Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde
(1910)–Th. Coopman, L. Scharpé– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
1847-1870.[Het proza]H. Conscience. - E. Zetternam. - P.-J. Van Kerckhoven. - D. Sleeckx. - Aug. en Ren. Snieders. - Vrouwe Courtmans. - Johan Van Rotterdam - B.-J. Mees. - J. Cauwenbergh. - H.-W. Duyvewaerdt. - Edm.-F.-D. Lauwers. - L. Mathot. - Ch.-P. Du Mont. - J.-J. Ducaju. - K.Simillion. - G.-J Dodd. - L. Vleeschouwer. - C.-J. Hansen. - Max Rooses. - De Familiekring. - S. Daems. - L. Van Haecke. - V. Huys. - G. Gezelle. - K. Callebert. - P. Geiregat. - E. Van Driessche. Adh. Van der Cruyssen. - Sophia Fredericq. - K. Versnaeyen. - Fr. de Potter en J. Broeckaert. - P.-J.-H. Brouwers. - A. Bergmann. - A. de Castro. - F.-A. Boone. - Des. en Jte Delcroix. - Alb. Van den Abeele.Met het inzicht de aanhangers der Vlaamsche zaak nauwer aaneen te sluiten, en tevens hun stijgenden invloed te laten gelden op staatkundig gebied, hadden de vurigsten onder de Antwerpsche letterkundigen en vlaamschgezinden, - Conscience, Wappers, Dr. Matthyssens, Mertens, Verspreeuwen, Th. Van Ryswyck, Vleeschouwer, Dr. Van Meerbeeck, Van Kerckhoven, om enkel de voornaamsten te noemen, - niets minder dan een geheim genootschap gesticht: Het Heilig Verbond. Over hetgeen in de vergaderingen van dien kring verhandeld is, heeft niemand tot heden | |
[pagina 192]
| |
voldoende licht verspreid. Zonneklaar is het echter bewezen, dat de eendracht onder de strijdmakkers zeer kort van duur is geweest; want reeds in den loop van 1846 trof een der werkzaamsten, P.-F. Van Kerckhoven, wegens ongehoorzaamheid, den banvloek van de broederschapGa naar voetnoot(1). Van Kerckhoven zou niet gedwee het veld ruimen. Niet alleen gaf hij in Juli 1847 zijn geruchtmakend vlugschrift De Vlaamsche Beweging uitGa naar voetnoot(2), en stelde hij, met K. Nys en de gebroeders Jan en Theodoor Van Ryswyck, tegenover het weekblad De RoskamGa naar voetnoot(3), waarin zijne vroegere vrienden de franschgezindheid van het liberaal stedelijk bestuur ongenadig gispten, het niet minder vinnige schimpblad De Schrobber, maar zelfs slaagde hij erin den 4n December 1847, Vleeschouwer, De Laet en Conscience uit de rederijkkamer De Olijftak te doen verbannenGa naar voetnoot(4). De uitgewezenen stichtten het jaar nadien de maatschappij Voor Tael en Kunst, welke spoedig 800 leden telde, en in 1851 op de schitterendste wijze Conscience huldigde: het aanbieden van een feestgeschenk, een kunstigen drinkbeker, in zilver gedreven door Lambrecht Van Ryswyck, deed gansch Antwerpen samenstroomen, terwijl afgevaardigden van talrijke maatschappijen uit alle deelen van het Vlaamsche land de betooning ter eere van den geliefden schrijver nog hoogere beteekenis kwamen bijzettenGa naar voetnoot(5). Conscience, gesteund door Het Heilig Verbond, wierp zich tot tweemaal toe, als candidaat voor den gemeenteraad, in het gewoel en geworstel der politieke partijen, en telkens, zoowel in 1849 als in 1851, ontbraken hem slechts weinige stemmen om verkozen te | |
[pagina t.o. 193]
| |
Tony Bergmann.
