Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde
(1910)–Th. Coopman, L. ScharpĂ©– Auteursrecht onbekend
[pagina IV]
| |
J.F. Willems' monument te Gent
| |
[pagina VIII]
| |
Jan-Frans Willems
1793-1846 | |
[pagina 1]
| |
Inleiding1830! De omwenteling had uitgewoed. Wat de Mogendheden den 9n Juni 1815, te Weenen, vereenigd hadden, hoofdzakelijk als waak en weer tegen het woelzieke Frankrijk, ontbonden zij, sommige niet zonder heimelijke vreugde, den 20n December 1830 te Londen. Het Rijk, waar handel en nijverheid eene heerlijke lente beleefden, wiens macht te land en te water voor het gezicht van vriend en vijand reeds opdoemde, behoorde voortaan tot de droomen van het verleden. Al dadelijk rijst de vraag, waarom het Vlaamsche ras, als 't ware zijne taal- en stamverwantschap verloochenend, in den geest geen verbond van broederschap gesloten had met het Noorden, tot dooving van den wrok die alhier, van in den beginne en bijna overal, tegen de Nederlandsche Regeering gekoesterd en gekweekt was geworden? Waarom, na 1830, dat ras - bevreemdend feit, voorwaar! - den nieuwen toestand van zaken, zooniet met geestdrift onthaalde, dan toch gansch niet vijandig gezind was? De Geschiedenis lost die vraag op en verklaart de bijna willelooze onderwerping van de Vlamingen aan het onvermijdelijke. Onder het Oostenrijksch beheer ingedommeld, door de Brabantsche omwenteling half ontwaakt en door de Fransche overheersching uitgeschud en uitgeput, waren zij onverschillig, moedeloos en diep onwetend geworden: hun gezichteinder strekte niet wijder dan de grenzen van den akker waarop zij zwoegden en wroetten voor het dagelijksch brood. | |
[pagina 2]
| |
Zij die verminkt uit de Fransche legers terug waren gekomen, hadden heel wat anders te doen dan liefde tot het vaderland, zucht naar licht in de harten der jongeren te ontwikkelen: zij leefden alleen van genadebrood en, nog dronken van het krijgsgeweld, vergoodden zij hem, die hen in 't vuur had gestuurd tot hun verderf. Jongelingsfierheid, mannenmoed, zij lagen versmoord in het bloed op de slagvelden van Europa. Hoe zouden zij eigenwaarde gevoelen, die hulpelooze grijsaards, die weerlooze vrouwen, die onschuldige kinderen? Zóo was het gesteld met de overgroote meerderheid van het Vlaamsche volk in 1814; zoodat het begrijpelijk wordt waarom de pogingen van Willem-Frederik van Oranje ten gunste van het openbaar onderwijs, het oprichten van lagere scholen, de benoemingen en examens der onderwijzers, het invoeren van verbeterde leerwijzen, de regeling van het bestuur der gemeenten en eene menigte andere noodzakelijke maatregelen, welke ook na 1830 zouden in voege blijven, werden afgekeurd. De Koning meende het goed. Zijne regeering was met uitmuntende inzichten bezield; maar eene ongunstige opvatting van den aard des volks dreef haar tot onstaatkundige handelingen: tot snel en schokkend doorgrijpen waar langzaam en geleidelijk inwerken paste; tot stijf en sterk volhouden of tot dralen en wankelen, als ze bij tijd en wijle verstandig had moeten toegeven aan gewettigde wenschen. Zij was, overigens, te kort van duur om het algemeen vertrouwen te verwerven en doorslaande, verzoenende uitslagen te bekomen; zoodat zij, ten slotte, in de Vlaamsche gewesten wel achting kon afdwingen, maar geene liefde winnen. Zelfs de wijze, waarop het nieuwe Rijk in het leven was geroepen, werd het edele hoofd van den Staat als eene grief toegedicht: de indruk was, dat de Mogendheden Holland's vorst eene uitbreiding van grondgebied hadden willen vergunnen, niet twee volken, als het ware elkander aanvullend, gelijkerwijze tot een historisch geheel verheffen. En de krenkende bejegening, welke de burgers vanwege 's Konings ambtenaren niet zelden te verduren hadden, was geenszins van aard om dien indruk uit te wisschen en andere wonden te balsemen. Men beschuldigde de Regeering van partijdige benoemingen, terwijl de aanstelling van Noord-Nederlanders enkel toe te schrijven was aan de onkunde van vele Zuidnederlandsche | |
[pagina 3]
| |
aanzoekers, die een erbarmelijk onderwijs genoten hadden. Weldra ontbrandden ook de onzalige godsdiensttwisten, die de gemoederen van lieverlede verbitterden. In de toongevende kringen stond het Fransch in blakende gunst: geen wonder, derhalve, dat de hoogere standen, van oudsher met die taal vertrouwd, de achtereenvolgende taalverordeningen beschouwden als zoovele aanslagen op hunne voorrechten. Het eigenlijke volk, onvolkomen voorbereid, onmondig, na eeuwen verslaving gansch natuurlijk zonder warm gevoel van eigenwaarde, meer bekommerd over de drukkende schuld en de gehate belasting, besefte niet eens dat die verordeningen, naar geest en letter tot zijne beste nationale overleveringen behoorden, en hoezeer ze, bijgevolg, zijne zedelijke en stoffelijke opstanding zouden bevorderen. Voeg daarbij dat de grondslagen, waarop het koninkrijk der Nederlanden was gevestigd, weinig duurzaamheid beloofden, daar zij wellicht niet meer beantwoordden aan den eisch van den tijd; als 't ware eene terugwerking waren tegen de nieuwere begrippen, die de storm der omwenteling op het einde der pas ontslapen XVIIIe eeuw met overweldigende kracht had verspreid. Hoe die denkbeelden hier spoedig wortel hadden geschoten in de geesten, zou de vrijzinnige grondwet van het Belgisch koninkrijk weldra bewijzen. Aan al die redenen zal het wel te wijten zijn, dat het Vlaamsche volk onverschillig toekeek hoe het Nederlandsch gezag werd ondermijnd in het Walenland, en het sloopingswerk, met de medewerking van Fransche penneknechten, zijnen gang ging te Brussel. De Vlaamsche geestelijkheid, aanvankelijk de pogingen van de Regeering tot het wederinvoeren van de Nederlandsche taal steunend, had weldra eene andere houding aangenomen. Ten gevolge van het sluiten der vrije colleges, ontstond in haar midden een tegenstand ‘tegen het zoogenaemd Hollandsch, dat men volstrekt grondelyk van het Vlaemsch wilde onderscheiden hebben. Deze omkeering van gevoelen by degenen, die gedeeltelyk het onderwys in handen hadden, stelde een grooten hinderpael aen de studie der volkstael. Zoo zag het Vlaemsch, verlaten van de rechtsgeleerden, die sedert het vierde eener eeuw aen het Fransch beheer gewend waren, bespot door uit hun land gevluchte vreemdelingen, degenen tegen zich keeren, welke tot nog toe zyn kloeksten steun hadden uitgemaekt, en, door eene ongehoorde | |
[pagina 4]
| |
