnoot(1). Toen de aloude Fonteinisten, die bij prijskaart van 1n Mei 1841 een grooten tooneelwedstrijd hadden uitgeschreven, op 28 Maart van het volgende jaar met buitengewonen luisterGa naar voetnoot(2) en onder J.-F. | |
[pagina 151]
| |
Willems' voorzitterschap de uitreiking der prijzen vierden, las Van Duyse een levendig gedicht, de Gentsche Fontane; van een der uitgevoerde koren was door hem de tekst vervaardigd. En toen de verwinnaars hun lauwer kwamen ontvangen, was hij daar weer om hun beurtelings met eenige dichtregelen voor de vuist hulde toe te zwaaien. O Boudewyn, 'k mogt u zien en uwe kunst bewondren,
Myn ziele zong u 't lied, nu door myn tong herhaeld,
Maer flauw, maer krachteloos, als 't stervend nageflonker
Der zon, reeds in de kim gedaeld.
Aldus begon de rijmgroet, in zeven strophen, aan den Heer De Kroone, uit Antwerpen, als besten tooneelspeler. Mag ook bij de kalme lezing van het stuk de vraag oprijzen of de vervoering soms den improvisator niet te zeer opjaagt en doet hollen, toch is de geestdrift echt, en waardig van eenen dichterGa naar voetnoot(1). Naar Max Rooses' woord, hebben zeer vele onder de stukjes, door Van Duyse aan tal van jaarboekjes, almanakken en tijdschriften ter opname ingezonden, geene andere verdienste dan dat ze den dichter weinig moeite hebben gekost. Al loopt er ook goed graan onder dat kaf verloren, voor zijne talrijke gelegenheidsverzen geldt, wat Van Duyse zelf, als verzamelaar van D'Hulster's lettervruchten, vergoelijkend verklaarde: ‘gelegenheidsverzen wellen maer | |
[pagina 152]
| |
zelden uit het harte op: het zyn ligtverslenste feestbloemen, geene lettervruchten, en behooren er niet onder opgenomen te worden’Ga naar voetnoot(1). Maar die verspreide stukjes zijn het eenige niet waar de Dendermondsche dichter tijd en talent aan verspild heeft, of, beter gezegd, waar hij zonder baat voor de Kunst of voor zijn eigen roem, aanL.-L.-de Bo
1826-1885 zijn schrijflust heeft toegegeven. Verscheidene tooneelstukken en vertalingen zijn in dat geval, alhoewel onder deze laatste eene uitzondering dient gemaakt te worden voor de geestige vrije bewerking van Groentje, eene navolging van Gresset's Ver-VertGa naar voetnoot(2). Zijne drie bundels Vaderlandsche Poëzy, zijn Godfried, zijne | |
[pagina 153]
| |
Natalie, benevens het reeds besproken heldendicht op den Spellingsoorlog, plaatsten Van Duyse naast den keurigen en sierlijken Ledeganck aan het hoofd der Vlaamsche dichters. De eerste indruk, wanneer men de Vaderlandsche PoëzyGa naar voetnoot(1) doorbladert, is verbazing over de onuitputtelijkheid van den schrijver.Handschrift van Guido Gezelle
Maar bij het lezen gaat men allengs betreuren dat hij zijne dichtader zóo overvloedig en onstuimig heeft laten stroomen, en is men geneigd een aantal stukjes en stukken weg te denken, en weldra heele bladzijden te weren om, ten slotte, het werk op de helft of een derde te laten slinken. Men gevoelt dat deze lieveling der Muzen, die zóoveel te zeggen en te zingen heeft, zich geenen tijd gunt tot kiezen en keuren, geen geduld tot zuiveren en ziften. Zijn rijkdom | |
[pagina 154]
| |
bedwelmt hem. De gevleugelde rijmen zwermen en gonzen om hem henen waar hij gaat of staat, en met volle grepen klinkt hij ze vast tot uitdrukking van alles wat hij zint of gevoelt. Zelfs de taal, die hij grondig kent, wil hij streng gebieden: waar zij hem hindert wordt ze tot de onoogelijkste woordkoppelingen gesmeed En aldus, door voortdurende afwisseling van hooge, bezielde poëzie, en van rijmwerk, ontstemt hij niet zelden zijnen lezer, die echter niet blind is voor het goede, het vele schoone, dat in de drie deeltjes Vaderlandsche Poëzy rijkelijk besloten ligt. Onder de legenden is Het Gentsch Beggijntjen van zeldzame bekoorlijkheid. Reeds bij den aanhef is men ingenomen door den eenvoud en de frischheid: Er was eens een beggijntjen,
Godvruchtig, jong en jent,
Die stil en eenzaem leefde
In de oude vest van Gent.
