Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde
(1910)–Th. Coopman, L. ScharpĂ©– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 33]
| |
Prudens van Duyse
1804-1859. | |
[pagina 33]
| |
1830-1846.[Het eerste tijdschrift, J.F. Willems, Rens.]Het eerste tijdschrift. - Oproep tot de Belgische dichters. - J.-F. Willems en de Regeering. - Ledeganck en Blieck met goud bekroond in den Staatsprijskamp tot het bezingen van 's lands onafhankelijkheid. - Het Jaarboekje van Rens, - gered door Pr. van Duyse. - De rederijkers herleven. - Stichting van de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letter kunde, van de Taal is gansch het Volk, de Olijftak, Met Tijd en Vlijt, de Vlaamsche Bibliophilen. - Uitgave van Bydragen der Gazette van Gend en Belgisch Museum. - De Spellingsoorlog en de poging tot het stichten van eene Vlaamsche Academie. - J.-Fr. Willems' dood. Na 1830, scheen, een paar jaren lang, het voor goed gedaan met de letterkunde der Vlamingen. Willems treurde te Eekloo. Prudens van Duyse was naar het Noorden uitgeweken. Zelfs de rederijkers waren plotseling verstomd. Drukkende stilte heerschte alom. Eerst in 1834 werd zij afgebroken door Blommaert en Serrure, te Gent, met hunne Nederduitsche LetteroefeningenGa naar voetnoot(1). Welk eene vreugde in den kreet van verrassing: ‘een Vlaamsch boek!’ waarmede Frans de Vos, in het oudste onzer letterkundige tijdschriften, een bescheiden bundeltje begroette: de ‘Uytgekóozen Verdichtselen’ door P.-J. RenierGa naar voetnoot(2), | |
[pagina 34]
| |
60 bladzijden in-12, vrij gevolgd naar het Fransch van Lafontaine, eene 3de uitgaaf nogal!... ‘Een Vlaamsch boek! - Waarlijk, een belangwekkend verschijnsel, in deze dagen, aan onzen letterkundigen gezigteinder.’ Zonder naam van schrijver was te Antwerpen, omtrent denzelfden tijd, het eerste bundeltje oorspronkelijke gedichten verschenen. Negentien stukjes, alles bijeen, waaronder Raed aen Meisjes, - Aen een Beekje, - Myn Hondje, - Aen een Roosje, - De Sperwer en het Duifjen, dit laatste in Bellamy's trant, en gansch niet onaardig. Al verklaarde Blommaert (op blz. 56-57 van de Letteroefeningen), dat de ongenoemde schrijver ‘al de begaefdheden bezit om, door vlyt, tot eene ongemeene hoogte, vooral wat het ongedwongene en naïve betreft, op te klimmen,’ en al droegen, volgens hem, vele dichtstukken ‘den stempel van eene ryke verbeelding’, toch ligt voor óns het belang der Dichterlyke Mengelingen veel minder in de waarde van het boekje dan in het feit, dat het chronologisch aan het hoofd staat van de rij onzer Vlaamsche dichtbundels ná 1830. Die ongenoemde schrijver was J.-F.-C. Verspreeuwen (1829-60), later leeraar van Vlaamsch aan het Antwerpsch Athenaeum, die zijn leven lang een der trouwste en verdienstelijkste aanhangers der Vlaamsche Beweging zou blijven. ‘O blinde menschen, beklagelyke werktuigen van heerschzucht en dweepery,’ jammert hij, ‘gy meent uw geluk te vinden onder de puinhoopen van eenen Staet, terwyl gy uw bloed opoffert voor het outaer van valsche goden; gy bezit slechts eenen schat, uwe tael, en gy lacht nog, terwyl men u daervan berooft; mocht ik u vergelyken aen de vogelen, die zingen in de duisternis!’ De toestand was waarlijk treurig. Ontbonden waren de maatschappijen voor taal en letterkunde, als de Brusselsche Concordia (een tijdlang voorgezeten door den volijverigen Lodewijk-Geeraard Visscher), het Gentsch genootschap Regat prudentia vires van Schrant en Kesteloot, Sandelin's en Van Genabeth's Brugsche Eendracht en Vaderlandsliefde; verdwenen de afdeelingen der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; afgeschaft, op de hoogescholen, de athenaea, de colleges, de leergangen voor vaderlandsche taal en literatuur!Ga naar voetnoot(1). - Het ging zelfs zoo ver, | |
[pagina 35]
| |
- schrijft Snellaert, - ‘dat men personen aentrof, vroeger onder de jonge Vlaemsche schrijvers niet ongunstig bekend, die vragen durfden wat men toch met de moedertael winnen kon?’Ga naar voetnoot(1) Onze rederijkers, ......d'eerwaarde Maatschappijen,
In wier bezit het Land zich eeuwen mogt verblijen;
Die, toen een dwingeland, in dolheid uitgespat,
Der Vorsten kroon, gelijk de kroon der Taal, vertrad,
Met trouwe hand nog poogde er paarlen aan te rijgen,Ga naar voetnoot(2)
onze oude rederijkkamers die, in den Franschen tijd, het heilig vuur hadden aangehouden; die, van 1803 tot 1815, niet minder dan zes en twintig dichtwedstrijden hadden uitgeschreven; van 1816 tot 1830, zes en veertig prijskaarten voor kamervragen of leer- en heldendichten hadden rondgestuurd en een even aanzienlijk getal kampstrijden ingericht voor ‘uiterlijke welsprekendheid’ en voor het opvoeren van tooneelstukken; ook zij gaven geen teeken van leven meer. ‘Kunsthongerigen’ en ‘Rijmdorstigen’, ‘Gezellen van de Conste’ en ‘Zuigelingen van Apollo’, ze zwegen en roerden geen vin. Voor 1831 en 1832, voor 1833 en 1834 staat geen enkele dichtwedstrijd geboekt: geen enkel ‘bijbelraadsel’ werd gesteld, geen enkele ‘rouwklacht’ gevraagdGa naar voetnoot(3). Alleen de Gentsche Kamer van Rhetorica bleef uitgezonderd. Zij scheen veeleer, kon er in 1834 J.-F. Willems van getuigen, ‘uit de recht tragische gebeurtenissen, binnen die stad voorgevallen, een nieuw dramatisch leven te hebben geput. Hare vertooningen werden in de laetste twee jaren meer dan ooit te voren bezocht, en toen het fransche schouwburg maenden lang gesloten bleef, by gebrek aen acteurs en toeschouwers, voldeed zy alleen aen de behoefte der gentsche liefhebbers.’Ga naar voetnoot(4) Willems, die wanhopen | |
[pagina 36]
| |
kon noch wilde, schrijft overigens het tijdelijk verval der spelende Kamers over het algemeen, aan eene vrij onverwachte reden toe: ‘Menig veelbelovend jongeling,’ - verzekert hij, - ‘die met welgevallen op het vaderlandsche tooneel werd gezien en gehoord, heeft ondanks Melpomene, den ongevaerlyken dolk des treurspels voor het musket of den sabel moeten verlaten, en zal wellicht nog niet spoedig de beoefening van de kunsten des vredes hernemen kunnen. Hieraen, meer nog dan aen eene zekere verslapping van onzen iever voor de moedertael, moet men het verval of den dood van zoovele Maetschappyen toeschryven, welke over de uitgestrektheid van beide de vlaemsche provinciën, begonnen te bloeien en zich te ontwikkelen.’Ga naar voetnoot(1) Die onzalige dagen voor onze taal en hare beoefening werden later door Willems' trouwsten discipel, den wakkeren Dr Snellaert, herdacht in het verslag over het Gentsche Taalcongres van 1841. ‘Het was een tyd van bevreesdheid en moedeloosheid...Vlaemsche dichters hadden sedert 1830 geen vlaemsch woord
Maria Doolaeghe (vrouw van Ackere)
1803-1884 meer op het papier gesteld; velen, eenmael onze schoolmakkers, wisten den tyd niet meer te noemen dat zy een vlaemsch boek hadden ingezien; wie een werk in de Moedertael wilde uitgeven, vond geen middelen om de drukkosten te bestryden.’Ga naar voetnoot(2)
Zoo stonden de zaken tot 1834. Toen - hebben wij gezien - verschenen de Nederduitsche Letteroefeningen. En met de Letteroefeningen werd een zween van leven merkbaar. Jonker Philip Blommaert, een van Schrant's gewezen leerlingen, was, een der eersten, naar Eekloo gegaan om vader Willems in zijn ballingschap op te zoeken; daar had hij met hem het plan ontworpen tot het stichten van dat Vlaamsch tijdschrift. | |
[pagina 37]
| |
Een oud-leerling van Prof. Visscher, te Leuven, de Antwerpenaar Constant-Philip Serrure, stond hem vol ijver ter zijde. Te zamen zouden zij het werk aanvatten. Blommaert zou het bekostigen. En zoo werd eindelijk aan de rechts en links verspreiden, wien hunne taal duurbaar bleef, al stond zij te Brussel in geene gunst, eene gelegenheid geboden, om voor de rechten dier taal in het krijt te treden. Van Willems verschenen, in de Letteroefeningen, een paar opstellenGa naar voetnoot(1), en van Blommaert een warm pleidooi tegen de verwaarloozing der landstaalGa naar voetnoot(2). J.-E. Lambin schreef over Westvlaamsche plaatselijke gebruiken, en C.-P. Serrure leverde bijdragen tot de geschiedenis van onze taal en letterkunde. Van Duyse, die, naar huis teruggekeerd, den 14n Augustus 1832, te Gent, tot Doctor utriusque juris (meester in beide rechten) was uitgeroepen geworden, - Ledeganck, Vervier, F. de Vos, Renier, Rens, Verspreeuwen, Nolet de Brauwere zonden verzen in. Maria Doolaeghe's geestdriftige oproep Aen de Belgische Dichters had de Letteroefeningen ingeleid, en dit woord van hulde aan de rhetorikale dichters van vóor het jaar 1830 en van bemoediging tot de jongeren, dit woord van vertrouwen en van hoop in de toekomst, maakte zulk eenen indruk op de kleine schaar, dat de dertigjarige Diksmuidsche pottebakkersdochter al spoedig als de Corinna dezer eeuwGa naar voetnoot(3) of als de Belgische SapphoGa naar voetnoot(4) werd begroet. | |
[pagina 38]
| |
Het stuk verdient, om meer dan éene reden, in zijn geheel medegedeeld te worden: Aen de Belgische dichters.
Neen! de eedle tael van Nederland
Zal nooit in 't nachtlyk duister zinken;
Nog yvrig wordt zy voortgeplant,
Schoon Mavors wapens om ons klinken.
Hoe 't weiflend noodlot stormen moog,
Verlichting heft de kruin omhoog,
En dryft het vuige rot, dat poogt haer glans te stuiten,
Tot in zyn diepste kroften voort:
Triomf! zy zal in Belgies oord
Den geest der domheid ras in yzren ketens sluiten.
De tael waerin Van Maerlant zong,
Die tael, ja! blyven wy waerdeeren.
Bloost gy, verfranschten, die uw tong
Waent met uw moederspraek te onteeren!
U roert geen vaderlandsch gevoel
De ziel. Van hier, die trotsch en koel
Op eigen grond voorby den lettertempel streven,
En offren op een vreemd altaer!
Voor eedler zonen klinkt myn snaer;
Voor echte Belgen is myn danklied aengeheven.
Voor u, o broedren, rolt myn toon,
Voor u, die, trots de omwentelingen,
De knie buigt voor Minervas Troon,
En 't heerlykst doelwit blyft voldingen.
U wyde ik myn erkentlyk hart.
Kan 't zyn - van uit den poel der smart,
Waerin u 't oproer stiet, zoo hoog den moed te heffen?
Beploegt gy 't kunstveld onvermoeid,
| |
[pagina 39]
| |
Schoon nergens tak noch struikje bloeit,
En stormen om U heen de dierbre planten treffen?
Gy ploegt en zwoegt vergeefs! geen vrucht
Laet zich in buldrend onweêr kweeken:
Een pestdamp overstroomt de lucht,
Geen bloem tiert veilig in deez' streken.
Ach! ploegt u langer niet in zweet:
Licht dat het volk uw dienst vergeet
En op den arbeid wrokt die smaeklyk ooft wil teelen.
Of hoopt gy, dat een troostend licht,
Voor wien de zwarte tydgeest zwicht,
Weldadig glimmen zal en koestrend om u spelen?
Wel ja! het ryst, dat bly verschiet!
Geleerdheid brengt ons troost en zegen;
Hier sticht ze op nieuw haer grootsch gebied,
En deelt haer schatten allerwegen.
Wat ryken tempel opent zy,
Ter eer van Tael en Poëzy!
Haer ingewyden doen het wierookvuer ontbranden;
Alom weèrgalmt hun blyde zang:
De ramp boeide onzen drift te lang,
Wy snellen op hun spoor, met nieuwe kunstoffranden.
Op u, o dichtren, rust hun hoop;
U wachten zy, o taelminnaren!
Eer 't kroost der hel de wanden sloop',
Helpt pylers om dien tempel scharen!
Bloei' dáér, trots afgunst, wrok en nyd,
De stam der lettren, door uw vlyt
Beveiligd! Eens zal hy zyn takken wyd verspreiden,
En zwaer met ryke vrucht belaên
Als Hollands boom verheven staen,
Van wien de staets-orkaen vergeefs hem heeft gescheiden.
Geteisterd door den vloekbren Mars,
Ligt Zuid en Noord van een gespleten;
Maer, kunstmin voert de dichtren dwars
Door schutgevaerte en vestingketen.