dubbelzinnigheid gelukte men er in, het volk tegen zyn dierbaerst eigendom op te hitsen.’Ga naar voetnoot(1) Maar zoo in Vlaanderen en Brabant het nationaliteitsgevoel, eeuwen lang verdrukt en verdoofd onder vreemde overheersching, niet tot ontwaking kwam; zoo de liefde tot de eigen taal, sedert zoolang geen voertuig meer van hoogere denkbeelden en geene uiting van geleidelijke ontwikkeling en degelijken vooruitgang, niet ontvlamde in 's volks gemoed, dan hadden daaraan, en wel in ruime mate, de ongenoegzame maatregelen der Nederlandsche Regeering schuld. Wat baat het, immers, door wet en decreet het gebruik eener taal in te voeren en op te leggen, indien aan het grondig onderwijs dier taal niet de noodige zorg gewijd, tot hare beoefening niet bemoedigend aangespoord, tot hare verspreiding niet wijselijk gewerkt wordt? En daarin schoot voorzeker het Nederlandsch bestuur te kort, minder bekend als het was met den toenmaligen toestand hier te lande. ‘Het Staetsbestuer’ - zegt SnellaertGa naar voetnoot(2), gewis geen tegenstander der Nederlandsche Regeering - ‘voegde wel is waer aen het onderwys bekwame leeraren toe, die ons in de sedert twee eeuwen te loor gegane kennis der tale inwydden; maer wat men hem tot misslag mag aenrekenen, is zich uitsluitend bepaeld te hebben by hetgeen zyn eerste plicht mag genoemd worden. Men wist niet de studenten by de hoogescholen zucht in te boezemen voor eene loopbaen, waerin de beoefening der Nederlandsche letterkunde hoofdzaek zyn zou; het tooneel wist men geene doelmatige aenmoediging te geven, wat anders niet moeilyk zyn kon met de talryke rederykkamers in Vlaenderen en Brabant bestaende, en de Hollandsche tooneelgezelschappen, wier voornaemste leden, onder welke de tooneelkunstenaresse Wattier boven allen uitmuntte, de bewondering van Napoleon en Talma verwekt hadden. Het eenige wat men te dien opzichte meende te moeten verrichten, was van tyd tot tyd het uitmuntend gezelschap van Majofski eenige uitstapjes te laten doen naer Brussel, Antwerpen en Gent, en vleiende bewoordingen over te hebben voor de maetschappyen van rhetorica. Er richtten zich wel genootschappen | |
[pagina 5]
| |
op van Nederlandsche tael- en letterkunde, in de residentieplaets en in de beide hoofdsteden van Vlaenderen; maer deze genootschappen, in 't geheel niet ingericht volgens den eigen Zuidnederlandschen aerd, waren veeleer renperken, voor kuiperyen en 't jagen
Eerste bladzijde van ‘Het leven van Alexander’ uitgeschreven door J.-F. Willems.
naer plaetsen geopend, dan der nationale zake bevorderlyk. Ook gingen zy in den staetsstorm van 1830 onder, nauwelyks eenige wrakken nalatende. Een anderen groven misslag beging men met aen de Vlamingen den toegang tot de beste hedendaegsche schryvers niet te vergemakkelyken, terwyl men nadrukken van Fransche werken onmatig bevorderde.’ | |
[pagina 6]
| |
De Fransche invloed, die ten onzent maar al te zeer vertroeteld werd door de verfranschte hofhouding van koning Willem, steunde weldra op de vrees, de verblindheid of het kwalijk begrepen belang der Regeering als op eene rots, zoodat de bestgezinden, zij die hunne taak tot ontwikkeling van 's volks karakter, natuur en nationaliteit met liefde hadden opgevat, eindelijk schipbreuk moesten lijden. Zoo ging het dan ook den hoogleeraars in de Nederlandsche letterkunde, die bij de Zuidnederlandsche Universiteiten waren aangesteld: te Luik, de uitstekende Kinker; te Loven, de begaafde Meyer, en, in het hart van Vlaanderen, te Gent, de edele Schrant, oud-pastoor te Bovenkarspel-bij-Enkhuizen. Deze opende zijnen leergang, den 3n van Lauwmaand 1818, met eene Redevoering over het beoefenenswaardige der Nederlandsche taal, zoo om haar zelve, als om hare voortbrengselenGa naar voetnoot(1). Hij verkoos dat onderwerp ‘ter bestrijding van de vooroordeelen, welke de beoefening onzer schoone moedertale nog op vele plaatsen tegenwerken.’ Hij sprak over het kostbaar erfgoed der vaderen, de taal, ‘die men niet langer der minachting prijs mocht geven;’ en vroeg ‘of zij zich nog langer in de schamele hutten zoude verschuilen, en aan eene meer opgepronkte mededingster hare rechten moeten afstaan?’ ‘Hoe!’ - riep hij uit - ‘bevinde ik mij dan niet op dien beroemden den kunsten gewijden bodem, alwaar de eerste opbouwers onzer moedertale woonden? Moet ik uwen van Maerlant, van Helu, Hauwaert, moet ik uwe Sappho, de zoetvloeiende Anna Bijns, moet ik uwen van Marnix, Harduin, Plantijn, vooral uwen Kiliaan laten optreden, wiens woordenboek door Huidecoper de eenige fakkel der Nederlandsche tale genoemd wordt, waaraan wij ons licht ontstoken hebben? Maar neen! gij behoeft deze herinnering niet. Gij kent de geestdrift uwer vaderen voor hunne taal, en wilt ook daarin voor hen niet wijken. Bedrieg ik mij niet, de tijd is daar, dat gij elkanderen toeroept: laat ons in alles Nederlanders zijn; dat wij onze moedertaal aankweeken! Weg met het vreemde, wanneer het aan het eigene afbreuk doet! Weg met alles, wat ons als volk zou kunnen onteeren?...Dat wij als broeders de handen ineen slaan, en met vereenigde krachten ook | |
[pagina 7]
| |
aan den opbouw onzer tale arbeiden. Verschil van tongval mag noch kan ons daarbij hinderlijk zijn; veel minder mogen moeilijkheden ons afschrikken. De kundigste mannen hebben ons een pad gebaand. Hooft en Kiliaan, Huidecoper en Ten Kate, Siegenbeek en Weiland bieden zich aan als gidsen. Wij kunnen ons veilig aan hunne leiding toevertrouwen, terwijl de smakelijke vruchten, ons van alle kanten toegereikt, de aangenaamste verkwikking opleveren zullen, zoodat wij aan geene moeilijkheden denken.’ Tot zijne leerlingen richtte hij, ten slotte, deze treffende woorden: ‘Beschouwt mij als uwen vriend; vereert mij met uw vertrouwen. Ik wil mij aan niemand uwer onttrekken. Wij zullen samen leerlingen zijn, en elkanderen van ons licht mededeelen. Heil mij, zoo mijne pogingen bij u ingang vinden, en u voor alles, wat Nederland schoons en edels bezit, gevoelig stemmen! Dan wenschte ik het vaderland met zulke burgers geluk, en zag ik voor hetzelve eene schitterende toekomst aanbreken. De Almachtige en Algoede vervulle deze vooruitzichten! Hij neme ons allen onder zijne vaderlijke bescherming! Hij bevordere den voorspoed van deze Hoogeschool, en make haar tot eenen vruchtbaren kweekhof van schrandere geesten!’ Vriendelijk en vredig arbeidde Schrant, gedurende ongeveer twaalf jaar, ten bate van het Nederlandsche grondbeginsel. Voor hem, die met een warm hart 's Vlamings nooden mêevoelde, was het opbeuren en louteren van de taal het middel des heils. Maar, helaas! weinigen dachten en werkten als hij; allerminst de Regeering. In stede van 't Nederlandsch ras in 't Zuiden te verlichten, te sterken en te winnen, om éenmaal op de trouwe verknochtheid der Vlamingen te kunnen steunen, had ze alles over voor de Franschgezinden en gaf ze altijd maar toe: ‘uitgeloopene Franschen, gelijk Riouste Froment (schrijver der vuile Sentinelle), ondersteunde zij met geld en protectieGa naar voetnoot(1).’ - ‘Dat heeft andere Franschen naar Brussel uitgelokt’ - schreef J.-F. Willems aan Jer. De Vries - ‘die er nu maar op uit zijn, door al hun schreeuwen tegen de ministers, zich aan de ministers te verkoopenGa naar voetnoot(2).’ En eenige dagen later: ‘De schuld (dat de zaken verkeerd | |
[pagina 8]
| |
loopen) ligt oorspronkelijk bij het gouvernement, hetwelk al te zeer ingenomen is met Fransche liberalen en vuilaardige schrijvers....Fransche professoren werden aan onze universiteiten geplaatst; kwakzalvers...werden ridders gemaaktGa naar voetnoot(1)’. Titel van het Belgisch Museum. (Verkleind).