Zoo vriendlijk als het maentjen
Dat aen de kimmen daegt,
En op de golven blikkert,
Zoo vriendlijk was de maegd.
Ook de Monnik van Afflighem mag, ofschoon niet vrij van gewaagde woordvorming, mits weglating van enkele overtollige strophen, uitstekend genoemd worden. 't Is het verhaal van den monnik die in 't bosch verloren, een stond is blijven luisteren naar het gezang van eenen wondervogel. Wanneer hij aan het klooster weer komt aankloppen is er niemand meer die hem herkent; alles schijnt hem zoo vreemd toe: drie volle eeuwen was hij afwezig geweest. Micheels overdrijft niet wanneer hij het tafereel der ontwakende natuur, bij het intreden van het woud, verrukkelijk noemt: De dauw heeft zode en loof bespat;
De scheemring danst op stam en blad
Met steeds verhoogden gloed;
Het woud herleeft: 't gepiep, 't gejoel,
't Gefluit, 't gekwetel en 't gewoel
Wint veld: de vooglenstoet
Begint de hymne der natuer,
En heerlijk glanst het morgenuer!
| |
[pagina 155]
| |
Daer zwijgt op eens 't gewiekte heir.
Een nachtegael, uit hooger sfeer
Gedaeld, zweeft, neurend, aen:
En zet zich op den naesten stam,
Waerby de monnik, peinzend, kwam;
En onder 't wulft der blaên
Verheft hy 't liefelyke lied,
Dat over 't vooglenchoor gebiedt.
't Verzwakt en zwelt; het stygt en daelt,
Altyd verwisseld, nooit herhaeld,
Met harpemelody;
Nu traeg en slepend, als de beek,
Die murmlend, morrend, suisend, week,
Van wind en wieling vry;
Dan vlot en vluchtig voortgespoed,
Als golven van d'onstuimen vloed.
Het gebeurt weleens dat Van Duyse zeer ver afdwaalt of zich rhetorikale buitensporigheden veroorlooft, zooals met het stukje Broeder Willem van Renesse, uit de groep der Romancen en Verhalen: ‘Te wapen! te wapen (weêrgalmde het luid
Uit Kortryks woeligen wal)!
Men wreke Vlaendren en Eduards bruid,
(Weêrgalmde 't by wapengeschal)!’
En men hoorde de kloostergewelven en zalen
Van ter Does: ‘Te wapen! te wapen!’ herhalen.
Dit schokte een leekebroêr van dit gesticht,
En stelde zyn boezem in gloed.
Hy tobt en hy zwoegt en hy zweet daer hy ligt
Te sluimren met bruischenden moed;
En nauw gelukt het hem in te slapen,
Of hy schiet uit zyn droom, en gilt woest: ‘Te wapen!’