Weêr bieden zy elkaêr de hand,
Als kindren van één vaderland,
| |
[pagina 40]
| |
In de onvervalschte ziel door tyd noch lot verbasterd;
Weêr streven zy naer 't zelfde doel;
Weêr schokt hun 't eigen dichtgevoel,
Tot spyt van 't lichtschuw rot, dat kunsten wraekt en lastert.
't Benard gevoel heeft uitgeweend,
Der Batten gunst kan ons bezielen,
Wy blyven met het Noord vereend
Als wy voor Febus outer knielen;
Daer loert op ons verraed noch list;
Daer huilt geen kreet van volkentwist;
Oranje, Patriot, Hoeks, Kabilliaeuwsgezinden,
Zy smelten daer tot één gezin,
En onvervalschte broedermin
Kneedt harten zacht in één, schept vyanden tot vrinden.
O Dichtkunst, dierbre godenspruit,
Mocht elk uw zoeten invloed smaken,
Het Misdryf toog de wereld uit;
Men deed geen vorsten-troonen kraken.
Geen slagveld dronk onschuldig bloed;
Elk koning zou zyn wettig goed -
Elk volk zyn heilig recht, zyn rust en heil behouden.
Gelukkig 's werelds vroegste tyd,
Toen ieder bleef der deugd gewyd,
Toen twist en burgerwrok geen oproervaen ontvouwden!
Gy, dichtren, richt u naer die wys.
Hy, die uw heiligdom mag nadren,
Genaekt een zalig paradys -
Hervindt er de eendracht onzer vadren.
Hun schimmen waren om u heen,
Door jeugd en grysheid aengebeên.
Hoe jublend juichen zy om al uw eer en glorie!
Zy dringen 't nieuw gedenkboek in,
En lezen, hoog verrukt van zin,
Uw dierbre namen reeds geboekt in 's lands historie.
Daer, Hofman, blinkt ge, als eerste zon,
In onze dagen opgerezen:
Uw roem zal op den Helicon
By 't jongste nakroost zyn te lezen.
Lambin, Apollo's lieflingszoon,
| |
[pagina 41]
| |
U sieren Themis lauwren schoon,
In 't loflyk worstelperk tot dertigmael gewonnen.
De Simpel, met geen minder gloor
Betreedt gy 's dichters gloriespoor;
Geleerdheid laedt uw kruin met vracht van eerfestonnen.
Naest hen vertoont 't geschiednisblad,
Een lange ry van later neven,
Die 't vaderland een ryken schat
Van roem en eertropheën geven.
Van Willems klimt de luister op;
Vervier praelt op Parnassus top,
Bekroond als dichter en als echte vaderlander.
Gy, D'Hulster, Visser, gy, Renier,
Bevingert stout de gouden lier,
En plant in vasten grond der Muzen eerestander.
De Vos, 'k vergeet uw eernaem niet,
De Potter, 'k zal uw roem niet zwygen;
Gy doet zoo menig treffend lied
Zielstreelend naer den Hoogen stygen.
'k Prys Wyllie'sGa naar voetnoot(1) tooverzoete luit,
'k Acht Meynne's lieflyk maetgeluid.
Verrukklyk zingt Van Loo; gy, Cracco, stemt uw zangen
Op Englentoon. - Een nieuwe ry
Van jonge Dichtren nadert my,
Die op vergode wys der Barden lied vervangen.
Wie prykt aen 't hoofd van dezen stoet?
Wie is hy die zyn stoute klanken
Van Nederland bewondren doet,
Wiens genius wy allen danken?
't Is Belgies jonge Bilderdyk,
Een sieraed in der kunsten ryk:
Uw naem, Van Duyse, stroomt schelklinkend van myn snaren;
O eedle, fiere Belg, uw lof
Biedt ons eene onuitputbre stof!
Verhef, verhef u stout, o bloem der harpenaren!
| |
[pagina 42]
| |
Gy, Blommaert, volgt zyn treden op;
De tael van Neêrland zonk naar 't duister,
Gy gaeft het nachtlyk spook den schop,
En hieft haer stout in nieuwen luister.
Serrure straelt in heldren glans
Aen Vlaendrens blyden lettertrans:
Als Tollens weet zyn toon de zielen in te halen.
Wel u, vereende vriendentrits,
Gy blikt en praelt op Pindus spits,
In 't oog van 't vaderland, gelyk drie zonnestralen.
U roem ik, Rens en Ledeganck,
U, zal 's lands eerekroon behooren.
De Vlaminck spoort ons aan tot dank,
Als hy den zilvren toon laet hooren.
Verhef u, Doornaert, op uw kunst,
Gy smaekt der Nimfen hooge gunst:
Naest onzen Nestor mag uw elpen citer klinken.
De Jaegher, D'Huygelaere, u noem
Ik even fier, uw beider roem
Zien wy in zuivren glans als heldre starren blinken.
Als hoop en lust van 't Negental,
o Dichtren, zien wy weêr u bloeien.
Zweert op den eed van Hannibal,
Dat ge eeuwig voor haer dienst zult gloeien.
Van slaefschen dwang en kluisters vry,
Snelt stout Civilis kroost op zy!
Zoo groete u 't vaderland te recht als groote mannen,
Die, met De Ruiters heldenmoed,
En Helmers bruischend vuer in 't bloed,
Voor waerheid, deugd en kunst, de duitsche snaren spannen.
Heeft Holland Vondels opgewekt,
Zyn Rembrants uit zyn schoot gesproten,
De kunst, die hun tot luister strekt,
Heeft hier haer eersten strael geschoten.
Hier klonk de zang in Maerlants mond,
Eer Coornhert maet of toon verstond;
Hier bloeide Byns, eer men de Tesselschades noemde,
Hier baerde Rubens grootsch penseel,
Bewondring aen elk werelddeel,
Eer men by Batos teelt een' tweede Appelles roemde.
| |
[pagina 43]
| |
Der vadren roem strale op u neêr!
Hun voorrang doe uw eerzucht zwellen!
Betwist den Bat de u grievende eer,
In 't kunstperk u vooruit te snellen!
Ja, Dichtren, blaekt van eedle spyt,
Voelt, voelt wiens waardig kroost gy zyt.
Snelt aen! snelt moedig aen, om de eerkroon te herwinnen,
Als erfdeel van uw voorgeslacht!
Ten stryd! kampt onvertzaegd; u wacht
De palm der zegeprael, by 't koor der zanggodinnen.
Veel bombast, ongetwijfeld, en wansmaak, naast ronkende geleerdheidskramerij. Laten wij echter niet vergeten dat Maria Doolaeghe, die de dichterlijke verdienste der Van Loo's, de Jaegher's en de Simpel's tot duizelige hoogte ophemelt, hare mythologische kennis en hare eerste kunstopleiding aan eenen eenvoudigen, rederijkenden dorpsonderwijzer, meester Gheysen, ‘een van die menschen, dien het aan goeden wil, hoogdravende woorden, stoppen, stippen noch signa exclamationis ontbreekt’, te danken had, en, inzonderheid, dat de Belgische dichters van 1834 vast en zeker juist datgene voor bizonder krachtig en mooi hielden, wat óns zoo buitengewoon hol in het oor klinkt...Laten wij vooral niet uit het oog verliezen, opdat onze toegevendheid bewondering worde, dat die Ode een vurige, mannelijke kreet was, geslaakt in eenen tijd toen, onder de mannen, de enkele trouwgeblevenen zich paaiden met versjes over de Ysselykheid der zelfmoord (P.-J. Renier) en de Vergankelykheid by een graf (F. De Vos), met Herdersklachten over het lijden van den Verlaten Minnaer (J. De Visser), de beschrijving der genoegens van den eersten Meidag (Verspreeuwen), eene vertaling van Victorin Fabre's Tasso (Pr. Van Duyse), ofwel nog met het beweenen, op een ‘sanctje’, van den schielijken dood van een zesjarig meisje (Ledeganck).
‘Onze Vlaamsche dichters schijnen te herleven,’ - meldde Willems aan zijnen vriend Potgieter; - ‘Jufvrouw Doolaeghe van Diksmude heeft eenige goede coupletten aan de Belgische dichters gericht....’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 44]
| |
Willems was tot het besef gekomen, dat zijne Voorzeggingen van de Heilige HildegardeGa naar voetnoot(1), waarin het jaar 1835 als het einde van
1806-1872
| |
[pagina 45]
| |
't nieuwe koninkrijk voorspeld was, tot de hersenschimmen behoorden. Met angstvallige oplettendheid blikte hij om zich heen en luisterde: geene uiting van den Vlaamschen geest, geen bewijs van liefde voor de miskende en verschopte Moedertaal kon hem onverschillig laten. - ‘Het waren wel droeve jaren, die hij in Eekloo doorbracht,’ zegt Max Rooses; ‘huiselijke rampen kwamen de ballingschap van den hard beproefde nog verdonkeren. Van zijne tien kinderen had hij er reeds vier te
Handschrift van Ledeganck.
Uit zijn te Tielt met goud bekroond gedicht: De Linnenweverij. Antwerpen in 1825 en 1826 verloren; nog drij verloor hij er te Eekloo...’Ga naar voetnoot(1) Weldra nochtans overwon hij zijne moedeloosheid. Af en toe hield hij zich weer onledig met het verzamelen en bestudeeren van onze oude liederen; ja, in den brief tot Potgieter, waaruit wij zooeven zijne hartelijke uitboezeming over Juffrouw Doolaeghe's coupletten aanhaalden, stelt hij het zóo voor, als verlangde hij toenmaals niets anders dan eerst nog Deensche en Zweedsche volksliederboeken te zien, om over te gaan tot het | |
[pagina 46]
| |
drukken van zijne Vlaamsche liederen. En hoe bitter hij ook over dat ‘ellendige Eekloo’ blijft klagen in zijnen brief aan Jer. De Vries, van 7 September 1834, toch vernemen wij uit dit schrijven, dat hij reeds klaar was met zijne omdichting van Reinaert de Vos, en daarbij aan het werk met de uitgaaf, op kosten der Belgische Regeering, van de Rymkronyk van Jan van Heelu. Op kosten der Regeering!...Na alles wat geschied was, zou het bijna ongelooflijk voorkomen, wisten wij niet uit Willems' brieven, dat men te Brussel, sedert eenigen tijd, betere gevoelens koesterde ten opzichte van hem, die zoozeer zijn land tot eere strekte. Toen het Belgisch Gouvernement de commissie tot het uitgeven der oude kronijken hersteld had, was Willems er weder in opgenomen geworden. Zelfs werd hij door de Regeering, die besloten had het vijfjarig bestaan van België door eenen wedstrijd voor het beste Fransch en het beste Vlaamsch lofdicht te vieren, tot lid van den keurraad benoemd, eene eer, die hij, hoe ongaarne ook, zich moest laten welgevallenGa naar voetnoot(1). Het bitsige korte voorbericht van Reinaert de Vos naer de oudste berymingGa naar voetnoot(2), - een boekje voor Vlaamsche propagande, - was nochtans eene rechtstreeksche aanklacht geweest tegen het stelsel der Regeering om land en volk te verfranschen. En niet zonder eenige verbazing hooren wij den gewoonlijk zoo kalmen Willems, aan het einde van dit voorbericht, de hartstochtelijke verzuchting slaken ‘dat deze zyne bearbeiding van het oudere gedeelte van Reinaert den Vos iets bydragen mocht tot het doen herleven van eene zoo dierbare tael, in een tyd, waerop ons land van zooveel Franschen uitschot werd overstroomd!’ Het bleek weldra, dat men te Brussel, het met Willems weêr goed begon te meenen. Zonder zijne overtuiging te verloochenen of zijnen afkeer voor de Omwenteling te verbergen, had hij zich, om zijn eigene woorden te bezigen, ‘te Brussel altijd zeer neutraal, en een zeer omzichtig gedrag gehouden.’Ga naar voetnoot(3) - ‘En’, voegde hij er bij, ‘zoodanig gedrag schijnt mij veel goed gedaan te hebben.’ | |
[pagina 47]
| |
Baron de Gerlache, wenschende Willems in de gelegenheid te stellen voor de geschiedenis werkzaam te zijn, en van de Weyer, ‘eenig leedwezen gevoelende wegens het (Willems) aangedane onrecht,’Ga naar voetnoot(1) slaagden er in, van den Minister van Financiën de verzekering te bekomen dat onze geleerde naar Gent zou worden overgeplaatst als ontvanger der registratie der burgerlijke akten - wat in April 1835 gebeurde. Een paar maanden nadien werd hij benoemd tot lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen en Fraaie Letteren te Brussel. En door eenen brief aan Mertens, van 22n October 1835, weten wij, dat hem beide te Luik en te Gent een professoraat werd aangeboden.Ga naar voetnoot(2)
De op 21 Juni 1835 uitgeschreven dubbele Staatsprijskamp tot het bezingen van de Zegepraal van 's Lands onafhankelijkheid en de lotsbestemming van het Vaderland is niet gansch zonder invloed gebleven op de ontwaking van onze letterkunde. In den Vlaamschen wedstrijd dongen 32, in den Franschen 76 gedichten naar den lauwer. Dit aanzienlijk verschil verbaze niemand. Immers, in de Nederduitsche Letteroefeningen wordt er op gewezen, dat een bizonder artikel van de ministerieele beschikking ook de in België verblijvende Franschmans had uitgenoodigd in het strijdperk te treden...Het opstel in de Letteroefeningen is ongetwijfeld van Willems zelfGa naar voetnoot(3). ‘Schoon de Fransche tael’, luidt het verder, ‘door's lands regeering niet openlyk wordt voorgestaen, heeft zy by haer echter een zeer gevoeligen voorkeur op de Nederlandsche tael verworven; van daer ook doen veel vlaemschsprekende jongheden zich geweld, om iets sierlyks in het Fransch voort te brengen. Edoch velen hunner stukken zyn ellendig; en welk der Fransche dichtjens kan tegen de bekroonde Vlaemsche zangen overgesteld worden?’ | |
[pagina 48]
| |
Bij eenparigheid van stemmen werd aan K. Ledeganck de eerste eereprijs toegekend. F.-J. Blieck verwierf den ‘tweeden gouden eerepenning,’ en, - 't feit is zeldzaam genoeg om het aan te stippen, - hij legde de verklaring af, dat de Jury volkomen goed had geoordeeldGa naar voetnoot(1)... De vijf, zes laatste strophen van Ledeganck's ode behooren wezenlijk tot het beste wat ons deze dichter naliet. Wat voorafgaat is nog het werk van eenen rederijker: bombast in stede van gevoel, logge zware verzen daar, waar gestreefd wordt naar kracht en kleur, en, eindelijk, bij het aaneenschakelen van de denkbeelden, de traditioneele stijfheid der rederijkerslofdichten. Als aanhef van het stuk, de destijds onontbeerlijke aanroeping der Muze. Daarna, het beeld van den armen Poolschen banneling, om wiens gruwzaam lot zoo akelig mogelijk wordt getreurd... ‘En, Belgen! zulk een lot was 't uwe, eer uw' zonen,
Door eendracht, heldenmoed en gloriezucht bezield,
De boei vermorzelden, die u geketend hield!