Het verzet, de gegronde en inzonderheid de ingebeelde grieven werden allengs, om Willems' uitdrukking te bezigen, eene ‘Fransche quaestie’, die dreigend oprees voor de Regeering. Maar deze | |
[pagina 9]
| |
was als met kleurenblindheid geslagen: zij ‘boeleerde’ met hare ergste vijanden, de FranschenGa naar voetnoot(1), die de Walen sedert lang bewerkt en gewonnen hadden, te Brussel ongestoord het hoogste woord voerden en er ‘den triomf der Fransche taal over de Nederduitsche vierdenGa naar voetnoot(2).’ En de Regeering, die zich zelve trachtte wijs te
Titel van de ‘Oude Vlaemsche Liederen’ door Willems verzameld, en na zijn overlijden door Snellaert vermeerderd en uitgegeven. (Verkleind).
maken dat alles nog goed zou afloopen, zag niet dat de kloof tusschen Noord en Zuid met elken dag dieper en onherstelbaarder werd. De toestand werd zóo hachelijk dat zelfs J.-Fr. Willems, die koning Willem afgodisch vereerde en de Regeering met lijf en ziel aanhing, in eene vlaag van smart, die aan wanhoop grensde, den | |
[pagina 10]
| |
kleinzoon van den Zwijger van lafheid beschuldigde!Ga naar voetnoot(1) en verklaarde dat hij er zich wel ‘voor wachten zou zich nog met taal en verbroedering der Nederlanden in te latenGa naar voetnoot(2).’ Weldra zou Schrant, na zijne verdrijving uit België, te Leiden zijne onvergetelijke klachte klagen: ‘Het koninkrijk der Nederlanden, zooals het onlangs bestond, zooals wij allen het gekend hebben, leverde aan het oog een schoon geheel. Hier gewesten, door de noeste vlijt van het voorgeslacht der zee ontwoekerd, en in de weelderigste landouwen herschapen, groote rijkdommen, luistervolle herinneringen. Dáár de natuur in al hare pracht, bergen, rotsen, bekoorlijke valleien, kronkelende stroomen, statige bosschen, wel voorziene mijnen, vruchtbare akkers. Het bevatte alle bronnen van welvaart; zij vloeiden wijd en zijd, en verspreidden alomme den zegen. Handel en nijverheid, landbouw en mijnwerk gaven aan duizenden brood, aan velen overvloed. Men zag kanalen graven, steden in bevolking en verfraaiing toenemen, heerlijke gebouwen als door tooverkracht rijzen. Dus stond het vijftien jaren, het schoone koninkrijk, als het oogelijn van Europa geschat, en door den vreemdeling bewonderd. Maar helaas! het schitterde te zeer, en bedwelmde door uiterlijken glans. Het voor het oog zoo fraaie gebouw, doch waarvan de deelen meer bijeengevoegd dan verbonden waren, wederstond den storm niet. Het werd op zijne grondvesten geschud; het waggelde, stortte in, en lag ter neder.’Ga naar voetnoot(3)
De omwenteling had uitgewoed. De scheiding was een voltrokken feit. Op de, in 't Zuiden, tot een' puinhoop geschoten Vereenigde Nederlanden, was een nieuw rijk verrezen: de gebeurtenissen hadden aldaar twee rassen van gansch onderscheiden aard en aanleg tot een staatkundig geheel te zamen gebracht. Of en hoe het mogelijk wezen zou Walen en Vlamingen, wier gaven en gevoelens zoo wijd uiteenloopen, tot éene nationaliteit, tot éen volk te versmelten, zou de tijd uitwijzen. In het vaderland van van Maerlant, van Artevelde en Rubens | |
[pagina 11]
| |
zag de toestand er alles behalve schitterend uit. Geen bezielend toekomstbeeld schonk er hoop en moed. Kon het anders met een volk, dat al zijne overleveringen vergeten en verstooten had, dat amper de groote feiten van een reeds ver verleden zich herinnerde? - in een gewest, waar sedert tweehonderd jaar alle geestesleven gesluimerd had; waar de overwonnen landstaal, door de hoogere standen vernalatigd, bespot en veracht, - daar zij Vlaamsch zijn en tevens fatsoenlijk en beschaafd zijn voor eene onmogelijkheid hielden! - alleen was blijven voortleven in de kleine burgerij en in de heffe des volks, maar zóo kwarrelig en kreupel, zóo vernederd en verachterd dat zij, naar het schijnen moest, zich nimmermeer zou kunnen opheffen tot het voertuig van eenige wetenschappelijke of verhevene gedachte, alleen nog beoefend door eenige groepjes welmeenende, maar onbeschaafde rederijkers, die ze slecht spraken en op barbaarsche wijze schreven, en wier gebrekkige voortbrengselen als het ware het spotbeeld van eene literatuur voorstelden! Toen dan ook de nieuwe Staatsregeling aan het roer gekomen en de onvermijdelijke terugwerking begonnen was tegen het Vlaamsch, dat den zwerm ingeweken Franschen en den Waalschen staatsburgers een doorn in het oog moest zijn, als herinnering aan het verafschuwde Nederlandsch bestuur en aan de vroeger zoo breed uitgesponnen grieven; toen de Vlaming zich liet verschalken door het fraaiklinkend ‘gelijkheid van talen’ (zonder gelijkheid van rechten); toen het zegevierend Fransch tot eenige officieele taal verheven werd voor wetgeving en bestuur, gerecht en onderwijs, leger enz.; toen sommige schrijvers openlijk en onbewimpeld bekenden, dat hun doel en streven was alles wat nog Vlaamsch was gebleven uit te roeien en het gansche land in het gareel der Fransche beschaving te spannen; toen mocht men verwachten, moest men vreezen, dat in onze gewesten de stiefmoederlijk behandelde taal weldra zou uitsterven en verdwijnen. En nochtans! wie hadde het durven verhopen, wie het durven voorspellen? nochtans werd het anders! Het volksbewustzijn dat men stervende waande, de taal die, naar men meende, nog enkel uit oude sleur en geestelijke armoede was blijven voortsukkelen, zouden eerlang verrijzen tot een nieuw, een krachtiger bestaan! De oude geest leefde, in weinigen; maar hij leefde!... Wanneer wij nu de kleine schare overzien van hen die, toen | |
[pagina 12]
| |
alles voor Vlaanderen's taal en volk schijnbaar verloren was, moed en vertrouwen vonden om van het grondvlak weder op te bouwen wat vergruizeld lag; om den afgesneden draad der vroegere overleveringen weder aan te knoopen, en ons volk, dat daar willeloos en krachteloos, sloom en stom te kwijnen zat, terug tot bewustheid te brengen, dan komt het als een raadsel voor, hoe zij die reuzentaak