Nog negen strophen lang briescht en buldert zoo de dichter voort. De aard der bezongen onderwerpen droeg overigens bij om Van Duyse tot gepronk met brommende woorden en krachtspreuken te verleiden. De tweede en derde bundel zijn niet minder afgewisseld en ongelijk. De Dood van Egmont, soms wel wat conventioneel van samenstelling, is net afgewerkt, en bevat veel schoons. Als kenschetsend voor 's dichters nationaal gevoel en nationalen trots | |
[pagina 156]
| |
dient gewezen te worden, in het tweede deel, op Groeninge, Willem I, Nassau's Schim, en in het bijzonder op het gespierde lied de Waterloosche Leeuw, - op de Legers op de grenzen, - op het krachtige Zuid en Noord:
Felix Van de Zande
1824-1890 Ik heb den twist uit d'afgrond op zien breken.
En zwaeien hier de roode fakkel om.
Ik heb geweend, wanneer zy, opgesteken,
Vernielend vloog door 't liefdeheiligdom.
Maer, Gode dank! weer waeit de vredestander,
En overdekt het eens gescheiden land.
O Zuid en Noord, verbroedert met elkander,
En leve Nederland!
Als de Oppermacht, in langvervlogen dagen,
Hier stroomen vormde, en bosch, en berg en dal,
Sprak hy het oog op onzen grond geslagen:
‘'t Is Nederland, dat men u noemen zal!’
Zyn woord staet vast, wat met den tyd verander':
't Omvlocht u zelf met onverbreekbren band.
O Zuid en Noord, verbroedert met elkander,
En leve Nederland!
| |
[pagina 157]
| |
Een ander staf moge over Belgie zwieren
Dan die de wieg van Ruiter overzwiert,
Wat geeft die staf? Op onze krygsbanieren
Blinkt de eigen Leeuw, dien 't heldenharte viert;
In de eigen tael bidt ieder vaderlander:
‘Beschut, o Heer! ons-beider welvaertstand.’
O Zuid en Noord, verbroedert met elkander,
En leve Nederland!
P.-C. Verhulst
1835-1873 Het derde deel is hoofdzakelijk gewijd aan 's Lands kunstroem: Van Eyck, Rubens, Van Dyck, Teniers, Vondel, Cats, Helmers en anderen meer worden op waardige wijze gehuldigd. Het geestige Sonnet op Teniers is een echt kabinetstukje. De lierzang op Vondel schittert uit door verhevene vlucht en zeldzamen zwier. - De ode op Waterloo's vyf en twintigste verjaring is onbetwistbaar een der beste gedichten, onder de vele door Van Duyse gewijd aan de verheerlijking van den Waterloo'schen reuzenkamp. Godfried, of de Godsdienst op 't Veld, in vijf zangen, verscheen in 1841, als een vervolg op de Vaderlandsche Poëzy. - ‘Onlangs heb ik myn vaderland bezongen,’ - heette het in het voorbericht, - ‘thans breng ik den Heere myn offer toe. - God, en | |
[pagina 158]
| |
de waerheden uit die bronwel des geloofs voortvloeiende, vormen den kring, waerin zich de zedeleer beweegt, en zyn de spil, waerop myn leerdicht draeit. - Godfried zy dus een aenhangsel myner Vaderlandsche Poëzie, zoo niet in den vorm, dan toch in de gedachte, die my tot het scheppen dier gewrochten aenspoorde.’ Met dit gedicht, naar Micheels' getuigenis, was Van Duyse hoog ingenomen, en hij hield het voor zijn beste werk. Blijkbaar is aan het afronden van de meeste tafereelen buitengewone zorg besteed; maar de beproefde Godfried, die het stadsgewoel ontvlucht om in de landelijke eenzaamheid troost en verkwikking te zoeken, alsmedezijn zoon, dien hij opleidt in de beschouwing van Gods wonderen, blijven het gansche gedicht door afgetrokken wezens, waarvan de Schrijver zich bedient om de natuur en het veldleven in de afwisseling der jaargetijden te schilderen en zich in poëtische beschouwingen te vermeien over de innigheid en den eenvoud van godsdienst en godsdienstige gebruiken te landeGa naar voetnoot(1). Samenstelling en bouw zijn niet gelukkig. Spanning ontbreekt teenemaal, en bij al de sierlijkheid der beschrijvingen bespeurt men te dikwijls, dat de dichter zich heeft laten leiden door litteraire herinneringen. Tinten en tonen missen wel eens persoonlijk karakter, oorspronkelijke frischheid en scherpte; hoe sierlijk ook de trekjes, hoe keurig de kleurtjes, het conventioneele kunnen ze niet altijd verbloemen. Aan prachtige bladzijden en bekoorlijke tafereelen ontbreekt het evenwel niet; des dichters volle, door geen zijner tijdgenooten overtroffen meesterschap over de taal, schittert overal uit, en de korte slotzang werd niet zonder reden als ‘echte hemelval van Godentaal’ geroemd: O gy, wiens naem alle eeuwen stamelen,
O aller zonnen bovenzon,
Wier licht geen brandglas kan verzamelen,
O aller wezens eeuwge bron,
Wien 't koor, dat voor uw troon mag zwieren,
Op zilvren wiek, by gouden lieren,
Het driemael Heilig! daevren doet;
Maer die het lied ook uit doet golven
Van ons, nog in den nacht bedolven,
Tot 's beter levens morgengloed!