Eer onafhanklykheid hun zegeprael mocht loonen!...’
Natuurlijk volgt daarop de verheerlijking der oude Belgen: omnium fortissimi sunt Belgae, en Egmont's faam en Rubens' roem, - en, ten slotte, het einde van den dwangdienst en het slaan van het blijde verlossingsuur. Tot zooverre de rederijkersstrophen. Hoe klinkt gansch anders | |
[pagina t.o. 48]
| |
Karel-Lodewijk Ledeganck.
1805-1847. | |
[pagina 49]
| |
de toon in de volgende, in die strophen, welke door Willems in de Letteroefeningen grootendeels worden aangehaald: Verbeelding! streef met my de snelle vlugt der jaren
Vooruit, en laet myn geest, door uwe wonderkracht
Ontheven aen deze aerd, op later nageslacht
In volgende eeuwen, zien; - laet me in de toekomst staren!
De nevel, die tot nog myn oog omwolkte, zwicht.....
God! welk een paradys vertoont aen myn gezicht
Zyn veldelyke pracht, zyn lagchende landouwen,
Waerin de zuiderwind, als door een Eden, waeit?
Wat zyn die stroomen, die hun bogten daer ontvouwen,
Die steden zonder tal, langs hunnen boord gezaeid?
Herken ik in den vloed die ginder naer het noorden
Zich wendt, den Scheldestroom en zynen slangloop niet?
Vloeit ginder niet de Maes in 't blaeuwende verschiet?
O! welk een zee van graen ruischt, goudgeel, langs hun boorden,
En lacht den landman toe, die daer zyn schat erkent!
't Is loover, bloem en ooft waerheen men de oogen wend'!
Natuer heeft dit gewest ten lusthof uitverkoren:
Hier leent haer de Akkerbouw de nooit vermoeide hand,
En beide storten hier, vereênd, hun vollen horen,
Als gouden regen, uit op 't overvruchtbre land!
Daer gindsch, waer Schelde en Lei haer waetren zamenmengen,
Daer doet een weidsche stad, met majesteit, zich op;
Daer voert de nyverheid haer schrandre kunst ten top,
En wondren, nooit gedacht, bestaet ze er voort te brengen!
Daer verder, waer de Scheld' zich wendt in breeder boog,
Prykt eene tweede stad, met torens hemelhoog:
Hier is de handelplaets der wereld! - duizend kielen
Verheffen in het dok haer statig mastgeboomt;
Wie telt de volkren ooit die op de merktplaets krielen?
De schatten van het Oost alhier te zaêm gestroomd?
En ginder waer de Senne aen ryke landgezichten
Een frissche koelte leent, en 't landschap tegenlacht,
Verryzen voor het oog, met morgenlandsche pracht,
Paleizen zonder tal en marmren praelgestichten!
Hier is 't verblyf der weelde, en hare milde gunst
| |
[pagina 50]
| |
Kroont hier vernuft en deugd, sticht templen aen de kunst,
En leert penseel en lier 's lands hoogen lof voldingen:
Hij in wier forsche hand zich 't roer des staets bevindt,
Deelt hier zyn weldaên uit, en oogst er zegeningen,
Daer 't land als Vorst hem eert, doch meer als Vader mint!
Wat zie ik? Welk een drang, wat eene ontelbre menigt'
Stroomt, juichend, hier te zaêm en doet de zwoele lucht
Weêrgalmen van gezang en schaetrend feestgerucht?
Een zelfde broedermin heeft aller hart vereenigd!
't Is of een deugdzaem volk, dat groot en machtig wierd,
Na eeuwen, nog den stond van zyn geboorte viert!
'k Hoor eendracht, vrede en macht in 't zegelied verkonden,
Dat hier in galmen stygt, ter eer van trouw en moed,
Terwyl de donderstem van honderd koopren monden,
O Belgie! uwen naem op uw banieren groet!....
Ja! 'k mocht, myn Vaderland! dus in de toekomst lezen:
Ofschoon reeds op uw' grond de zon van voorspoed schyn',
Zoo schittrend zal uw lot in volgende eeuwen zyn,
Zoo onbeperkt het heil, dat u bestemd is, wezen!
Dus spelt de dageraed, die opklimt aèn den trans,
Het klare daglicht voor en heldren middagglans!
Dus praelt de lieve lent', met bloem en groenend loover:
Een sombre neveldamp betrekt nog soms de lucht;
Maer in het zomerty zyn damp en neevlen over,
En dan eerst prykt het veld met rype en kostbre vrucht!
‘Het ware overbodig te doen opmerken’, - achtte zich Ledeganck genoopt, in de inleiding van Bloemen myner Lente, vijf jaar naderhand, te verklaren, ‘dat ik by het vervaerdigen van het prysvers: Zegeprael van 's Lands OnafhankelykheidGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 51]
| |
verschillende omwentelingen, die opvolgenlyk deze onafhankelykheid hebben bevorderd, in het oog gehad heb, en niet uitsluitelyk de laetste. Sommigen heeft dit gebelgd, en volgens hen had myn vers een smaeddicht tegen de voormalige Regering moeten zyn; anderen, integendeel. hebben my dit vers als eene misdaed aengerekend. Aen beiden antwoord ik met Frankryk's grooten lierdichter: “Non, sous quelque drapeau que le barde se range,
La muse sert sa gloire et non ses passions;
Non, je n'ai pas coupé les ailes de cet ange,
Pour l'atteler, hurlant, au char des factions!”
| |
[pagina 52]
| |
Het Vaderland moet ieder boven alles beminnen; maer die het door partyzucht meent te dienen, is een verdwaelde, en in myne oogen ware het eene schennis de poëzy tot staetkunde te verlagen. Overigens, indien gemeld prysvers eene uitlegging noodig heeft, diene daertoe het vers: De Vrede.’ Plaat uit het Wonderjaar van H. Conscience.
1837. Blommaert's tijdschrift bezweek; niet daar het den stichter aan zelfvertrouwen en edele mildheid ontbrak, om, tegenover de algemeen heerschende onverschilligheid voor de belangen der taal, de Nederduitsche Letteroefeningen in stand te houden; maar omdat zijne genegenheid voor de zaak niet bij machte was het liefhebberen van de meeste zijner medewerkers te overwinnen. De brandbrieven | |
[pagina 53]
| |
van Blommaert en Serrure die links en rechts om bijdragen in gebonden en ongebonden stijl verzochten, werden soms met toezending
Handschrift van Pr. Van Duyse.
van een vers uit vroeger jarenGa naar voetnoot(1), dikwijls met niets anders dan beloften beantwoord. | |
[pagina 54]
| |
Gelukkig had Fr. de Vos, die mede Blommaert's tijdschrift in het leven hielp roepen, met Fr. Rens, in 1833, het voornemen opgevat een Jaarboekje uit te geven. Zelfs de wording van dit kleine ding, - dat, veertig jaren lang door de vaderlijke zorg van Rens geleid en gekoesterd, mettertijd aan kracht en frischheid winnen zou, - is eene lijdensgeschiedenis geweest. Toen het prospectus verscheen, werden dadelijk aanmerkingen gemaakt door eenige verdienstelijke medewerkers, die voorspelden dat vele Letterkundigen hunne bijdragen zouden weigeren omdat de Verzamelaars de zoogezegde Hollandsche spelling hadden aangenomenGa naar voetnoot(1). De Vos en Rens antwoordden dat zij, ‘zich boven de bekrompene denkbeelden van het gemeen verheffende, zich aan deszelfs vooroordeelen niet genoeg verslaafd achtten, om zoo gereedelijk toe te staan dat de invloed van iedere staatkundige gebeurtenis, welke op het zelfstandig karakter eens volks reeds zoo krachtig werkt, zich ook teffens niet slechts tot de Taal, maar tot derzelver Spel- en Spraakkunst zou moeten uitstrekken...Gedurende het vijftienjarig tijdvak onzer vereeniging met Holland, was het lang gewenschte doel - het eenvormig stelsel van schrijfwijze - bereikt: behalve weinige uitzonderingen, werden de Spraakkunst van Siegenbeek en de Spraakleer van Weiland onder de Belgische schrijvers algemeen gevolgd. Bestaan er thans gegronde redens’, - vroegen zij - ‘die ons verpligten zoo eensklaps dat punt van overeenstemming met onze noordelijke oude kunstvrienden te verlaten? Willen wij niet voortdurend in letterkundige betrekkingen met hen verbroederd blijven, en zullen wij ons opnieuw in een doolhof van verschillige stelsels laten inwikkelen?’ Edoch, de Verzamelaars hadden gevoeld, dat zij - wilden zij met hun boekje klaar komen, - met inschikkelijkheid moesten te | |
[pagina 55]
| |
werk gaan. Om die reden, legden zij de bekentenis af dat zij ondertusschen, niemand hunne denkwijze, als een voorschrift, wilden opdringen en hunne medewerkers volkomen vrij lieten de schrijfwijze te gebruiken die zij verkozen. Dit was de eerste schermutseling van eenig belang, die den ongelukkigen Spellingsoorlog voorafging. Het Jaarboekje verscheen. Het bevatte enkel stukjes van personen, die reeds bijdragen hadden geschonken in Blommaert's Nederduitsche Letteroefeningen. Twee nieuw opgetredenen, D. de Smet, vader, van Deinze, en C. Vandersteen, wier namen wij in de eerstvolgende bundeltjes niet meer aantreffen, volgden alleen, met de Vos, Rens, Maria Doolaeghe en A.-J. Doornaert, de zoogezegde Hollandsche spelling. Na het tweede jaar zou de Vos de uitgave aan zijnen vriend Rens overlaten. Met het vierde, zou het laatste spoor dier spelling verdwenen zijn!
In zijn nuchter proza schetst Blieck hoe weinig bemoedigend het nog op dat oogenblik met onze taal en letteren was gesteld: ‘De traegheid die de uitgave van dit bundeltje heeft verzeld’ - schreef hij in de Nederduitsche LetteroefeningenGa naar voetnoot(1), - ‘deed ons vreezen voor eene hinderpael. Naeuwelyks verhoopten wy nog hetzelve te ontvangen. Maer eindelyk mogt dit gelukken en daerover verheugen wy ons hartelyk. Wy hebben hetzelve met eene graegheid en genoegen gelezen, die wy sedert lang niet gesmaekt hebben. Bevat het niet de lang gedorvene verzen onzer kunst- en boezemvrienden, die, trots de kleinachting waermede het vooroordeel op hen nederziet, de miskende tael en dichtkunst met getrouwen yver en blykbare vordering beoefenen? Niet alles is meesterlyk wat in het jaerboekje voorkomt, neen; maer veel doet ons verwachten dat de Belg zich eens boven het middelmatige zal verheffen en den vooruitgestreefden Bataef op zyde streven. Min waerschynelyk, echter, is dit thans dan over eenige jaren. Alsdan bestond er meer aenmoediging en geestdrift, meer eenparigheid tot het beoefenen der letterkunde, meer mogelykheid ter voortplanting harer vruchten, meer voedsel ter verzading der leer- en studiezucht, die onze landgenooten bezielden. Er bestonden voor onze schryvers tyd- en letterschriften die hunne voortbrengsels opnamen, toejuigten, op hunne gebreken hen voorlichtten; er bestonden kunstgenootschappen | |
[pagina 56]
| |
uit het puik der nederlandsche schryvers samengesteld; dichtstryden die de ontkiemende dichtluim koesterden, aenkweekten, bekroonden...Dit alles bestaet thans niet meer. Geene schriften,
Titelplaat uit De Leeuw van Vlaanderen oj de Slag der Gulden Sporen, van H. Conscience.
1838. behalve de pas geborene Nederduitsche Letteroefeningen, zyn aen onze tael- en dichtkunst toegewyd. De vaderlandsche Bard zwerft eenzaem en verlaten. Hy juigt, maer de Echo antwoordt niet op | |
[pagina 57]
| |
zyne toonen; hij juigt op een dorre veld waer geen groenende tak om zijne kruin slingert en de gloriedauw aen zyne lippen biedt’. 1808-1869.