Constant-Philip Serrure
1805-1872 aandurfden, en wekt de gedachte aan den strijd, dien zij onverschrokken aanvingen, verbazing en bewondering tevens. Immers, wie in 't Vlaamsche land nog eenig besef van het nationale wezen behouden had en liefde koesterde voor dezes voornaamste uiting: - de taal, - moest gansch natuurlijk het wantrouwen van het nieuw bewind gaande maken en verdacht worden van vooringenomenheid met het gister, van vijandschap tegen het heden. | |
[pagina 13]
| |
Mochten er dan ook, hier en daar in de Vlaamsche gewesten, eenige helderziende geesten gebleven zijn, die niet wanhoopten aan de toekomst van hun volk, hun invloed was zóo gering, hun werkkring zóo beperkt, hunne krachten zóo verspreid en verbrokkeld, dat zij oogenschijnlijk tot onmacht waren gedoemd, en nimmer tot samenwerking of verstandhouding ten bate der nationale zaak zouden geraken... Gelukkig leefde er een man die, met onverzettelijke overtuiging gewapend, met taaie wilskracht toegerust, door grondige studie voorbereid en gevormd, de verspreide krachten bijeenbrengen en den bijna wanhopigen kamp voor eigen taal en wezen zou aanvatten. Die man was Jan-Frans Willems. Hij, wiens stem Vlaanderen wekken zou, slaakte den eersten levenskreet den 11n Maart 1793, te midden van het gezwets en gewoel eener bende sansculotten, die Bouchout bezetten en deel uitmaakten van Dumouriez' leger dat Antwerpen omsingeld hield. Door zijne ouders - de vader was zaakwaarnemer, gezworen landmeter en ontvanger der belastingen - was besloten, dat hun oudste zoon koster zou worden. In 1804 werd hij te Contich op eene kostschool geplaatst. Van daar ging hij naar Lier zijne ‘studiën’ voortzetten, dat wil zeggen, ‘een brok Latijn, wat zingen en orgelspelen leeren.’ In de kleine stad aan de Nethe geviel het dat de grootvader van Antoon Bergmann hem toestond de lessen deelachtig te worden die hij, geboren Duitscher, voormalig officier in het Hollandsch leger en man van kennis en smaak, aan zijn eigene kinderen gaf, waarbij hij vooral op het oog had hun Hoogduitsch, Fransch en Nederlandsch grondig te leeren. ‘Schuins over ons huis’ - vertelt G. Bergmann,Ga naar voetnoot(1) - ‘woonde er destijds een oud manneken, dat wij zoo dikwijls over zijne halve deur hebben zien liggen; men noemde hem in de wandeling Peke Crabeels. Het was bij Peke Crabeels dat een flinke, lang opgeschoten jongen met een lief gezichtje, met een koppel zwarte oogen en met een zwart krollebolleken, verbleef; hij was geboortig van Bouchout, bij Lier, en heette Jan-Frans Willems; men noemde hem gewoonlijk Suske Willems; hij kon zoo wat twaalf, dertien jaren oud zijn. | |
[pagina 14]
| |
Zoodra Suske Willems vernomen had dat mijn vader het onderwijs aan zijne kinderen gaf, liet hij hem vragen of hij mede mocht komen leeren; die vraag werd gereedelijk toegestaan en Suske Willems kwam dadelijk met mijne broeders en zusters medeleeren. Suske overtrof eerlang zijne schoolkameraden, ofschoon mijn oudste broer een zeer vernuftig knaapje was; wel is waar dat hij wat jonger was, maar buiten dat erkenden dadelijk mijne broeders en zusters in Willems hunnen meester, en zij waren niet jaloersch op hem; hij bezat dan ook eenen buitengewonen aanleg om te leeren en zijn geheugen was zoo sterk, dat hij, na het eindigen van elke les, bijna letterlijk kon herhalen hetgeen mijn vader onderwezen had. Maar Suske Willems bleef niet alleen de leerkameraad mijner broeders en zusters, hij werd nog hun beste speelkameraad; alle uren, waarover hij kon beschikken, kwam hij in onze familie doorbrengen; hij was als het ware betooverd om bij ons te zijn. Allengs werd hij door mijne ouders als een kind van den huize aangezien en mijn vader maakte geen verschil meer tusschen hem en zijne eigene kinderen; hij werd zoo trotsch over zijnen leerling, dat hij hem steeds als een model voorstelde; dikwijls wakkerde hij hem aan, goed te blijven werken en zich goed te gedragen, hem voorspellende, dat hij dan een groot man in de wereld zou geworden zijn.’ Terecht meent George Bergmann dat die lessen van zijnen vader ‘die eene schier ingeboren welsprekendheid bezat, waarin het gevoel eene voorname rol speelde,’ den grondslag legden voor Willems' later leven en streven. Andere omstandigheden nog hadden te Lier een betrekkelijk gunstigen invloed op zijne ontwikkeling. Hij zelf heeft, in zijne Kronyk der Kamers van Rhetorika te Lier, daarvan eene gemoedelijke schets nêergeschreven: ‘Weldra’, heet het daar, ‘maekte ik kennis met de tooneeloefeningen der twee toen nog bestaende Liersche kamers van rhetorika, wier leden my het refereinen (reciteeren) en vervolgens het rolspelen leerden. Dit wekte myn eersten yver tot het verzenmaken op, zoodat ik, nog geen veertien jaren oud zynde, reeds eene hevige Satyre dichtte tegen den Maire der gemeente Bouchout, door wien myn vader, kort te voren, den post van percepteur des contributions | |
[pagina 15]
| |
verloren hadGa naar voetnoot(1). Destyds was meester Bauwens, stadsonderwyzer te Lier, de voornaemste poëet aen de boorden der NetheGa naar voetnoot(2). Hy vereerde my met zyne vriendschap en raedgevingen, en leende my opvolgenlyk, doch telkens slechts voor weinige dagen, de werken van een twintigtal hollandsche dichters, inzonderheid die van Feitama, wiens keurige versificatie hy bovenal hoogschatte. Ik bewaer nog eene kopy, welke ik, in vier of vyf dagen en nachten schryvens, van den Hendrik de Groote vervaerdigde. Een ander dichter, thans nog in leven, de heer P. Ceulemans,Ga naar voetnoot(3) las my een gedeelte van zyne berymde vertaling van Weisze's Romeo en Julia voor, een stuk dat ik toen veel meer bewonderde dan later dat van B. Fremery, wanneer ik, in meer gevorderde jongelingsjaren, met des laetstgemelden overbrenging van dit hoogduitsche tooneelspel kennis maekte.Ga naar voetnoot(4) ‘Daer ik een byzonderen aenleg voor het tooneel vertoonde, reeds tamelyk in de muziek ervaren was, en eene heldere stem bezat, zoo oordeelde men dat ik zeer goed voor een meisje of voor een' engel kon meêspelen. De Caecilianen der hoofdkerk (St-Gummarus), by wie ik dagelyks zong of het orgel speelde, voornemens zynde eenige stukken te vertoonen, ten behoeve dier kerk, brachten my het eerst op de planken, en zoo verbeeldde ik eens den engel | |