1835-1874. | |
[pagina 193]
| |
wezen, alhoewel zijne tegenstrevers hem smaad noch laster hadden gespaardGa naar voetnoot(1). Na zijne eerste nederlaag teleurgesteld en ontmoedigd, en beducht daarenboven voor de heerschende cholera, zocht hij met zijn klein gezin een toevluchtsoord te Schilde, in de opbeurende eenzaamheid der heide. Hij verbleef er een drietal maanden en schreef er verscheidene aandoenlijke Kempenverhaaltjes. Toen hij voor de tweede maal het onderspit had gedolven, en dat Wappers die minister Rogier's kandidatuur voor de Kamer te Antwerpen had helpen bekampen, zijn ontslag had ingediend als Bestuurder der Academie van Schoone Kunsten, besloot Conscience voorgoed te verzaken aan de politiek. In Februari 1854 legde hij op zijne beurt de betrekking neder van griffier der Academie, die hij, dank zij Wappers en burgemeester G. Legrelle, sedert 1841 bekleeddeGa naar voetnoot(2). In Januari 1857 aanvaardde Conscience de plaats van Arrondissements-commissaris te Kortrijk, hem door den vlaamschgezinden minister P. De Decker aangebodenGa naar voetnoot(3). Tien lange jaren bracht | |
[pagina 194]
| |
hij door in het rustige stedeke, geacht en bemind, doch zonder er wezenlijk te kunnen aarden, en als 't ware met het gevoel van een balling. Zijn vriend minister Alfons Vandenpeereboom benoemde hem, bij Koninklijk besluit van 10n September 1868, tot Conservator der Koninklijke Musea van schilder- en beeldhouwkunst in de hoofdstad, - eene opzettelijk voor Conscience geschapen sinecuur. In de rust van het schilderachtig Wiertz-Museum zou hij zijne laatste jaren te Brussel doorbrengen. Jacob van Artevelde, ‘een meesterlijk werk en eene goede daad’, onder Conscience's geschiedkundige romans die, welke het dichtst bij den Leeuw van Vlaenderen plaats neemt en dezen overtreft in historisch opzicht, was in 1849 verschenen en met overgrooten bijval onthaald gewordenGa naar voetnoot(1). In de reeks verhalen, welke te beginnen met den Loteling, sedert 1850 kort achter elkaar het licht zagen, vindt men den diepen en weldoenden indruk terug van de rust en de kalmte, welke de schrijver, in de eenzame Kempen, na de gejaagdheid en de kommernissen van de eerste mislukte kiesworsteling, had mogen genieten. Wat de drie maanden, in de heide doorgebracht, voor hem geweest zijn, gevoelt men best aan de uitboezeming, welke den Loteling voorafgaat. Na op de hem eigen gemoedelijke wijze aan zijne ‘achtbare lezers en lezeressen’ te hebben toevertrouwd wat hij geleden had voor ‘de heiligste zaak, de zaak van Vlaenderen's verheffing....en hoe zijn geest vermoeid, zijne ziel onttooverd, zijn lichaam krank was’, beschrijft hij den gesmaakten vrede, verre van de stad; hoe hij daar opleefde, verstrooiing vindend in de gesprekken van de eenvoudige dorpsbewoners, lust scheppend in de vrije blije natuur rondom hem. | |
[pagina 195]
| |
‘Hier ben ik nu,’ luidt het verder, ‘met mijne geschenken: nederige kranskens, die ik, al droomende, uit heidekruid en korenbloemen u gevlochten heb.’ Dat zijn zij, inderdaad. En in de onafzienbare reeks groote en kleine verhalen, waarmede Conscience het zich ten plicht rekende jaar aan jaar den leeslust van gansch het Vlaamsche volk gaande te houden, blijven zij na eene halve eeuw al hunne eerste frischheid en aantrekkelijkheid behouden: alleen de verfijnde smaak en de strenge kieskeurigheid van zeer weinigen heeft er oog voor dat zooals Pol de Mont zeer juist aantoont, onnatuurlijke sentimentaliteit somwijlen stoort, en op de fijnst getoetste tafereeltjes vlekjes werpt. Op den Loteling, met dat ongeëvenaarde tooneeltje waarin Trien eenen brief schrijft aan haren beminden en ongelukkigen Jan, - tienmaal, twintigmaal zij het gelezen, telkens zal het