Even wanhopig klaagt Maria Doolaeghe in een gedicht, waarin zij Prudens van Duyse tot krachtiger optreden aanspoorde: ‘Nu zwijgen weêr Apollos zonen;
Ons wekken lier- noch orgeltoonen,
En 't Paradijs der kunst gelijkt een woestenij,
Waar nooit een lichtstraal blonk van 't lieflijk jaargetij.’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 58]
| |
Het scheelde weinig of het Jaarboekje deelde in het lot van de Letteroefeningen. Het tweede deel verscheen enkel in Bloeimaand 1835, met de openhartig afgelegde bekentenis dat zijn al te lang uitblijven te wijten was aan het ontoereikend getal inteekenaren. Dank zij Prudens van Duyse, kon het verder leven: de jonge dichter klopte, om inschrijvingen, bij de sluimerende rederijkersgezellen aan, die hem, vóor 1830, reeds achtmaal gelauwerd hadden. Velen hielden hem destijds - wel een bewijs van hunne achting en vereering - voor den ‘waardigen opvolger van Jan-Baptist-Jozef Hofman, den Nestor onzer poëten’.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 59]
| |
Gelukkig voor onze taal en letterkunde zou Pr. Van Duyse het heel wat verder brengen dan de eenvoudige en gemoedelijke schrijver van de Nederlandsche DichtstukjesGa naar voetnoot(1), alhoewel hij, sedert zijne Wanorde en Omwenteling op den Vlaamschen Zangberg, weinig of niets van zich had laten hooren. Na zijne promoveering, had zich onze Dendermondsche Muzenzoon in zijne stille geboortestad gevestigd, verzoend met de nieuwe Regeering, zich uitsluitend wijdend aan de studie van letterkunde en geschiedenis, en in drukke briefwisseling met de voornaamste onder zijne Vlaamschgezinde geestverwanten, alsook met Hollands blinde dichteres, Petronella Moens. Den 5n October 1836 werd hij door het Gentsche stadsbestuur tot leeraar der 6e Latijnsche klasse op het Athenaeum aangesteld en tevens met den leergang van Nederlandsche letterkunde in de Rhetorica belast, welke bediening hij anderhalf jaar later ruilde tegen die van stedelijken archivaris. Na de bekroning, in 1836, van zijnen Treurzang op het afsterven van dichter Hofman, werd de vlugste onzer kniedichters de onvermoeibare en meest gelauwerde mededinger in de wedstrijden, door de ontwaakte rederijkerskamers om de beurt weder uitgeschreven. In de levensbeschrijving van Pr. van Duyse, somt J. MicheelsGa naar voetnoot(2) de onderscheidingen op, welke Hofman's vereerder en opvolger in die prijskampen te beurt vielen. Wij vernemen daar hoe van Duyse's vers Hugo of de knagingen van een boos geweten, dat hij, insgelijks in 1836, aan de Maatschappij van Rhetorica te Oostende zond, evenals zijne stukjes: De onbezonnenheid der jeugd en L'espiègle étourderie de la Jeunesse niet bekroond werden, omdat hij door zijne afwezigheid den prijs verbeurd had! ‘Ook bij de Walen’ - verhaaltMicheels - ‘verwierf hij bijval: de Société des sciences, des lettres et des arts, te Bergen, schonk hem tot belooning van zijne dichtstukken Le Courage des Nerviens contre | |
[pagina 60]
| |
César en Les chemins de fer, eene medaille tot aanmoediging; hij besloot dat jaar met eene Elegie op J.-B. Hofman, welke door de Maatschappij van Tooneel- en letterkunde te Brugge eene vereerende melding waardig werd gekeurd...’ - In 1837 behaalde hij, met het dichtstuk Nut der Volksbeschaving, den 2en prijs, bij de maatschappij
Jan-Hendrik Bormans
1801-1878. van Rhetorica ‘Kunst en Eendracht’ te Brugge. Zijn sneldicht Wat verdient de hater der Moedertaal? verwierf den 1en prijs in de kamervraag, dit wil zeggen, het onderwerp dat tijdens den prijskamp werd opgegeven en dadelijk, ter kamer zelf, in den tijd van een paar uren, behandeld moest worden. Met Abrahams Offer viel hem te Moorseele dezelfde onderscheiding ten deel. - In 1838 wordt hem te Assenede een 1e prijs toegekend voor eene ballade: De Monnik van Sint-Just en een 2e prijs voor een opstel in proza: De belegering van Dendermonde. - Het volgende jaar zal hij te Zottegem worden bekroond voor zijn Dood van Egmont, in | |
[pagina 61]
| |
vijf zangen; te Geeraardsbergen, voor zijn stuk in vier zangen: De invloed des tooneels op de volksbeschaving; te Brugge met zijn vers: De ijzeren wegen in België; te Gent met eene romance: De Gentsche vaderbeul; en te Kortrijk, waar de Kruisbroeders hem de 1ste prijzen zullen toekennen voor zijne bijbelvraag: Opoffering van Jephta's dochter en zijn sneldicht Lof der Rhetorijken.
Jan-Alfried de Laet.
1815-1891. Uit die opsomming van borstmetalen en prijskamponderscheidingen, blijkt genoeg, hoe Prudens van Duyse de groote man was bij al die brave dorpspoëten, die hem bewonderden, en hoe, juist door dat gezag, zijn steun zoo kostbaar was voor het Jaarboekje. Dit bundeltje was alles wat wij destijds bezaten. Zijn armoedig voorkomen, zijn grof papier, zijne versleten letter, zijn bijeengesprokkelde en over het algemeen droge en dorre inhoud mogen ons echter het moeitevolle streven, de zorg en de opoffering zijner voedstervaders niet laten vergeten, en vooral niet dat het verdiende | |
[pagina 62]
| |
door Mone begroet te worden, als het voorteeken van de herlevende nationale gevoelens hier te landeGa naar voetnoot(1). In de beschouwingen, welke deze geleerde aan de Nederduitsche Letteroefeningen en aan het Jaarboekje wijdde, juichte hij, - die van 1827 tot 1831, te Leuven, een leeraarstoel had bekleed, en die zoowel in onzen taalstrijd als in onze oude letterkunde veel belang bleef stellen, - als Duitscher de poging toe en wenschte hij het begonnen werk te zien voortzetten. Nog achtte hij het mogelijk, ofschoon de taal van 2,267,000 Vlamingen in België had moeten zwichten voor die van 1,248,600 Waalsch- of Franschsprekenden, - dat de sluimerende Vlaamsche kracht weder opflakkeren, de Vlaamsche letterkunde opnieuw bloeien zou, al moest daartoe veel gewijzigd en gelouterd, oneindig veel met vasten wil, zonder ontmoediging of verflauwing, worden gewonnen. Om zulken uitslag te bekomen, moesten de Vlamingen verkrijgen dat hunne taal in alle scholen grondig aangeleerd en tot voertaal van het onderwijs verheven werd; zij moesten ze tevens in hare oude gedenkstukken waardeeren en de studie van deze aanvatten; maar eene hoofdvereischte scheen het Mone toe, dat een dichter zou opstaan die, sprekende de taal des harten, op 's volks gemoed zou inwerken, - een groot dichter, van wiens woorden en werken een gloed zou uitstralen, vurig genoeg om de loome massa opnieuw te bezielen. J.-Fr. Willems zal die heilige dichter niet zijn. Met het jaar 1830 is zijne rol als letterkundige nagenoeg uit, ofschoon de gang en de ontwikkeling van onze jonge literatuur door zijn optreden en handelen bestuurd en geleid wordt. Tot zijnen dood toe, in 1846, zal hij de eerste verdediger, de aanvoerder blijven, overal waar de belangen van de Moedertaal verwaarloosd en hare rechten verkracht worden. Met meer vlijt dan ooit zal hij de adelbrieven van het verstootene Vlaamsch bijeenzoeken; door zijn wijs beleid de Regeering tot eenige toegeving nopen; bewerken dat zij van de regeling der spelling hare zaak maakt, en zelfs niet ongeneigd schijnt, onze taal te huldigen, door het instellen van eene Vlaamsche Academie. - Hij zal den strijdlust zijner volgelingen, tevens hunnen lust tot den arbeid aanvuren, en aldus aan de beweging, die hij in het leven riep, hare eerste mannen van beteekenis schenken. | |
[pagina 63]
| |
Zijn ballingschap te Eekloo had hij zich ten nutte gemaakt om met koenen zienersblik de toekomst te doorpeilen, en de plannen te beramen waardoor - na langen wisselvalligen strijd, die bij het ondergaan der eeuw niet eens volstreden is, - gered kon worden wat te redden viel. ‘De tijd nadert’ - schreef hij den 20en Januari 1835 tot van Duyse - ‘waarop onze Vlaamsche nationaliteit met veel levendigheid het hoofd gaat opbeuren. Weldra zal ik de gronden leggen tot een verbond van weldenkende vaderlanders om de vaderlandsche letteren meer werkdadigheid en aanmoediging te verstrekken. Gij en zoovele andere goedgezinden zullen mij, hoop ik, daarin de hand leenen’.Ga naar voetnoot(1) En, inderdaad, na de zes dorre jaren, kwam er, en wel voor goed, nieuw frisch leven in den ouden krachtigen tronk... Met J. David, en onder de bescherming van het Staatsbestuur, sticht Willems, te Brussel, in het voorjaar van 1836, de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en LetterkundeGa naar voetnoot(2), op wier verzoek, bij koninklijk besluit van den 6n September 1836, een wedstrijd wordt uitgeschreven tot oplossing van het brandend vraagstuk der spelling. Zij geeft het Belgisch Museum uit, dat tien jaren lang, onder Willems' leiding, zooveel zou bijdragen om de belangstelling in geleerde taalvorsching en in onze oudere letterkunde op te wekken. In den aanvang van hetzelfde jaar, 10 Februari, komt te Gent, door toedoen van vijf beminnaars hunner moedertaal, eene maatschappij van Vlaamsche letteroefening tot stand, met kenspreuk: de Taal is gansch het VolkGa naar voetnoot(3), die Willems het eerevoorzitterschap opdraagt; reeds in haar eerste jaarverslagGa naar voetnoot(4) zijne krachtdadige en verlichte medewerking huldigt, en dadelijk de Bydragen der Gazette van GendGa naar voetnoot(5) laat verschijnen, waarin zij de keur van de in haren schoot voorgelezen verhandelingen en gedichten opneemt. | |
[pagina 64]
| |
Tegelijk herleeft te Antwerpen, Januari 1836, de rederijkerskamer of maatschappij voor Vlaamsche taal- en letterkunde, die het zinnebeeld van vrede en verzoening, den Olijftak, tot naam verkiest. Den 20n October 1836, wordt te Leuven, door Emanuel van Straelen, het taal- en letterlievend Studentengenootschap Met Tijd en Vlijt in het leven geroepen; en in Vlaanderen's hoofdstad leggen Jonkheer Blommaert, C.P. Serrure en anderen de grondslagen van de Vlaamsche Bibliophilen. Bijna overal worden stofferig papier en
Baron J.-L.-D.-G. de St-Genois.
1813-1867. verbleekt perkament te voorschijn gehaald en als dierbaar kleinood uit ons verleden aangeprezen; als om strijd worden taal- en geschiedkunde beoefend. Al spoedig zullen de eerste dichtbundels, verhalen en romans het licht zien; Vlaamschgezinde dag- en weekbladen, nieuwe strijd- en tijdschriften opdagen. Te Antwerpen dweept alreeds eene vurige jongelingsschap met eigen taal en nationale kunst. Daar beproeft de toekomende lieveling van zijn volk, de verwachte dichter, door Mone Vlaanderen toegewenscht, zijne eerste krachten. | |
[pagina t.o. 65]
| |
Hendrik Conscience
1812-1883 | |
[pagina 65]
| |
Om de wieg der herboren Letterkunde zou de Muze geen zangzoete liederen kweelen. De godin der Tweedracht, die vooraf haren twistappel in de luiermand had gelegd, liet weldra hare schrille stem hooren. Het gold de spelling van de taal, een vraagstuk, dat alhier, reeds vóor de omwenteling, veel pennen en tongen in beweging gebracht en veel kwaad gesticht had, tengevolge van menig verkeerd begrip over de verhouding tusschen Vlaamsch en Hollandsch. Door den drang der omstandigheden zouden de ouderen al spoedig de eigenlijke letterkunde gaan vereenzelvigen met de noodige hervorming van de spelregels, en zich genoopt gevoelen hun tijd, denk- en werkkracht te verspillen in een treurigen strijd, die tien jaar lang zou aanhouden.
* * *
In het Noorden, ten jare 1801, had de Agent van Nationale opvoedkunde, gehoor gevende aan den algemeen uitgedrukten wensch om aldaar eindelijk eenheid in de spelling tot stand te brengen, zich verstaan met een door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Letterkunde alreeds ingerichte Commissie, welke, den 3n October 1801, Ds. P. Weiland van Rotterdam belastte met het opstellen van eene spraakkunst en Matthijs Siegenbeek met het vervaardigen van eene Verhandeling over de Nederlandsche spelling. Siegenbeek's werk verwierf de goedkeuring der Commissie, en het Staatsbewind besloot, den 18n October 1804, dat de vastgestelde spelregels tot richtsnoer zouden dienen voor al de stukken en schoolboeken, welke van de Regeering uitgingen. Die spelling was dan ook, tijdens de kortstondige vereeniging van de beide Nederlanden, officieel geweest in het Zuiden, waar, op dat gebied, de schromelijkste verwarring heerschteGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 66]
| |
Sommigen sloten zich hier geheel ot gedeeltelijk aan bij Siegenbeek; anderen volgden Baillieu, J.-D. Verpoorten, Janssens of Ter Bruggen; maar het stelsel van magister Des Roches, met zijne klankteekens, schreefjes en stipjes op é's en ó's, bleef nog immer over den grootsten hoop zijne ouwerwetsche plak zwaaien.