[pagina 16]
| |
Gabriël by de boodschap aen Maria, in het stuk De geboorte en eerste jongheyd Jesu Christi. In Joseph en de Machabëen was ik slechts figurant. My heugt nog dat onze hoofdman, de heer Van den Brande, kerkmeester van St-Gummarus, een zeer godvruchtig man, ieder avond, eer nog het tooneeldoek opging, ons op het theater deed neêrknielen, en de litanie van Onze-Lieve-Vrouw voorlas, opdat de vertooning goed mocht afloopen. Het was wonder te zien hoe daer al die personagiën door elkander op de knieën zaten, en hoe Sint-Joseph en O.-L.-Vrouw (nota bene eene O.-L.-Vrouw
Jonkheer Philip-Marie Blommaert
1809-1871 met een baerd), Herodes, de drie koningen, de joodsche schriftgeleerden, de engelen en de zwarte duivels, op elke aenroeping antwoordden: Bid voor ons! bid voor ons! - Het zal my nooit uit het geheugen gaen!...’Ga naar voetnoot(1) ‘Zoo was hij op vijftienjarigen ouderdom’ - zegt Max Rooses, - in de bekrompen en armelijke voorwaarden, die destijds ons Vlaamsche land voor de opleiding van een jong en leergierig gemoed veil had, voegen wij erbij - ‘zijne loopbaan van beminnaar en beoefenaar der toon-, dicht- en tooneelkunst ingetreden; zoo had zijn aanleg en lust tot de Nederlandsche letteren zich toen reeds aan hem en anderen veropenbaardGa naar voetnoot(2).’ Van koster worden kon langer geene spraak meer zijn. Dat begrepen Willems' ouders, en toen hij den ouderdom van zestien jaar bereikt had, toog de jongeling, op vader Bergmann's aandringen, naar de hoofdplaats van het toenmalig Departement der beide Nethen. Hij werd er klerk op het kantoor van notaris van Puyenaer die, evenals ieder echt en goedgeaard Antwerpenaar, liefde overhad voor kunsten en letteren. | |
[pagina t.o. 16]
| |
Jan-Baptist David
1801-1866 | |
[pagina 17]
| |
Edoch, Willems vergat zijnen leermeester niet. ‘Gedurende de eerste jaren - lezen wij in G. Bergmann's Gedenkschriften - kwam hij bijna alle Zondagen met ons te Lier doorbrengen; maar dan moest hij telkens aan mijnen vader het bewijs geven dat hij zijne studiën niet verwaarloosde. Dan werden de Duitsche klassieken voor den dag gehaald en Willems moest er niet alleenlijk eenige uittreksels van vertalen, maar hij moest tevens toonen dat hij dezelve grondig verstond en er de schoonheden van wist te waardeeren.’ In de Scheldestad sloot hij zich aldra aan bij het taal- en dichtlievend genootschap Tot Nut der Jeugd, dat door den schoolmeester Terbruggen, een Hollander van geboorte, gesticht was, grootendeels uit onderwijzers was samengesteld, en de beoefening van de Fransche en de Nederlandsche taal, ook van het tooneel voor doel had. In 1811, treedt hij voor het eerst in het openbaar als dichter op, met eenen Geboortezang voor den Koning van Rome. Dat stuk werd opgenomen in: Hommages poétiques à Leurs Majestés Impériales sur la naissance du Roi de Rome, recueillis par Lucet et Eckart, Paris, 1811Ga naar voetnoot(1). Het volgend jaar zien wij hem - op aanraden van zijnen nieuwen meester en begunstiger, notaris van Puyenaer, zegt SnellaertGa naar voetnoot(2), - om den lauwer dingen in eenen wedstrijd door de Gentsche ‘Fonteinisten’ uitgeschreven, voor het bezingen van den Slag van Friedland en de Vrede van Tilsitt, en met zijn gedicht den gouden eerepenning behalenGa naar voetnoot(3). Voor die Napoleonistische poëzie werd Willems later her- | |
[pagina 18]
| |
haaldelijk lastig gevallen, toen hij, na de verplettering van het keizerlijk gezag te Waterloo, als overtuigd en warm aanhanger van het koninkrijk der Nederlanden was opgetreden. Max Rooses, in zijne zoo volledige levensschets van onzen schrijver, merkt terecht aan, hoe onrechtvaardig die aanvallen waren, hoezeer het den negentienjarigen jongeling, nog teenemaal onbewust van zijn eigen levensdoel of van de staatkundige toestanden, vereischt om dit doel te bereiken, te vergoelijken is, zoo hij nog geen helder besef had van wat het belang zijns volks vergde. Hoe het zij, al sloeg de bekroonde Willems de nijdige aanvallen af, zijn Friedlands veldslag hinderde hem klaarblijkelijk. Reeds in 1814, toen hij zijn dichtstuk: De puynhoopen rondom Antwerpen of bespiegeling op het voorledene, uitgaf, komt hij ongevraagd op zijne jonge pekelzonde terug, om te betoogen ‘dat men een groot onderscheyd behoore te maeken tusschen een werkje uit eige beweéging voortgesproóten en een waervan het Ontwerp by Programma is voórgeschreeven’, en zeven jaar later nog antwoordde hij op eene desbetreffende beschuldiging van priester Buelens: ‘Ik ben er fier op van, in 1812, onder de vlaemschhaetende fransche bestiering een gouden Eerpenning te hebben verworven in de nederduytsche dichtkunst; zulks moge u en anderen bewyzen, dat ik reeds toen wist, welke de Tael van myn Vaderland was. Er staet in dat Prysvers niets, of ik zou het thans durven laeten herdrukken’Ga naar voetnoot(1). In de gebeurtenissen van 1814, de stichting van het koninkrijk der Nederlanden, zag Willems eene nieuwe veelbelovende toekomst voor zijne taal en zijn volk. Van het eerste oogenblik besefte hij hoe de vervulling van de schoonste verwachtingen op ieder gebied samenhing met de heropbeuring der landstaal. ‘Triumph!’ zong hij, ‘Triumph! onz' Nederduytsche tael
Is van het Fransche juk ontheéven
En zal, hoe zeer den nyd ook smael'
Haer ouden luyster doen herleéven!’