| |
[pagina 159]
| |
Onnoemlyk, onbegryplyk wezen!
Die my een ziel, my zangen schonkt;
Wiens naem 'k in vlammend schrift mag lezen,
Wen 's nachts uw luchtpaleis ontvonkt;
Wiens naem ik zacht my toe hoor suisen
Waer windjes lisplen, vliedjes ruisen,
Langs de akkers, die ze in prachtkleed dost;
Wiens hand my, zalig opgetogen,
Voert in den glans der starrenbogen,
Van 't kerkerslot des lyfs verlost!
O Heer, die in de zonömwieling,
In 't maengeglim ons tegenblinkt;
O 's levens adem, breinbezieling,
Gy, wien myn stemme tegenklinkt,
Om 't licht van morgen, 't brood van heden,
Aenvaerd myn toonen voor gebeden,
Myn dankbaerheid voor wierookwolk,
En laet, na 's ballings korte dagen,
Die toonen, is 't uw welbehagen,
Beklyven voor het Neêrlandsch volk!
Als 't plechtig rekeningsuer zal naken,
En, zwygend, uw gezant my wenkt,
En 'k inslaep om verrukt te ontwaken,
Of...vreeslyk of!...dan nog, dan schenkt
't Herdenken aen deez' reine zangen,
Wat loodzwaer my het hart moog' prangen,
Veraedming in den jongsten stryd.
't Zal, hoe bezoedeld, kalmer kloppen.
Ja, 't denkbeeld koelt myn doodzweetdroppen:
'k Heb d'Eeuwige myn lier gewyd.
Eene gansch afgezonderde plaats komt, te midden der menigvuldigheid van Van Duyse's dichterlijke uitboezemingen, aan de twee elegiëen toe, welke hij in 1842 te Gent liet drukken, onder den titel Natalia, - twee zangen vol diep gevoel, gewijd aan eené teederbeminde zuster; voornamelijk de tweede, gedagteekend van 1841, is uit het hart gevloeid. Voor de innigheid van het zielewee en de dichterlijke schoonheid der uitstorting, kan men niet aarzelen, dit heerlijke klaaglied gelijk te stellen met Ledeganck's aandoenlijken treurzang: Het Graf myner Moeder. Treffend werd reeds toenmaals, in eene merkwaardige studie over de Vlaamsche Beweging en de Vlaamsche Letterkunde ten | |
[pagina 160]
| |
jare 1846Ga naar voetnoot(1), door J. Stecher, op het onderscheid gewezen tusschen de vaak gezwollen en gewrongen verhevene poëzie van Van Duyse, ‘wiens flikkerend en spiegelend episch vers zelden licht verspreidt’, en zijn innemend talent wanneer hij in helderen, gemoedelijken trant als een uitmuntend verteller optreedt, of op de aandoenlijkste wijze spreekt van zijn eigen lief en leed. |
|