Hendrik Conscience
1812-1883 Af en toe werden pogingen aangewend om tot eene oplossing te geraken in den zin der eenheid. Toen J.-Fr. Willems in 1824 het tweede deel zijner merkwaardige Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde in het licht gaf, deelde hij als bijvoegsel, ook het ‘tractaetjen’ mede, door hem een paar jaren vroeger op eene prijsvraag van het koninklijk genootschap Concordia te Brussel ingezonden. | |
[pagina 67]
| |
Zijn antwoord bestond uit eene reeks zaakrijke hoofdstukken betiteld: ‘Wat Hollandsche Spelling is’- ‘Wat Vlaemsche Spelling is’ - ‘Over het verschil in de Uitspraek’ - ‘Hoe de Vlaemsche schryfwyze eertyds met de Hollandsche overeenkwam’- en, ten slotte: ‘Taelkundige beoordeeling der punten van verschil’. Het stelsel van den Leidschen hoogleeraar, meende hij, was niet geschikt om zoo maar in eens en ongewijzigd te onzent te worden toegepast. Siegenbeek, toen hij het bewerkte, had immers uitsluitend den toestand benoorden den Moerdijk op het oog gehad. ‘Wy herkennen gaerne,’ - schreef Willems, - ‘dat de
Gedenkpenning
Nationale tael, in Braband en Vlaenderen nog veel verbetering en beschaving behoeft, en dat inzonderheid de aldaer gebruikelyke schryfwyze, om volkomen Nederduytsch te zyn, eenigzins behoort naer het hollandsch te worden ingericht of gewyzigd, daer zy van fransche idiotismen en fransche woordvoegingen overvloeit: maer wy zyn er verre af, van te gelooven, dat de Belgen daerom moeten afzien van al wat hun dialekt byzonder eigen is, het hollandsch alleen aenklevende’Ga naar voetnoot(1). Willems meende, met Lelyveld: ‘Hoe nader den oorsprong, | |
[pagina 68]
| |
hoe verder van het verderf’, en zijne bewijsgronden zoekende in het gebruik der vroegere eeuwen, kwam hij er toe zich, over het geheel, aan te sluiten bij het stelsel van Siegenbeek; alleen week hij daarvan af door het behoud van ae, ue en y. Hoe men de zaak ook beschouwe, zijne spelling was, vast en zeker, een groote stap van toenadering tot de Noordnederlandsche. Nog andere Maatschappijen schreven wedstrijden uit, b.v. de Brugsche Eendragt en VaderlandsliefdeGa naar voetnoot(1) en, in 1825, het Antwerpsch Schoolonderwyzers-Gezelschap, wiens vragen J.-L.-M. Somers beantwoorddeGa naar voetnoot(2); ook J.-B. David's eerste taalkundig werkje streefde blijkens den titel naar hetzelfde doelGa naar voetnoot(3). Dit alles bleef echter vruchteloos, en naarmate de Regeering te onzent haar gezag verloor, werd de strijd der kampioenen voor de Vlaamsche spellingen tegen het Hollandsch stelsel op vinniger en hartstochtelijker wijze gevoerd. Wel mag het ons verbazen en verbijsteren, maar in 1830 zag het er met dat onschuldig vraagstuk zóo beroerd uit dat het Voorloopig Bewind, vol wrok tegen het Nederlandsch, die rampzalige verwarring voorwenden kon, om, bij een door graaf Felix de Merode, Ch. Rogier en Al. Gendebien onderteekend decreet, het onmogelijk te verklaren eenen tekst der wetten en besluiten uit te geven in eene taal die van streek tot streek, ja van stad tot stad verschilde! Na de uitspraak van dat vonnis werd het eenige jaren lang, terwijl de akker onzer letterkunde vogelweide lag, een gezegende tijd voor de Nederduytsche Spraekkunsten en Vlaemsche Spraekkonsten, voor de Oeffeningen in de Spelkonst, de Rudimenta over | |
[pagina 69]
| |
de Wóordvoeging, de Spelkonsten volgens de nieuwste en beste Brabandsche taelkundigen, met bijvoeging van gemeyne brieven, regels van welgemanierdheid en andere prullerijen, welke hier tierden als paddenstoelen in het donker. Uit ons deerlijk gehavend en diep gezonken lager onderwijs waren de Hollandsche leerboekjes onmeedoogend verbannen en vooral vervangen, inzonderheid ten plattelande, door allerlei achttiende-eeuwschen rommel in de spelling van Des Roches: De Cabinet, Den Dobbelen zielen-troost, Reys van broeder Jan of de Historie van Julius Cesar, Ourson en Valentyn, het Leven van Carolus of Fortunatus Borze!...Wee den stoutmoedige, die Des Roches en zijn accenten den tol van zijn wierook dorst weigeren; wee den lauwen vaderlander, die waagde 't met Siegenbeek of Bilderdijk te houden of zelfs met Willems! Wij weten hoe het Jaarboekje verketterd werd; maar sommigen dreven de kleingeestigheid zóoverre, het verwaarloozen van de accenten als landverraad uit te krijten! J.-B. David, - in 1831 benoemd tot Bestuurder van het College te Mechelen en in 1834 tot professor der Nederduitsche letterkunde aan de katholieke Hoogeschool - kon niet langer onverschillig toezien. Ofschoon hij, vóor 1830, weinig genoegen had beleefd aan zijne eerste poging tot eenmaking, zou hij nogmaals als bemiddelaar optreden. Hij meende, evenals de meeste taalbeoefenaars uit dien tijd, dat er te onzent van geene letterkunde spraak kon wezen, zoolang de struikelsteen der spelling niet uit den weg was geruimd. Den middenweg verkiezende, nam hij Siegenbeek's enkele vocaalspelling aan, maar behield het bepalend lidwoord den, alsmede de tweeklanken ey en uy, en gaf in dien zin zijne Nederduytsche Spraekkunst uit, waarvan het eerste deeltje in 1833 en het tweede in 1835 verscheen. Het werkje vond bijval, en beleefde jaar op jaar nieuwe drukken. Merkwaardig is het Voorberigt der tweede uytgave. Met voldoening stipt de schrijver aan hoe gunstig zijn boekje algemeen ontvangen werd. ‘Eenige echter zyn van gevoelen’ - merkt hij op, - ‘dat het ware beter geweest het bepalend lidwoord in het mannelyke geslacht, naer de wyze der Hollanders, zonder n te schryven, en insgelyks de tweeklanken ey en uy met den klinker i zamen te stellen. Doch alhoewel ik verre ben van de gronden dier verkiezing | |
[pagina 70]
| |
te miskennen, dunkt my dat zulks veranderingen zyn welke niemand, op eygen gezag, in eene Spraekkunst mag voeren. Dusdanige verbeteringen zouden de taek zyn van een letterkundig Genootschap
door het Staetsbestier ingerigt, ter beschaving en voltooying onzer schoone moedertael. Dit alleen zou met het vereyschte gezag, na behoorlyk onderzoek, over alle geschilpunten in dit vak kunnen uytspraek doen, en die verbeteringen welke het tot bevordering | |
[pagina 71]
| |
onzer nationale letterkunde voordeelig zoude oordeelen, aen onze landgenooten voorstellen. Het ware zeker hoogst te wenschen dat zulke instelling konde tot stand gebragt worden: men zoude welhaest de zoo lang te vergeefs gewenschte eenparigheyd in tael en spelling zien geboren worden, de zucht tot vaderlandschen letterroem meer algemeen aengroeyen, en onze landspraek gebragt worden tot een hoog punt van volmaektheyd.’ De reeds vermelde stichting van de Maetschappij ter bevordering van de Nederduitsche Tael- en Letterkunde verwezenlijkte het edele denkbeeld van den Leuvenschen hoogleeraar, dat overigens, en wel vóor de Omwenteling, was vooruitgezet geworden door niemand anders dan P. Behaegel zelf, in het eerste deel zijner Nederduitsche Spraekkunst (Brugge, 1817). De eerste vergadering had plaats te Brussel, den 2n Maart 1836. Benevens David en Willems, namen Serrure, Blommaert, Ledeganck, Bormans er deel aan, en besloten de aandacht van den Minister van Binnen- en Buitenlandsche Zaken te vestigen op de wenschelijkheid dat het Staatsbestuur over de regeling der spelling eene prijsvraag zoude uitschrijven. Het antwoord van Minister de Theux was gunstig. Twaalf antwoorden dongen mede. Om ze te beoordeelen werd, bij Besluit van 15 Juli 1837, eene Commissie benoemd van zeven leden: Willems, David, De Smet, D'Hulster, Verspreeuwen, Ledeganck en Bormans. Deze laatste nam aan het verslag op te stellen. Willems zetelde als voorzitter. De eerste vergadering had plaats op 22 Januari 1838. Ofschoon verscheidene der ingezondene stukken den naam van verhandeling niet eens verdienden, werd aan het over en weer zenden, het lezen en vergelijken van de twaalf antwoorden zooveel tijd besteed, dat eerst op 6 October 1838 de tweede bijeenkomst kon belegd worden. Men viel het eens den prijs niet toe te kennen, doch voor de verdienstelijkste verhandeling, die van den Kortrijkschen onderwijzer N.-J.-V.-C. Mussely, eene aanmoedigende belooning aan te vragen. Prof. Bormans zou de beoordeelde stukken in zijn verslag ontleden, en tevens de redenen doen kennen waarop de Commissie, ten opzichte van elk geschilpunt, hare meening had gesteund. Zoo hoopte men toch, in weerwil van den tegenslag met de prijsvraag, het beoogde doel te kunnen bereiken. | |
[pagina 72]
| |
Intusschen was bij Willems en David het denkbeeld gerijpt, hunne Maatschappij voor Nederduitsche taal- en Letterkunde te verheffen tot een hoogeren rang en ze door de Regeering te laten inrichten tot een Nederduitsche Academie, ten einde de uitspraak der Commissie het vereischte gezag bij te zetten. De aanvallen van de vijanden der Spellingcommissie, inzonderheid van den Thouroutschen ‘Taelmonark’ Behaegel, deed hen dagelijks meer de noodzakelijkheid daarvan gevoelen. Uit een brief van 19n November 1838 aan David, vernemen wij dat Willems met Kan. De Smet reeds om dat tijdstip, op vernieuwd verlangen van den Minister, het ontwerp voor de Nederduitsche Academie had opgemaakt; dat de Minister het nog vóor den afloop der week zou ontvangen en dat Brussel de zetel zoude wezen, al had Willems zelf liever Gent daartoe zien verkiezen, waar het grootste getal Academisten toch wonen zou. J.-J. De Smet had, bij brieve van 2 November 1838, de zaak bij den Minister ingeleidGa naar voetnoot(1), en deze ontving inderdaad, den 21n November, een schrijven van den Gentschen kannunik, met het bedoelde ontwerp in beide landstalen door hem en Willems opgesteld. In dat stuk, van Willems' hand, - wij deelen het meeste eruit in nota medeGa naar voetnoot(2), - is een en ander van wezenlijk belang | |
[pagina 73]
| |
voor de grondige kennis van den toenmaligen toestand onzer letterkunde, niet het minst de lijst der personen, welke als gewone leden werden voorgedragen, te weten: Kan. P.-F.-X. De Ram, de stichter der Leuvensche Hoogeschool, en kan. J.J. De Smet, te Gent, beiden leden van de Académie des Sciences de Bruxelles; - de Eerw. HH. J. David en S.-M. Coninckx, de Sint-Truidensche fabeldichter; - Willems, Behaegel, Blommaert; - J.-J. Lambin, de Iepersche rederijker en archivaris; - Ledeganck, Van Duyse, Snellaert; - Boudewijn Mussely, onderwijzer, te Kortrijk, bij wiens naam de aanteekening staat: ‘a fourni le meilleur mémoire sur la question flamande; a publié une grammaire et d'autres livres élémentaires’; - de Tieltsche dichter L. D'Hulster, toen ter tijde leeraar aan het Athenaeum te Gent; - Rens, Bormans, Verspreeuwen, C. Serrure, Dr. D.-J. Van der Meersch, te Oudenaarde; - J. De Jonghe, leeraar aan het Athenaeum te Brugge, de uitgever der Jaarboeken van Despars; en, eindelijk, Willems' vriend, de Antwerpsche bibliothecaris F.-H. Mertens. Na deze eerste lijst komt eene andere: ‘Autres littérateurs flamands, mais d'un mérite inférieur’. Namelijk: Eerw. H. De Foere, uit Brugge, met de aanteekening: ‘Depuis 20 ans il n'a plus rien publié en flamand’; E.-H. Olinger, te Brussel; E.-H. Visschers, pastoor te Heist-op-den-Berg en schrijver van een Fransch-Vlaamsch | |
[pagina 74]
| |