In dat zegelied legde hij belijdenis af van zijn geloof in de | |
[pagina 19]
| |
verrijzenis der taal, van zijn vertrouwen in hare beschavende en veredelende kracht, die bij het volk het bewustzijn wekken zou van zijne waardigheid, van de reden zijns bestaans, van zijn recht op vrije en onbelemmerde ontwikkeling. Van nu af is zijn gezichteinder verruimd; zien wij hem met onverzwakten moed en weergaloozen ijver werkzaam om het onzeglijk vele goede, dat de vereeniging van Noord en Zuid beloofde, te helpen verwezenlijken. Hij is niet langer notarisklerk, maar adjunct-archivaris der Scheldestad, en in die nieuwe betrekking vindt hij gelegenheid zijne kennis te verrijken en den grondslag te leggen van de wetenschap, die hem later zal toelaten de gedenkstukken onzer oudere letterkunde aan de vergetelheid te ontrukken. Van het genootschap Tot Nut der Jeugd is hij secretaris geworden, en hij spaart geene moeite om dat kringetje van liefhebbers tot een midden van ernstige letteroefening en taalzuivering te verheffen. Zijne vrienden, binnen en buiten het land, laat hij rust noch duur vooraleer zij aan het jaarboekje van het genootschap, dat eerlang den titel van ‘koninklijk’ zou verkrijgen, hunne medewerking verleenen. Gaandeweg wordt het gehalte van de uitgave degelijker. Van 1820 tot 1822 treffen wij onder de medewerkers aan, buiten onzen Vervier en onzen d'Hulster, de Noordnederlandsche letterkundigen Jeronimo de Vries, Immerzeel, Bilderdijk, Messchert, Wiselius, Tollens e.a. Willems zelf is onvermoeibaar: bijna geen jaar gaat na 1815 voorbij of er verschijnen van zijne hand werken van den meest uiteenloopenden aard, maar allen hetzelfde streven huldigende: de bevestiging van den volksaard, de erkenning en opbeuring der taal, de toenadering en verbroedering van Noord en Zuid. Hij schrijft tooneelstukken die in en door het Genootschap worden opgevoerdGa naar voetnoot(1); bijdragen over het taaleigen, over kunst en geschiedenis. Maar zijn eerste werk van belang en beteekenis, evenals het grootste deel van zijnen arbeid, middellijk of onmiddellijk, een strijdwerk, is zijne, thans natuurlijk onvoldoende en verouderde, maar met het oog op tijd en midden merkwaardige | |
[pagina 20]
| |
Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelijke provintiën der Nederlanden (1818-1824), die hem in betrekking brengt met Jeronimo de Vries, en hem zijne benoeming tot correspondent der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut verwerft (1820). Een strijdwerk, zeggen wij, en dat was die Verhandeling inderdaad; want reeds waren de aanvallen begonnen, die onafgebroken zouden voortduren tot den stormloop in 1830, om te bewijzen - eene ongeloofbare poging die, helaas! door de geschiedenis gewaarteekend wordt - dat niet het Nederlandsch, wèl het Fransch, de taal onzer gewesten was en moest blijven; dat de Regeering een wraakroepend onrecht bedreef met die taal in de Zuidelijke provinciën in te voeren. ‘Toen ik’ - zegt Willems in de voorrede van zijn tweede deel - ‘toen ik in 1818 ondernam eene verdediging van de nederduytsche tael te schryven tegen de aenvallen, waeraen dezelve, in de zuydelyke provinciën der Nederlanden, van de zyde dergenen was blootgesteld, die meenden te kunnen beweeren dat die tael de tael der Belgen nooit was geweest en ook niet verdiende te zyn; - toen was myn plan, niet alleenlyk om, in dit werk, op historische gronden aen te toonen, dat het Nederduytsch door alle tyden heen by de Zuidnederlanders nationael was geweest; maei ook, en wel voornamelyk, om de schoonheden en innerlyke waerde dier tael te betoogen, in tegenstelling van de Fransche, die haer dat voorrecht scheen te willen betwisten....Doch het bleef myn doel, om meer in het breede de bezwaren te onderzoeken die tegen de herstelling der moedertael waren aengewend.’ Om dat doel te bereiken gaf Willems een volledig overzicht onzer letterkunde; toonde haar in haren oorsprong en hare ontwikkeling in verband met 's lands geschiedenis, en bewees dat, zelfs na de geweldige scheiding der zeventien provinciën in de XVIe eeuw, de Nederlandsche taal in Vlaanderen en Brabant gedurig was beoefend geworden, zij het dan ook zonder eenig uitstekend werk te hebben voortgebracht. Dit laatste gedeelte van zijnen arbeid geeft vooral blijk van 's mans buitengewone belezenheid, van zijne taaie en aanhoudende studie die niet altijd aantrekkelijk of bizonder verkwikkelijk zal geweest zijn. ‘In het tweede deel’ - verklaart Willems - ‘volg ik byna geheel alleen mynen eygen weg’. Inderdaad was hij de eerste die van onze Zuidnederlandsche letterkunde der XVIIe en XVIIIe eeuw | |
[pagina 21]
| |
een eenigszins volledig beeld ontwierp en bewerkte. Al mangelt hem niet zelden critische zin; al kent hij aan sommige, ja aan vele der schrijvers die hij behandelt, verdiensten toe welke, zacht gezegd, zeer twijfelachtig heeten, hem toch komt de niet geringe
Brief van Kan. David aan Pastoor Visschers, te Antwerpen.
eer toe de eerste geweest te zijn die spa en ploeg hanteerde op een teenemaal braakliggend veld en aldus den weg te hebben voorbereid tot verder en vollediger studie. Te gelijker tijd als de Verhandeling verscheen het gedicht Aen | |
[pagina 22]
| |
de Belgen (Épître aux Belges)Ga naar voetnoot(1), waarin met gloeiende geestdrift voor ons roemruchtig verleden, dezelfde beginselen werden verkondigd en de Vlamingen aangespoord tot houw en trouw verknocht blijven aan eigen taal en landaard. Achter het dichtstuk volgen vele belangrijke aanteekeningen, tot weerlegging van de drogredenen, die bijna alle dag in Franschgezinde bladen en vlugschriften werden verspreid en gaandeweg tot geloofsartikelen versteend, tegen het goed recht der nationale taal: zij vormen een onuitputtelijk wapenhuis van strijdvaardige betoogen, met verrassende scherpzinnigheid uit de meest verborgen archivarische bronnen opgediept. ‘Ik herinner mij nog de opschudding’ - verhaalt G. Bergman - ‘die dit gedicht deed ontstaan en de schotschriften die te dezer gelegenheid in het licht verschenen. Een dier schotschriften, dat door een Antwerpschen Franschman schier van huis tot huis werd uitgedeeld, begon als volgt: Ci-git un grand Flandrin,
Qui ne parla jamais ni français ni latin;
waarop een andere Antwerpenaar, voorstander van Willems, een antwoord liet verschijnen, hetwelk insgelijks van deur tot deur werd rondgedragen. Hij had, zegde hij, het balken van een ezel gehoord, dat geheel Antwerpen verontrust had; om dit langoorige dier tot zwijgen te brengen, gaf hij aan Willems het volgende middel aan de hand: Willems, veux-tu le faire taire?
Appelle à toi Martin Bâton!
Een ernstiger criticus ontleedde het geheele werk en vond er niets in, dat de aandacht van echte letterkundigen waard was. Het eerste vers: Ik ook, ik ben een Belg, en mag tot Belgen spreken,’
verwekte vooral zijnen spotlust, en hij riep uit: ‘Ik, ok, ik! welke welluidendheid, welke fijnheid van uitdrukking! en onze Vlamingen kunnen zulke wanluidende wartaal niet genoeg bewonderen!’ Het opzien dat Aen de Belgen en de Verhandeling baarden, drongen Willems' persoonlijkheid op den voorgrond en deden hem | |
[pagina 23]
| |
kennen in ruimeren kringGa naar voetnoot(1). Wij stipten reeds aan dat het Koninklijk Nederlandsch Instituut hem in zijn midden riep. In November 1820, benoemde de Nederlandsche Regeering Willems tot ontvanger der registratie te Antwerpen, eene betrekking die hem en de zijnenGa naar voetnoot(2) een onbekrompen bestaan bezorgde en hem tevens tijd en gelegenheid schonk tot meer onverdeelde toewijding aan studie en letterkundigen arbeid. En wel mocht het zijn, want de tijd van kwelling en kamp, ettelijke jaren van moeite en zorg zouden nu voor Willems aanbreken. Zijne stellingen in de Verhandeling hadden niet alleen de Franschgezinden tegen hem in 't harnas gejaagd en de kortzichtigen en verdwaalden verbitterd, die allen - naar aanleiding van de koninklijke besluiten van 1819 en 1822, waarbij het Nederlandsch verplichtend werd gesteld in bestuurs- en gerechtszaken voor de provinciën Limburg, Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen en het Vlaamsch gedeelte van Zuid-Brabant, - luide over onrecht en verdrukking klaagden; maar zij hadden hem ook bij de geestelijkheid verdacht gemaakt, daar hij de Spaansche regeering der XVIe eeuw gebrandmerkt, de scheiding der zeventien provinciën betreurd en den overdreven ijver der geestelijke censores | |
[pagina 24]
| |
als een hinderpaal voor onze letterkundige ontwikkeling bestempeld had. Hier hoeft gezegd dat ook de geestelijkheid reeds den weg
Frans Rens
1805-1874 der oppositie was opgegaan; tevens dat zij Willems' pogen tot éenmaking der taal met leede oogen aanzagGa naar voetnoot(1). De Mechelsche priester J.-F. Buelens nam het voor haar op, en verweet Willems, in bizonder heftige taal, wat hij als ergerlijke afdwalingen beschouwde. Vooral die aanval viel den verdraagzamen Willems, die een rechtgeloovig katholiek was, zeer hardGa naar voetnoot(2). Toch kon hij van zijn standpunt geen duimbreed afwijken; en hij gaf dan ook niemendal toe in zijn bezadigd maar afdoend antwoord, al besefte hij volkomen dat er voor zijn streven, indien het op de tegenwerking der kerkelijke macht zou stuiten, ernstig gevaar dreigde. ‘Er is mij’ - schrijft hij den 6n Februari 1821 - ‘door een | |
[pagina 25]
| |
geestelijke van Mechelen een fulminante brief geschreven, over hetgeen ik, nopens de geestelijke censure, in het 2e nummer van het 2e deel mijner Verhandeling heb durven zeggen. Die brief is
Karel-August Vervier
1789-1872 goed geschreven, maar ellendig beredeneerd. Mijn werk wordt daarin genoemd een liberaal rapsodie, een historisch Babylon, dat zwanger is van ramp en moord....ScheurerGa naar voetnoot(1) raadt mij, van dien brief met de door mij daarop gemaakte aanmerkingen in druk te geven, doch ik kan daartoe niet besluiten, want dan zou men misschien hier nog al meer aan het schreeuwen vallenGa naar voetnoot(2). Ik rade het niemand, onze geestelijken aan het schreeuwen te brengen. Daarom heb ik den brief op eene zeer be- | |
[pagina 26]
| |
scheidene wijze beantwoord, en gerefuteerd met autoriteiten van de kerk. De Mechelsche censor is daardoor aan het zwijgen gebracht en schijnt nu voldaan te zijn. Doch met dit al verlieze ik weer eenige inteekenaren, en nu beginnen onze couranten mij te attaqueeren.’ En den 4 Juli d.a.v.: ‘Die Buelens van Mechelen heeft mij veel kwaad veroorzaakt. Vele inteekenaren uit het Zuiden refuseeren. Thans is de man, en drie of vier van zijne handlangers, bezig met wederom iets tegen mij op het papier te brengen. Zijne briefwisseling is hier te Antwerpen en in de omstreken geheel uitverkocht. Thans is er een tweede druk van de pers, die dan ook spoedig zal uitkomen en ook naar Holland worden gezonden’. Nog een ander geestelijk heer, Isfridus Thys, ‘voortyds heiligschryver in de abdye van Tongerloo’ zou den edelaardigen man bestoken, om dezes zoogezegde ‘vuile en zielbedervende schriften’ (enkele vrij onschuldige erotische liedjes!) die Willems in de jaarboeken van Tot Nut der Jeugd had laten verschijnen. Dat verkeerd opvatten van zijne bedoelingen en dat valsch voorstellen van zijn streven bedroefden hem gansch natuurlijk, daar die onaangenaamheden hem berokkend werden door land- en geloofsgenooten; zij maakten hem tevens bezorgd over het welslagen van zijn pogen ten bate van de taal en hare verheffing. Edoch, wederwaardigheden van dien aard konden het sterke, veerkrachtige karakter van onzen Willems niet verlammen. Onverschrokken zet hij zijnen arbeid voort; met ieder jaar wordt zijne kennis rijper en uitgebreider, onbevangener zijn blik, duidelijker het besef van zijne veel toewijding eischende levenstaak. Op allerlei gebied is hij werkzaam; op allerlei gebied geeft hij blijken van belezenheid, vernuft en kunde, en streeft hij naar het nationale, naar al wat den Nederlandschen geest in zijne onderscheidene uitingen kan richten en bevruchten, bezielen en verheffen. De kunstschilder Mathias Van Bree, wiens tafereel Het Beleg van Leiden hij bezongen heeft, is zijn boezemvriend. Kremer, een ander Antwerpsch kunstenaar, spoort hij aan en overreedt hij tot het behandelen van onderwerpen uit de Nederlandsche letterkundige geschiedenis, o.a.: Vondel die, op het Hof te Muiden, een zijner dichtstukken voorleest, ten aanhoore van Hooft, Reaal, Roemer Visscher en zijne dochter Tesselschade. - ‘Zoo hebben wij dan hier in Braband’ - juicht hij - ‘het eerste voorbeeld geleverd om ook de | |
[pagina 27]
| |
letterkundige geschiedenis van ons land op het doek te brengen.’ J.-F. Willems bevroedt de kracht van het nationalisme in de kunst. Inderdaad, als lid en raad van de Koninklijke Academie voor Fraaie Kunsten, spreekt hij, in de openbare prijsuitreikingen, redevoeringen uit, waarin hij den leerlingen op het hart drukt, dat zij vooral moeten streven naar eigen wezen en zich toeleggen op de studie van onze aloude overleveringenGa naar voetnoot(1). ‘Van overlang heeft men bewezen’ - zegde hij o.a. - ‘...dat onze Schilderschool altyd heeft uitgemunt door de meest mogelyke getrouwe navolging van de natuer, door middel van het krachtigste en rykste koloriet; ofschoon dan ook de behandelde voorwerpen veelal gekozen waren in de tooneelen van het dagelyksche of gewone leven. Het karakter van den Nederlandschen schilder is derhalve gelegen in de betrachting van waerheid en natuerlykheid, en afgeleid uit de rondborstigheid van den ongeveinsden aerd der Nederlandsche natie. En zou het dan geene volslagen verloochening van ons zelven mogen heeten, indien wy afweken van dat edele kunstgevoel, waermede onze voorzaten de achting en bewondering der wereld verwierven? Zal dan de Hollandsche en Vlaemsche schilder het palet van Rubens en Rembrandt, van van Dyck en Gerard Dow verwerpen, om in de doode kleuren van sommige naburen zyne glorie te gaen zoeken? Zal hy onze losse en natuerlyke behandeling verlaten, om de gemaekte en theatrale houding van vele uitheemsche voorstellingen op het Nederlandsche doek over te brengen? Neen zeker! Wy mogen by den vreemde schoonheid van vorm, bevalligheid van styl, zachtheid van toon bewonderen en navolgen; wy mogen in onze kunstgewrochten meer de dichterlyke dan de prozaïsche wezenlykheid zoeken te betrachten; onze oude deftigheid en eenvoudigheid moeten daerby niet verloren gaen; laten wy zelfs, waer het behoort, eene betere keuze doen in de schoone natuer, meer verhevenheid ten toon spreiden, grootere historische kennis aen den dag leggen, en zooveel in ons is, de volmaektheid naderen; - doch vergeten wy daerby niet, dat | |
[pagina 28]
| |
wy Nederlanders zyn, dat wy onze eigene goede hoedanigheden bezitten, die alle achting verdienen, en dat onze schilders geene levenlooze beelden, maer bezielde wezens moeten vertoonen, ten einde de vreemdeling en het nageslacht by het beschouwen hunner werken, mogen zeggen: ‘Ziedaer de trekken van een Nederlandsch penseel!’ Meer en meer wordt hij geboeid door de vaderlandsche geschiedenis, door het opsporen van de oude bronnen onzer literatuur. Het Historisch onderzoek naer den oorsprong en den waren naem der openbare plaetsen en andere oudheden der stad Antwerpen, dat, in opdracht der stedelijke Regeering, door eene Commissie heet ontworpen te zijn, is, in werkelijkheid, Willems' werk, dat getuigt voor 's mans grondige kennis van het archief-wezen en scherp doorzicht. Dit is mede het geval met den Almanak met Vaderlandsche herinneringen op elken dag van het jaer, die twee jaren (1826 en 1827) verscheen, en de vruchten bevat van ernstig zoeken en ziften op een nauwelijks ontgonnen veld. Nog dagteekenen van vóor de omwenteling zijn gedicht Maria van Braband (1828), en de Mengelingen van historisch vaderlandschen inhoud (1827-1830), eene rijke bron van bescheiden van geschieden letterkundigen aard, welke hij met geleerde aanteekeningen ophelderde.