woordenboek; - Conscience (‘littérateur distingué, mais qui n'a publié que des romans’); de Antwerpsche dichter Van Ryswyck; Spyers, leeraar aan het Gentsch Athenaeum; Van West, onderwijzer te Sint-Truiden, schrijver eener Fransche Spraakkunst der Vlaamsche taal; Van Loo, de Brugsche dichter en apotheker; J. De Laet, te Antwerpen (‘Jeune poëte qui promet beaucoup mais qui n'a encore publié que deux morceaux de poésie dans le recueil de M. Rens’); Renier, onderwijzer te Deerlijk, bekroond in twee of drie Vlaamsche dichtwedstrijden; Blieck; notaris De Deyn uit Ninove (‘a publié un éloge historique en langue flamande’); notaris Robaeys, te Woumenbij-Diksmuide (‘a publié une dissertation sur les Chambres de Rhétorique de Dixmude’); Nelis, leeraar aan het Athenaeum te Antwerpen (‘a coöpéré à la publication de Strande. Ce serait un bon Académicien, mais malheureusement il n'a rien publié en flamand’); Kesteloot, oud-professor der Gentsche Hoogeschool (‘couronné pour sa dissertation sur Boerhave. S'il voulait travailler, ce serait un excellent Académicien; mais depuis grand nombre d'années il ne produit plus rien’); Eerw. H. D'Haene, uit Kortrijk (‘une seule pièce de poésie dans le Belgisch Museum; mais qui promet’); de dichter Dautzenberg, destijds onderwijzer te Vilvoorden; de dichter Vervier, uit Gent; De Potter, leeraar aan het Athenaeum, te Gent (‘plusieurs pièces de poésie; mais n'a publié plus rien depuis grand nombre d'années); de bekende Westvlaamsche rederijker David de Simpele, (‘à Ypres ou à Staden’, heet het, en de nota nevens zijnen naam luidt: ‘a publié Taelkundige tweespraek, un vol. 8o, et des poésies. On ignore s'il vit encore’); eindelijk de E.H. Cannaert d'Hamale, te Antwerpen, een dichter, die, naar de aanteekening, sedert meer dan 20 jaar niets meer uitgegeven heeft; adv. Cannaert, te Gent, bekend om zijn werk over het Oude Strafrecht in Vlaanderen; Ceulemans, te Lier, vertaler van verscheidene Fransche tooneelstukken in 't Vlaamsch, Willems' oude leermeester; en, ten slotte, de Secretaris der Antwerpsche Schilderschool, Snyers, met de nota: ‘a publié plusieurs discours flamands’. Uit deze tweede lijst had, naar de meening van Willems en Kan. De Smet, de keuze moeten gedaan worden voor de twaalf briefwisselende leden. De namen van De Foere, Olinger, Van Rijswijck, Van West, De Laet, Renier, Blieck, Robaeys, Nelis, D'Haene, Dautzenberg, Ceulemans en Snyers zijn, tot dringender aanbeveling, met een sterretje gemerkt. Verre van ons de gedachte door het opgraven van deze sedert lang gekiste en onbekend gebleven bijzonderheden, eene bijdrage te willen leveren tot de geschiedenis van eene doodgeboren instelling! maar, onzes erachtens, bewijst niets zoo duidelijk als dergelijke lijsten de treurige bloedarmoede van onze letterkunde toen tertijde, noch is zoozeer van aard om ons verbaasd te doen terugkijken op hetgene een half dozijn mannen, Willems, David, Ledeganck, en weldra Conscience, Van Ryswyck en Van Duyse, | |
[pagina 75]
| |
niettemin tot stand hebben gebracht. Ware het David, Willems en De Smet geschonken geworden in hunne pogingen te slagen, had er toenmaals, gesticht in hunnen geest, en geleid door een Willems, eene vaste groepeering mogen ontstaan van de besten onder onze
schrijvers, dichters en geleerden, hoe zou dat sedert zestig jaren nu alreeds een zegen gebleken zijn voor onze taal- en letterkunde, voor onze wetenschap en voor de ontwikkeling van ons volk!... Minister de Theux meende het goed: nog in dezelfde maand November werd eene schets van 't Verslag aan Z.M. den Koning | |
[pagina 76]
| |
opgemaakt, benevens een koninklijk besluit tot stichting der AcademieGa naar voetnoot(1). Het bleef ongelukkig bij die schets. Het ontwerp was uitgelekt. Het Brusselsch dagblad de Indépendant voorspelde de geboorte van eene Nederduitsche Academie in de eerste dagen van Januari 1839; wat dadelijk, den 26n December 1838, aanleiding gaf tot eenen brief aan den Minister, van baron de Reiffenberg, lid van de Brusselsche Academie, en ook van elders bekend om zijne loensche wijze in het bekampen der Vlaamsche beweging. De groote natiën, - betoonde hij, - Frankrijk, Rusland, Pruisen, hebben slechts éene Academie. Met de vermenigvuldiging dier genootschappen zal men ze verzwakken, en met hunne hulpmiddelen tevens hunne waardigheid verminderen. Heden beoogt men de stichting eener Nederduitsche Academie met vijftig (!) gewone leden en een zwerm correspondenten; morgen, zegt men, zal de Academie voor teekenkunde tot Academie voor de Fraaie Kunsten willen verheven worden met een even aanzienlijk getal groote mannen, zoodat er geen einde zal komen aan die fabriceering van beroemdheden. Ten slotte, stelde hij voor in de bestaande Academie te Brussel, eene afdeeling voor de Nederduitsche taal- en letterkunde te stichten, alsmede eene klasse voor de Fraaie Kunsten, en hij legde met dat doel, den Minister een ontwerp van Koninklijk Besluit voor. J.-F. Willems vernam uit de dagbladen der hoofdstad, die het eerste bericht verspreid hadden, dat hij de aangewezen voorzitter der nieuwe instelling was, en, bij brieve van 29 December, verzocht hij den Minister aan den heer de Ram, Rector der Leuvensche hoogeschool, dien eerepost toe te vertrouwen. Ridder de Theux zond aan beiden, Willems en baron de Reiffenberg, hetzelfde antwoord: de dagbladen hadden wat al te voorbarig gesproken en weinig nauwkeurige bijzonderheden medegedeeld - aldus luidde het schrijven van den Minister. Wel had hij | |
[pagina 77]
| |
zich met dergelijk ontwerp onledig gehouden; maar hij was het met zich zelven nog niet eens over den grondslag. Dat antwoord was beslist geene weigering; maar niettemin zoo ontnuchterend mogelijk. Het krantengeschrijf had veel verbrod; en toen, eenige dagen nadien, het ontwerp vrij heftig werd bestreden in den schoot der bestaande Academie, was het wel te voorzien, dat de Minister den slag niet meer zou durven slaan. Willems was niet aanwezig in bedoelde Academie-zitting. ‘Ik weet niet wel, wat er gebeurd is!’ - vernemen wij uit eenen brief aan DavidGa naar voetnoot(1). - ‘Doch toen ik laatst met mijn vriend, prof. Kluyskens, den Koning ben gaan bedanken wegens het Leopoldsorde, en ook eenige minuten ter audientie van den heer de Theux ben geweest, heb ik wel kunnen merken, dat zijn Excellentie al zeer bekoeld was in zijnen ijver tot het oprichten van zoodanige instelling’. Willems had het stichten van eene Academie tot zijne dagtaak gemaakt; hij voorzag en vreesde dat het anders met het vraagstuk der spelling van kwaad tot erger zou komen. De hopeloosheid der onderhandeling wilde hij niet inzien; zette David aan om insgelijks aan te dringen; won zijnen raad in omtrent een verzoekschrift, dat hij door een honderdtal letterkundigen en onderwijzers zou laten onderteekenen, en meende dat Bormans insgelijks moest bijspringenGa naar voetnoot(2). Deze deed het, inderdaad; edoch, op de wijze van iemand, die niet te best ingelicht scheen, en buiten de eigenlijke kampplaats stond. Toen hij, den 4n Februari 1839, den Minister een deel der spellingverhandelingen terugzond, voegde hij daar eenige uitleggingen bij over het uitblijven van zijn Verslag, en wees op de noodzakelijkheid van een gezaghebbend lichaam, dat de geschilpunten over de spelling ten spoedigste zou beslechten. Tevens verklaarde hij dat de benoeming van vijftig leden hem afschrikte: in geheel het land kende hij geen tien personen met de noodige bekwaamheid om, in de zaak der Vlaamsche grammatica, het ware van het valsche te onderscheidenGa naar voetnoot(3). Of zulke openhartigheid door Willems hier wel gewenscht was, laten wij onbeslist. | |
[pagina 78]
| |
David, zijnerzijds, aangedreven door Willems, vatte nogmaals de pen op, den 29n Mei 1839Ga naar voetnoot(1), en Willems zelf, die reeds sedert eenigen tijd in onderhandeling was met Quetelet, den beroemden en gunstig gestemden Secretaris der Brusselsche Académie Royale, legde er zich intusschen op toe om ten minste de stichting eener Nederduitsche afdeeling in den schoot der Brusselsche Academie te verkrijgen. Doch al zijn pogen bleef vruchteloos. ‘Van den Minister verwacht ik niets meer,’ luidt het gansch ontmoedigd in zijn brief aan David, van 10n Augustus daaropGa naar voetnoot(2); ‘ik geloof zelfs niet dat hy nog zal willen de Commissie byeen roepen; ik heb geen vertrouwen meer in het Gouvernement noch in zyne beloften ten aenzien van het Vlaemsch. En zie hier myne reden, die ik echter verzoek geheim te houden behalve voor den heer De Ram. Het fransche Gouvernement heeft dreigementen aen het kabinet van Brussel gedaen nopens al hetgeen dit laetste zou willen bydragen om de idées van Mentzel aengaende alle verdere verbindtenis met Duitschland, in Belgie te verspreiden....al myne hoop ligt nog alleen by de Geestelykheid. Deze moet by onze bevolking den duitschen geest opwekken, tael en zeden herstellen.’ Tezelfdertijd zette hij David aan de Mechelsche geestelijkheid te laten optreden. ‘Gy vreest Westvlaenderen? Ik niet. Wanneer de Clergé, wanneer Mechelen zich verklaert, wie zal dan durven tegenwerken? Slechts een paer menschen, die gy toch nooit zult kunnen overtuigen.’ Nu de Regeering niet meewilde, verwachtte Willems ook niet veel meer van de Commissie. Bormans' verslag laten drukken, | |
[pagina 79]
| |
b.v. in het Belgisch Museum, scheen het eenige wat nog te doen overbleef: naar het gevoelen der Commissie zou men voorloopig zich te richten hebben, en van lieverlede zou als van zelf een goede schrijfwijze aldus ingang vinden. Sedert de prijsvraag waren er drie jaren verloopen. Intusschen brachten de Des Rochisten al meer en meer het vertrouwen in de bevoegdheid der Commissie aan het wankelen, verkondigden met ophef, dat zij zelve niet wist waar zij heen wilde, en kraaiden koning. Kortom, de Commissie, naar David's eigen getuigenis, werd gedebordeerdGa naar voetnoot(1). En Bormans' Verslag wilde maar niet vorderen. Den 12n Juli 1839 stond het nog even zoo ver als in Januari. In 't begin van Augustus sprak Bormans echter tegenover zijn Leuvenschen vriend het verlangen uit, hem en Willems mededeeling te geven van hetgeen hij af had, en de Commissie werd inderhaast bijeen geroepen te Brussel, den 17n. ‘Alle de leden’, - verhaalt David in zijnen MiddelaerGa naar voetnoot(2), - ‘één uitgezonderd die de tyding te laet ontvangen had, verschenen op den gestelden dag. De eerste zitting werd doorgebragt met het hooren van 's heeren Bormans verslag; des anderdags werden de voornaemste punten welke daerin verhandeld, en, naer het bleek overtuigend bewezen waren, door den secretaris op het papier gesteld, en van alle de leden aengenomen. Eenige andere vraegstukken, als van minder belang en minder betwist zynde, werden met voordagt op zyde gelaten’. In afwachting dat de Secretaris zijn verslag nu geheel zou opmaken en in druk geven, liet de Commissie haar eenparig gevoelen kennen over de acht voorname twistpuntenGa naar voetnoot(3). Dit was | |
[pagina 80]
| |
echter voor Behaegel, De Foere en hunne aanhangers het sein om dadelijk tegen de Commissie met ongelooflijke verbittering te velde te trekken. De Commissie - beweerden zij - had ongelijk: hare regels waren in strijd met den aard onzer taal; zij had zich een recht aangematigd, dat niemand haar had toegekend; zij was partijdig geweest! Reeds den 29n Augustus verscheen de Brugsche protestatie van Behaegel en De Foere. Maar onmiddellijk daarop verklaart David's vriend, de Bestuurder van het Mechelsch Seminarie, kanunnik J.-A. Van Hemel, met achttien zijner leeraars, zich aan te sluiten bij de oplossing der Commissie. Weldra acht zich Willems zelf genoopt, in zijn Belgisch Museum op te komen tegen de protestatie van vijf leeraars en van den Superior van het klein Seminarie te Roeselare, die eenen noodkreet hadden geslaakt tegen het verhollandschen van 's lands taal. Ook De Taal is gansch het Volk trad nu vooruit, met hare beslissing van den 11n September 1839, ten gunste der acht regels, wien overigens het best onthaal te beurt viel in Oost-Vlaanderen. Daar had de kring Tael- en Broedermin, waarvan al de onderwijzers uit het Oudenaardsche deel uitmaakten, ze onvoorwaardelijk aangenomenGa naar voetnoot(1), en ze zouden weldra, en vele jaren lang, uitgehangen in de Oostvlaamsche dorpsscholen, door de kinderen van buiten worden geleerd als eerste gronden der Vlaamsche orthographie. Te Antwerpen daarentegen heerschte verdeeldheid. Aldaar hadden de ‘oude vriend Buelens’, - zooals Willems verkoos den op hem van ouds verbitterden geestelijke te noemen, - en de uitgever van Des Roches' Woordenboek, F.-J. Janssens, met advocaat Somers, een gewezen onderwijzer, den 16n September 1839 hun manifest tegen de Commissie uitgegeven, en vele schoolmannen voor hunne zaak gewonnen. Den 6n October verscheen een nieuw stuk van hen, waarin het werk van Willems, | |