* * *
Inmiddels verdonkerde van lieverlede de gezichteinder en begon de storm in de zuidelijke gewesten der Nederlanden op te steken. In Willems' brieven kunnen wij bijna van dag tot dag de gebeurtenissen nagaan en de aandoeningen van hem, die éen voor éen de instellingen zag omverhalen waarvan hij zooveel heils verwacht had voor taal en volk. Sedert maanden had hij in zijne brieven aan J. de Vries, den vertrouwden vriend, ‘den broeder uit het Noorden’ af en toe zijn voorgevoel van het nakend onheil uitgesproken. In Augustus 1830 komt hij tot het volle besef van het onvermijdelijke: ‘De omwenteling in Frankrijk’ - schrijft hij den 25n - ‘heeft hier te Antwerpen groot kwaad gebrouwen....De mannen, thans in Frankrijk het roer van Staat houdende, inzonderheid de onwettige Orleans (die door de genade Gods niet heerschen wilde, en zelfs zijne troon- | |
[pagina 29]
| |
verheffing met het allerminste godsdienstig ceremonieel of gebed of dankzegging niet deed gepaard gaan), met een woord, die gemaskerde Jacobijnen boezemen mij, noch ook der Fransche natie, geen vertrouwen in....Zooals de zaken nu staan kan Frankrijk onmogelijk in rust blijven; het zal zich moeten wapenen, al ware het maar om eene deftige houding voor de mogendheden aan te nemen, en dan? Orleans kan zich niet staande houden of hij moet marcheeren; dat kan hij met een armée, maar met ministers en volksvertegenwoordigers
Frans-Joseph Blieck
1805-1880 niet....En dan les limites naturelles du Rhin, et cette Belgique qui nous appelle de tous ses voeux? Marchons! ça ira!....De zege der oproerlingen in Frankrijk maakt onze oproermakers stout. God geve dat alles ten beste keere....’ En vijf dagen later, is de slag gevallen: ‘Ik schrijf u in vliegende haast; doch het is eene behoefte voor mijn hart, dat ik u schrijve. Gij zult reeds weten, dat Brussel en Luik in oproer zijn...’ Toch blijft hem nog eene laatste hoop; de Vlaamsche provinciën zullen niet met het oproer medegaan, niet den band verbreken die hen met het taal- en stamverwante Noorden vereenigt: ‘Het | |
[pagina 30]
| |
Nederduitsche België blijft de orde van zaken vasthouden en verzet zich tegen de oproerige plunderaars: ik heb het altijd gezeid: wie Fransch spreekt is een Franschman, de Nederlandsche natie is een Nederduitsche natie!...’
Hoe Willems te moede was, toen hij zijn liefsten levensdroom voor goed verijdeld, en zich met zijn gezin aan de vijandschap der nieuwe Regeering blootgesteld zag, zullen wij nogmaals uit zijne Brieven leeren: ‘Ik schrijf u dezen om u te melden’ - zoo luidt eene mededeeling aan Potgieter (7 Januari 1831) - ‘dat ik door het gouvernement van België gedisgraciëerd ben en naar Eekloo boven Gent wordt geplaatst, een post, die mij geen vierde van mijn actuëel tractement opleveren kan. Zoo ben ik dan met vrouw en zeven kinderen op een dorp verbannen!...Ik was hier zoo wel, in zoovele mij aangename betrekkingen, raad der Academie, van de Commissiën tot aanmoediging der schoone kunsten, Curator der stadsbibliotheek; ik bezat zoovele handschriften over Antwerpen en de provincie....Dat alles zou moeten verloren gaan!....’ - ‘Men zegt mij, - schrijft hij aan de Vries, den 31n daaraanvolgende - dat ik misschien mijn post zou behouden hebben, indien ik naar Brussel ware gegaan en daar....Doch wat zou ik daar antwoorden, indien men er mij zeide, dat ik een koningsgezinde, een orangist, een Hollander, of wat nog al niet erger, ben? Zou ik protestatiën van het tegendeel doen?...’Ga naar voetnoot(1)
* * *
Tot zoo ver hebben wij Jan-Frans Willems' leven en vroegste werkzaamheid meer in het breede geschetst. Dit gaf ons de gelegenheid om de toestanden, waaruit de nieuwere Vlaamsche letterkunde zou geboren worden, beter en bevattelijker in het licht te stellen, | |
[pagina 31]
| |
en er tevens nadrukkelijker te kunnen op wijzen hoe bitter weinig de tijd en een samenloop van omstandigheden eene heropbeuring onzer diep gezonken letteren schenen te begunstigen en te voorspellen; om te betoonen hoeveel taaie wilskracht, hoeveel liefde en toewijding, hoeveel aangeboren begaafdheid en rustelooze studie er noodig moet geweest zijn ten einde, onder een vijandig gezind bestuur, datgene na te streven en te bereiken, wat, tijdens vijftien jaren Nederlandsche regeering, niet had mogen verwezenlijkt worden: de herleving van de taal, in den opbloei eener krachtige, van nationale strevingen doordrongen literatuur. Toen Jan-Frans Willems door het nieuwe Bewind uit zijn duurbaar Antwerpen verwijderd en naar het afgelegen Eekloo verbannen was, wie waren er dan hier te lande om eene taak te aanvaarden, welke bij voorbaat hopeloos moest schijnen? Max RoosesGa naar voetnoot(2) heeft het zeer juist gezegd: ‘Toen de omwenteling van 1830 losbrak, waren er in Zuid-Nederland een zeker getal dichters te vinden; ik zou niet durven zeggen dat er eene Vlaamsche poëzie ontstaan was. Willems had Nederlandsche verzen geschreven vóor 1815; Ledeganck's eerste stuk dagteekent van 1827; van Duyse's eerste bundel, in 1830 gedrukt, was samengesteld uit stukken vóor dit jaar geschreven; Vervier gaf in 1820 een bundeltje gedichten uit; Rens werd in 1827 in eenen dichterlijken wedstrijd bekroond; in den eersten bundel van Mevrouw Van Ackere-Doolaeghe komen er stukken voor van 1829 en 1830. Deze allen vormden een kleine groep letterkundigen, geestdriftig ingenomen met het samenbestaan van Noord- en Zuid-Nederland, dweepende met de beroemde Hollandsche dichters van die dagen en dezer overspannen gespierdheid en hunne handigheid in het aanwenden van groote heldhaftige woorden voor een ideaal houdende. Eerst na 1830 ontwaakte bij de beste hunner eene oorspronkelijke zeg- en denkkracht. Jongeren kwamen zich bij hen voegen, die de liefde voor de taal geleerd hadden bij de dichters uit het Noorden, maar zich losmaakten van bedeesde navolging hunner meesters. Een volk doorleeft niet ongestraft of onbeloond eene omwenteling, en terwijl het Fransche leger België's scheiding van | |
[pagina 32]
| |
Holland bevocht, veroverden ook onze dichters op hun gebied de onafhankelijkheid van Noord-Nederland’. Hoe zij daarin slaagden, hoe welig het zaad dat zij met milde hand uitstrooiden, gedijde en opwies, hebben wij ons voorgesteld in de volgende bladzijden te onderzoeken. Grafteeken van J.-F. Willems te Mortsel.
|
|