[pagina t.o. 80]
| |
Theodoor Van Rijswijck
1811-1849 | |
[pagina 81]
| |
David en dezer vrienden werd aangeklaagd als strijdig met de zedelijke en stoffelijke belangen van het landGa naar voetnoot(1). De Olijftak daarentegen, bij beslissing van 22n September, prees de gematigdheid aan, en bezwoer iedereen de verschijning van prof. Bormans' algemeen verslag af te wachten; doch die bede om geduld en verzoening werd nergens aanhoord, en weldra liep het gerucht om, dat de stedelijke Regeering het stelsel van Des Roches tot het hare maakte, wat later ongegrond bleek te zijn. Te Brussel echter heulde het Stadsbestuur openlijk met de Behaegelisten, en daar Behaegel in de hoofdstad was komen wonen, werd het raadhuis het hoofdkwartier der protestatiebeweging. Bôn, zijn luitenant, was insgelijks een oud-kostschoolhouder, die op zijne werkjes den titel voerde van ‘professeur diplômé’. In hun eigen Waeren Belg, mede in de Petites Affiches de Bruxelles en in andere week- en dagbladen, trachtten deze spitsbroeders op alle wijzen de geestelijkheid en de onderwijzers op hunne zijde te krijgenGa naar voetnoot(2); door hun toedoen stelde de gemeenteraad der hoofdstad eene spelling-commissie aan, die - natuurlijk! - het stelsel ‘der zoogenoemde koninklyke commissie’ veroordeelde. Haar verslag, van 15n September 1840, is, jammer genoeg, nooit in druk verschenen, hoe graag ook meester Bôn, die tot leeraar aan het Athenaeum werd benoemd, er zich op beroept in de inleidingen zijner SpraekkonstenGa naar voetnoot(3). Deze werden de stedelijke onderwijzers | |
[pagina 82]
| |
opgedrongen en voortaan mocht alleen de ware Belgische schrijfwijze in de scholen worden onderwezen. Dat Bôn in zijne Grammaire grootendeels een werkje van het jaar 1816, t.w. Van der Pyl's Grammaire hollandaise pratique, afgeschreven had, werd echter spoedig bekend en maakte 't den geleerden man niet weinig belachelijkGa naar voetnoot(1). Te vergeefs beijverde zich Willems om alles duidelijk te maken voor de groote gemeente, in verscheidene bezadigde en zaakrijke opstellen, o.a. in zijnen brief aan het Journal de BelgiqueGa naar voetnoot(2). Het was al olie op het vuur. Hij en zijne mannen werden uitgekreten als bedekte Orangisten: wat de Omwenteling vaneen gescheurd had, wilden zij onbemerkt wederom bijeenbrengen!...Driftiger dan ooit slingerden Behaegel, Bôn, De Foere, Somers en hunne bondgenooten hunne machtspreuken rond. Een tijd lang mochten deze hopen dat hun de zege blijven zou. Rogier, de opvolger van Minister de Theux, leende maar al te gewillig oor aan de beschuldiging van verhollandsching der taal, en in het Bulletin des Lois moest, onder zijn bestuur, de spelling der Commissie de plaats ruimen voor die van Des Roches. Willems' betoog aan de Regeering, wegens de verkeerdheid dier handelwijze, bleef onbeantwoord. Ook zijn bijtend opstel: Des Roches en zyne aenhangers, in het vierde deel van het Belgisch | |
[pagina 83]
| |
Museum, alsmede het verzoekschriftGa naar voetnoot(1) dat, op zijn aandringen, o.a. door de Taal is gansch het Volk den Koning toegezonden werd, hadden geen onmiddellijk gevolg. Het waren treurige dagen: ‘Er werden artikels geschreven, protestatiën geteekend, pamphletten rondgedragen en onder de deuren gestoken, booze geruchten verspreid, lasteringen uitgevonder, listen berokkend om het werk der Commissie omver te werpen.’ Eene schets van al hetgeen in dien laag bij den grond kruipenden tijd voor en tegen de spelling der Commissie geschreven en gedrukt werd, zou alleen een boekdeel vergen. En Bormans, - dat was haast nog het ergste, - speelde de taalprotestanten in de kaart en ontstemde zijn trouwste partijgangers door het lang achterhouden van zijn verslag. Eigenzinnig ging hij zijnen slentergang en vereerde David alleen met zijn vertrouwen. Zijne prikkelbaarheid wordt op eene harde proef gesteld. Hij beeldt zich in, dat alles wat tegen het werk der Commissie geschreven en gewreven wordt, tegen hem, persoonlijk, is gericht. Al het geklets der Des Rochisten verveelt hem. Het gerel en gelawaai dringt door tot in zijne eenzame studeercel, en zijne verbolgenheid geeft hij lucht in zijn schrijven aan DavidGa naar voetnoot(2). Neen, hij zal geen bijzaak opofferen; hij wil, als geleerde, alles uitpluizen, over elk aangeroerd punt zijne meening staven. Willems en David zelf mogen hem tot beknoptheid aanmanen, tot het onverlet laten van alles wat boven of buiten het geschil ligt, hij zal geen spijker te minder hameren in het door hem opgevat kerkwerk, voor hetwelk hij nog immer, wijd en zijd, materiaal opspoort. Eindelijk zal hij aan het drukken gaan; maar nog steeds wijzigen, aanvullen, toelichten, nieuwe hoofdstukken maken en aanhangsels, tot het lijvig boek uitkwam....halfwege 1841. Het inleidend ‘Woord tot den Lezer’ is gedagteekend van 26 Mei van dat jaar. | |
[pagina 84]
| |
Erg moesten nu echter de taalprotestanten hunne verbitterde tegenkanting bezuren. ‘Had men - schreef Snellaert, ‘- over de hollandschestrekking van de acht regels geklaegd, nog meer stonden de vrienden van eene afzonderlyke vlaemsche tael bedremmeld, wanneer zy den heer Bormans de zoogenaemde Siegenbeeksche spelling voor | |
[pagina 85]
| |
de verkieslykste zagen verklaren en de schryfwyze van uu en ij toetreden. Voor de Des Rochisten was het werk...een doorn in het oog; want de Luiksche professor werd nimmer van orangisme
verdacht...De zaken waren dus wel verslimmerd;....de driftigste schryvers schenen bezadigd by zulk een manifest’Ga naar voetnoot(1). Het valt niet te ontkennen: Bormans' tactiek was eene zeer buitengewone. Zijnen tegenstrever verplet hij met molensteenen. | |
[pagina 86]
| |
Edoch, nu, dat 's mans taalkunde zelf grootendeels tot de ouwerwetsche is gaan hooren, maken het gemis aan plan, de nuttelooze herhalingen, de lastige uitweidingen, en niet het minst dat eeuwig verguizend spotlachen met alwie anders meent, de lezing van het boek tot zeer zwaren en vervelenden arbeid. De vrees voor den polemist zoowel als het ontzag voor den geleerde zullen echter beide niet weinig hebben bijgedragen om Bormans' invloed op het regelen van de spelling te vergrooten. ‘Vele valsche of belachelijke stellingen’, - mocht Prof. Pieter Willems terecht verklarenGa naar voetnoot(1), - ‘voor welke hardnekkige kampioenen sedert jaren in 't harnas waren gesprongen, waren voor immer uit het strijdperk verwezen’. - Bormans had zich overigens niet bepaald tot het staven van de acht spelregels der Commissie. Zijne eigen meening omtrent verscheidene punten waarover de Commissie goedgevonden had geene beslissing te nemen, wordt in het Verslag breedvoerig uiteengezet. De Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde achtte nu de voorstellen der Commissie meer dan genoegzaam toegelicht; zij belegde eene algemeene zitting van hare Leden en van de afgevaardigden harer afdeelingen uit Antwerpen, Brugge, Gent, LeuvenGa naar voetnoot(2) en zond tevens eene uitnoodiging aan de taalkundigen van Oost- en West-Vlaanderen. Die vergadering, in de geschiedenis onzer letteren bekend onder den naam van het Taelcongres, werd gehouden te Gent, den 23n October 1841. Reeds den 11n October had de gouverneur van Antwerpen, de Heer de Brouckere, eene bijeenkomstGa naar voetnoot(3) van schrijvers en onderwijzers dier provincie beroepen, en de acht regels der Commissie waren er door de meerderheid der 43 aanwezigen aangenomen geworden, met uitzondering alleen van de schrijfwijze | |
[pagina 87]
| |
vleijen, luijaerd, strooi, strooijen, gestrooid enz., instede van vleyen, luyaerd, strooy, strooyen, gestrooyd. Het Taelcongres, - waarvan J.-Fr. Willems de secretaris was, - werd in het Paleis der Hoogeschool geopend met eene toespraak van den voorzitter professor David, die zich o.a. uitdrukte als volgt: ‘...[Het is de] nationale geest welke ons heden hier vereenigt. Wy zyn van uit de verschillende deelen des belgischen koningsryks naer de aloude, de roemryke hoofdstad van Vlaenderen komen toegesneld, uit enkele zucht voor de aengebeden Moedertael, om elkander te spreken, om elkander op te wekken, ten einde met vereenigde krachten den bloei der belgische Letterkunde te verhaesten. De vergadering sloot zich aan bij de Antwerpsche beslissing en, voor al het overige, bij de voorstellen der Commissie. Daags na die heugelijke bijeenkomst, greep in de promotie-zaal der Hoogeschool, eene plechtige zitting plaats, waar J.-Fr. Willems het woord voerde, en voor eene talrijke en aanzienlijke schare, als het ware het programma der Vlaamsche beweging ontwikkelde. ‘Een nieuw tydperk begint,’ - aldus klonk het opwekkend slot zijner toespraak, - ‘eene betere toekomst opent zich voor het Vlaemsch. Jonge schryvers, kloeke verstanden zyn opgetreden om de rechten der geliefde moedertael te verdedigen en te staven...Welaen dan, slaen wy de handen aen het werk, tot verdere beschaving en veredeling van eene zoo dierbare en tevens zoo schoone tael. God heeft ze ons daertoe gegeven. Hy zal onzen arbeid zegenen, en zoo zal dan het Vlaemsch Feest van heden loffelyk aengeteekend worden in de jaerboeken van het Vaderland’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 88]
| |
En toen dit alles, naar 's lands wijs, met een feestmaal werd besloten, zaten rond den disch de hoogwaardigheidsbekleeders van stad en provincie, van het rechtswezen en het onderwijs; twee Ministers waren uit Brussel overgekomen met baron Falck, den Nederlandschen gezant. Burgemeester en Gouverneur, ja, de Minister Desmasières brachten daar heildronken uit, in 't Nederlandsch nogal; Th. Van Rijswijck, P. Van Kerckhoven, J. de Jonghe en Renier droegen Nedorlandsche verzen voor, en H. Conscience verheerlijkte er den man die, de eerste, de rechten der Moedertaal
Lodewijk Vleeschouwer
1810-1866 met ware liefde verdedigd had. ‘J.-F. Willems’ - schreef Snellaert, - ‘voelde zich als in triomf gedragen door de menigte jongere letterbroeders, die in eene waerlyke grootsche vervoering de omhelzing aen hunnen voorganger en strydgenoot toebragten. Wat voor twee dagen! Zy bezwangerden eene geheele toekomst’Ga naar voetnoot(1). En zoo dacht ook Nederland's gezant: ‘De Vlaamsche feest’ - meldde Falck zijnen vriend D.-J. van Lennep - heeft allen weldenkenden boven verwachting voldaan. Na twintig jaren triumfeert Willems over de Walen en tien jaren later - zoo zeiden velen onbewimpeld en wilden er op wedden - ‘zal alle onderscheid met de Hollandsche spelling verdwenen zijn’Ga naar voetnoot(2). Behaeghel en zijn troepje gaven daarom nog den moed niet aanstonds verloren. ‘Het regent hier te Brussel zonder ophouden | |
[pagina 89]
| |
losse blaedjes en roode, geele, blauwe, pimpelpeerse, en ik weet niet hoe al gekleurde boekskens tegen de Commissie’, werd aan David, uit de hoofdstad gemeldGa naar voetnoot(1). Het waren laffe, dikwijls naamlooze, en doorgaans gemeene en hatelijke schotschriftenGa naar voetnoot(2).
Joanna-Desideria Courtmans-Berchmans
1811-1890 Ter eere van de Commissie zij gezegd, dat hare verdedigers edeler wapenen bleven verkiezen. En thans nog zal men niet zonder genoegen twee werkjes ter hand nemen, Van Duyse's geestigen | |
[pagina 90]
| |
Spellingsoorlog, van 1842, en J.-B. Straatman's luimig verhaal van Meester Jochem's avontuurlijke reis naar Gheel, van 1844; beide nog immer vermakelijk om doorbladeren, al heeft de hartstocht uitgewoed, en ofschoon menige puntige zinspeling door ons niet meer gevat noch gewaardeerd wordtGa naar voetnoot(1). Van Duyse had het vooral op Behaegel gemunt, den aanvoerder der taalprotestanten. De eerste zang verhaalt hoe de geest van den Twist den man uit zijn zoeten slaap komt opschrikken: Gy slaept! gy slaept, o Aristarch der tael,
O Brutus van de Spelling, die het stael
Vervangt door de oude palmenhouten plak.
Is 't niet uw hand, die stout de kluister brak;
Waerin Des Roches eens de spelling klonk?
Mist thans uw borst één vaderlandsche vonk?
Ten kamp!...men wil ons weder verbataven,
En Hollands tael past enkel Vlaemschen slaven!
't Valt gemakkelijk den Thouroutschen Magister over te halen. Al brak hij vroeger 't stelsel van Des Roches af, voortaan wordt hij Des Roches' trouwste kampioen. Doch Bormans, wien de bedreigde Moedertaal in een visioen verschijnt, daar hij ingedommeld was bij het wikken der spellingverhandelingen, zal de hare zijn, ze beschermen, verdedigen, redden. In statige alexandrijnen hangt de tweede zang het tafereel op van de samenkomst en Unie van Thourout. Daar zitten ze met hun zeven, ‘eendragtig...om Taeltwist voort te brengen’, en hij zelf, Behaegel, de Meester! opent de reeks der aanspraken met een vlammend kruistochtsermoen tegen de onzalige, godvergetene stellingen der Commissie, wier ‘Oranjezucht’ hij het masker van 't gelaat rukt Van Loo, de dichterlijke Brugsche apotheker, - een brave drukker die zijn magazijn nog vol heeft met schriften in de accentenspelling, - en de onversaagde Bôn, geven na hem hunne verontwaardiging lucht, om vervolgens, als éen man, te besluiten | |
[pagina 91]
| |
het wangedrocht der taalcommissie te Brussel zelf te gaan bekampen. De strijd in de hoofdstad tusschen Behaegel met zijne gezellen en de Commissie, aangevoerd door Willems en Bormans, - een debat over het mannelijke de, over koól en kool, over de bleetende uitspraak van peêrd en zweerd, - loopt uit op eene verwarde vechtpartij, in den aard van den boekenkamp uit Boileau's Lutrin, met zulk gevolg dat Behaegel overrompeld wordt en op de vlucht geslagen. Maar de Commissie is verzoenensgezind, en ze bewerkt dat te Gent het twistgeding, door de ‘Goede’ Smaak in persoon, zal worden beslecht. De Spiegels van de Jeugd, Zielentroosters, Vaderlanders en Waere Belgen der Accentenmannen kunnen het niet halen tegen de werken door de Commissie aangebracht. De gemoedelijke dichter der Franskillonade, pastoor Duvillers, maant de teleurgestelde taalprotestanten tot vrede. Ja, Willems zelf, die oprijst, - ......gelyk een kale rots
Getroffen door den bliksem, maer nog trotsch
Op enkele onverzengbre lauwerbladen,
Heft hy de bloote kruin; hy kent der vaderen
Geschiedenis en tael; als een orkaen
Dreunt zyne basstem....-
tracht vruchteloos verzoening te stichten. Spotgelach en geschimp onthalen den naam van Maerlant, dien hij vol eerbied uitsprak. Doch Maerlant's gehoonde schimme doemt nu stralend op voor het oog der vermetelen, en verwijt de twistzaaiers hun onzalig werk. B(ôn) staet verplet; B(ehaegel) zelf, verstomd;
V(an) L(oo) vergeet Apollo vol van gratie,
Het land erkent den wil der Letternatie!
De Spellingstwist, gemuilband, uitgegromd,
Zwygt stil, en Gent, die voor geen dwazen kromt,
Schryft op den schild der Tael: Pacificatie!
Op den Spellingsoorlog volgen ettelijke bladzijden Spellingschroot, kleine hekelende stukjes, waaronder vooral de bitsige puntdichtjes den tegenstrever in de wonde plek treffen. Zoo, het epigram Aen een Brusselschen spellingsinquisiteur: Vergeefs wilt ge ons ontbelgen en verketteren,
Gy, die het Vlaemsch wat min dan 't Brusselsch Fransch bemint,
| |
[pagina 92]
| |
De tael bestaet uit woorden, vrind,
Niet uit accenten, of uit letteren.
De tyd zal leeren is geestig genoeg: Wat gaet men doen met wysberaden zin
Om 't waer geloof en de echte Spelling voort te planten?
- Den Catechismus drukken in
De Spelling van de protestanten.
Jan-Renier Snirders
1812-1888 Soms is het ook bijtende spot, als in Klinkende Argumenten: Vergeefs is tegen onz' B(ehaegel) al uw prenten;
De Meester krygt toch uit 's lands schatkist ieder jaer
Twee duizend en vyfhonderd argumenten,
Die u weerleggen zonneklaer.
Straatman's Meester Jochem is gericht tegen den verwaanden en kruipenden Magister Bôn. J.-B. Straatman zelf was een onderwijzer uit de hoofdstad, waar hij destijds met Pietersz en Michiel Vander Voort het Taal- en Letterkundig Genootschap | |
[pagina 93]
| |
stichtte. ‘Meester Jochem is iemand,’ zoo schetst de schrijver zijn held, ‘die niet gerust kan slapen, zoolang er nog éen in het land is, die in het Nederduitsch anders schryft, dan men voor tachtig jaer schreef. Hy begrypt niet, dat, even als alles, ook de taelbeschaving moet vooruitgaen. Hy zou wel eenige kleine veranderingen toelaten; maer geene andere dan die welke hy goedgekeurd heeft’. Geweldig is de man gekant tegen alle nieuwigheden, nu vooral dat hij, een dorpsschoolmeester van den ouden stempel, zijne school heeft
J.C.H. Nolet de Brauwere
1815-1888 moeten sluiten. De kinderen, het eene voor het andere na, liepen alle over naar de nieuwe school, waar men de spelling der Commissie aanleert. Waar Jochem deze spelling in de oogen krijgt, is hij om uit zijn vel te springen. Daarbij maakt de meedoogenlooze jeugd den ouden dompelaar, wiens plak niet meer te vreezen is, het leven lastig. Allerlei dwaze dingen worden 's nachts over de accentenspelling op zijne deur geschreven. En wil hij redetwisten, dan krijgt hij nergens gelijk, zelfs niet bij Siska, zijne vrouw. Jochem besluit een reisje door het land te ondernemen; 't voordeel, meent hij, zal dubbel zijn: de schelmen die hem zoo goddeloos plaagden, vergeten intusschen hunne slechte streken, en van zijne reis zal hij gebruik maken om 't Nieuw Belgisch Vlaamsch van Bôn te helpen verspreiden. Hij bestelt een patent van reizend boekhandelaar, huurt een ouden ezel, dien hij tot Bucephalus herdoopt en vult twee bakkersmanden met schoolboekjes en spraekkonsten van Bôn en Behaegel, en met Lovensche plak-almanakken en Waere Belgen, waarbij ook - met het oog op den verkoop - een pak werken in de spelling der Commissie. Zijn tocht is eene reeks van ontgoochelingen. Komt de | |
[pagina 94]
| |
man eene herberg binnen, en wil hij de boeren bepraten hem zijne waar af te koopen, zoo zetten deze hem al dadelijk bot, met hun gezond boerenverstand, en houden hem voor gek. Kobe, zijn knecht, die lezen noch schrijven kan, wordt afgericht om te pas en te onpas eene van buiten geleerde ronkende lofrede op Des Roches de menschen voor te dreunen; wat mede van tijd tot tijd meester en dienaar niet weinig in verlegenheid brengt. Nergens echter slaagt Jochem erin iemand door zijn spitsvondigheden te bekeeren, noch de schoolkinderen die hij op den weg ontmoet, noch den oud-notaris met wien hij 's avonds in de herberg redetwist, noch den gemoedelijken dorpspastoor dien hij een bezoek brengt, noch den student die naar huis keert, en die een tijd lang zijn reisgezel is, noch de vergaderde onderwijzers die hem toelaten op hunne conferentie, maar hem ten slotte de deur uitjagen, zoo grof laat hij zich uit tegenover de Spellingcommissie. Onderwege beleeft het zeldzame trio, - Jochem, Kobe en Bucephalus, - allerlei wonderlijke voorvallen. Eens dat ze een troep koeiboeren ontmoeten, klampt Jochem deze aan met de vraag: ‘Wat wilt gij, Vlaamsch of Hollandsch?’. De boeren vallen uit de lucht, en weten niet wat hij hebben moet; de eene houden hem en Kobe voor landloopers, de andere voor kwakzalvers, doch ten slotte, als Jochem boos wordt, voor een paar revolutionnairen, die het land doortrekken om een aanhang te maken; en zonder verder onderzoek vallen ze Jochem en zijnen knecht op het lijf met hun kluppels, en geven beide een duchtig pak slagen mede op reis. Jochem echter weet zich te troosten: ‘'t Zijn de vruchten van den oorlog’, meent hij. ‘Wij voeren krijg tegen de Neerlandiseurs, en de oorlogskansen zijn wisselvallig. Napoleon won ook niet altijd; hij sloeg en kreeg slagen. Wij zijn niet beter dan hij’. Zoo is Jochem eindelijk tot bij Gheel gekomen, waar 't Nieuw Belgisch Vlaamsch van Bôn in de scholen ingevoerd werd, naar 't voorbeeld van de hoofdstad. Verwittigd van zijne aankomst, stappen de inwoners hem te gemoet, ontlasten Bucephalus van zijn geleerde boeken, en dwingen den apostel van hunnen Taalcredo ‘te paard’ op het edele dier, voorafgegaan en omgeven door een uitgelatene troep kolonisten, in het beroemde Kempendorp triomphantelijk zijne intrede te doen. Finis coronat opus. | |
[pagina 95]
| |
Het Besluit van den Minister van Justitie, den heer d'Anethan, die, als nieuwjaarsgeschenk, den 1n Januari 1844, door het Staatsblad liet afkondigen dat de Spelling van het Gentsche Taelcongres voortaan zou gebruikt worden bij de vertaling van het Bulletin officiel des lois et arrêtés, bracht wezenlijk de Taalprotestanten den genadeslag toe. Ze schikten zich echter niet in hun lot, zonder nog eene laatste maal hunne woede te hebben uitgeraasd en botgevierd. In de wetgevende kamer werd de Minister voor zijn besluit tot verantwoording geroepen door de FoereGa naar voetnoot(1); maar tijdens de bespreking, welke den 25n Januari begon, maakte de Westvlaamsche afgevaardigde het zóo bont, daar hij de voorstanders der nieuwere schrijfwijze voor intriganten, oproerlingen en vijanden van het gemeenebest uitkreet, en stelde hij zich tegenover het heele land op zulke schetterende wijze als een getergde Meester Jochem aan, dat hij, alleen daardoor, eene beruchtheid verwierf, welke die van Straatman's held verre overtrofGa naar voetnoot(2). Uit die kamerdebatten bleek eens te meer welken ingekankerden hekel velen, die de Des Rochisten ter zijde sprongen, aan 's volks taal hadden. Door hunne drogredenen, hun schermen met het gevaar, dat uit eene toenadering tusschen Vlaming en Hollander zou voortspruiten voor de toekomst van het land, brachten zij zelfs den Minister, die niet terdege op zijn stuk stond, aan het wankelen: hij legde de bedeesde verklaring af, dat het geenszins zijne bedoeling was geweest iemand de door hem aangenomen spelling op te dringen: evenals hij, in dit geval, van zijne persoonlijke vrijheid gebruik had gemaakt, liet hij iedereen vrij te handelen naar eigen goeddunken. Edoch, zijn zwenken voor het rumoer werd geen zwichten: in weerwil van het verzet, hield hij zijn besluit staande; zoodat onze taal met en door de goedkeuring van de nieuwe spelling, ten slotte, door de Regeering, feitelijk was erkend. Deze gewicntige zegepraal werd, den 11n Februari 1844, te Brussel plechtig gevierd door eene algemeene vergadering der | |
[pagina 96]
| |
maatschappijen van Vlaamsche letteroefeningGa naar voetnoot(1). Driehonderd schrijvers, onderwijzers en afgevaardigden van genootschappen, verbonden er zich de nieuwe spelling na te leven, en onderteekenden een adres van dankzegging aan Koning en Ministers, alsmede aan de Volksvertegenwoordigers, welke de belangen der landstaal hadden verdedigd. Die talrijke bijeenkomst werd voorgezeten door Willems. Zijne redevoering Over den geest waerdoor de Vlaemsche Letterkunde zich moet doen onderscheidenGa naar voetnoot(2), verwekte algemeene geestdrift. Evenals in 1841, te Gent, ontving hij in de hoofdstad, van wege zijne taalen strijdgenooten, de hartelijkste blijken van toegenegenheid en vereering. Zóo was dan eindelijk het pleit beslist: de spelling in de Zuidelijke Nederlanden geregeld. Al werd er soms, uit hoeken of kanten, nog een weergalm van het vroeger gekibbel en gekijf vernomen, de tegenkanting van enkelen bleef voortaan zonder invloed. Onder de ‘geleerden’, liet de behaalde zegepraal alleen Bormans onbevredigd: het Gentsche Taelcongres had verscheidene zijner regels verworpen, en hij kon of wilde ‘zijne meening, zijne overtuiging niet afstaan’Ga naar voetnoot(3). Wat voormelde vergadering niet had aangedurfd: o.a. de verlenging der klinkers door zich zelven en de vervanging van y als vokaal door ij, zou niet lang nadien door de Nederlandsche Taalen Letterkundige Congressen, worden verwezenlijkt.
Helaas! J.-Fr. Willems mocht de heuglijke gebeurtenis: de stichting dier Congressen (26 Augustus 1849) niet beleven. Sedert twee jaar was zijne gezondheid geknakt. Hem trof een aanval van beroerte. Hij overleed te Gent, den 24n Juni 1846. |
|