ontroeren, - volgden, nog in den loop van het eigenste jaar 1850, Blinde Rosa en de kostelijke schildering, naar het leven, van een opgeblazen dwazen kinkel van dorpswaard: Baes Gansendonck. Het jaar nadien verscheen de geschiedenis van den Armen EdelmanGa naar voetnoot(1), en in 1853, onder den titel de Grootmoeder, de twee allerkeurigste kindervertelsels van Janneken en Mieken, en dat van Knagelijntje. Met den Boerenkryg, eveneens in 1853, was de krans op passende wijze voltooid. ‘Conscience's dorpsverhalen van dien tijd,’ oordeelt Max Rooses, ‘zijn onder zijne zedenromans de hoogste uitdrukking zijner kunst. Hoe nederig ook hunne stof zij, zij staan als kunstwerk niet beneden zijne beste historische romans; of liever, beide soorten van werken spruiten uit verschillende bronnen voort. In den Leeuw van Vlaenderen en in Jacob van Artevelde hadden de grootsche stof en het verheven gevoel, dat den schrijver die gewrochten had ingegeven, hem gedragen en gevoerd op eene hoogte, zijn onderwerp waardig. In zijne heideromans schiep hij stof en vorm, en had zijn onderwerp alles te danken aan het kleed, waarin hij het hulde. Kan men eenvoudiger geschiedenissen bedenken dan die van De | |
[pagina 196]
| |
Loteling, van Baes Gansendonck, van De Arme Edelman? En toch schaadt het hun, dat hun eenvoud nog niet strenger volgehouden zij.
Handschrift van Virginie Loveling.
De bloedige ontknooping van Baes Gansendonck en de wonderdadige genezing van den loteling dragen geenszins bij tot het belang, dat het verhaal ons inboezemt; wel integendeel. Heel dit belang spruit | |
[pagina 197]
| |
Handschrift van Tony Bergmann.
| |
[pagina 198]
| |
voort uit de wijze, waarop de schrijver zijn schrale stof behandeld heeft, uit de kunst, waarmede hij verhaalt en beschrijft.’ Gedurende het drietal jaren welke hij in zijne geboortestad nog doorbracht, vooraleer te Kortrijk de bediening van Arrondissements-Commissaris te gaan waarnemen, zagen beurtelings het licht Hlodwig en Clothildis (1854), De Plaeg der Dorpen (1855), Het Geluk van ryk te zyn (1855), een van zijn bestgeslaagde Antwerpsche zedenschetsen, met het lustige Pauwken Plezier, den gemoedelijken schouwvager Baas Smet, en zijne geldzuchtige eega tot hoofdpersonen, - eindelijk, in 1856, Moeder Job, en De GeldduivelGa naar voetnoot(1). Toen in 1855 voor de eerste maal de vijfjaarlijksche eereprijs voor de Vlaamsche Letterkunde, door de Regeering ingesteld, moest toegewezen worden, viel deze onderscheiding te beurt aan Conscience. Niet aan den Loteling, noch aan Baes Gansendonck, noch aan den Armen Edelman, of den Gierigaerd, of den Boerenkryg, of Hlodwig en Clothildis werd eigenlijk de prijs toegekend, maar wel, blijkens het Verslag, door Snellaert opgesteld, aan Conscience's verhalen in het algemeen. ‘Al deze werken’, heette het, - ‘zyn romans aen de geschiedenis des Lands ontleend, de meeste echter tot het gebied van het dagelyksche leven der Vlamingen behoorende. Eenvoudig van vinding, levendig van schildering, geleidelyk in den gang, deze hoedanigheden zyn de grondslag waerop de algemeene vooringenomenheid ter gunste van Conscience's gewrochten rust. By hem ontmoet men noch moeijelyke ontwikkeling, noch onbevredigbare toestanden; men moet by hem geene afgetrokkene gedachten noch ontleding van handeling zoeken; alles by dien schrijver is ten hoogste eenvoudig, naïef: het zyn stille tafereelen van lyden en genot, zoo alledaegsch, maer tevens zoo dichterlyk afgeschetst, zoo schilderachtig voorgesteld dat de meest nauwgezette op het punt van zuiverheid van tael en styl onwillens de onnauwkeurigheden in de uitdrukking uit het oog verliest’Ga naar voetnoot(2). Gedurende zijn tienjarig verblijf te Kortrijk legde Conscience | |
[pagina 199]
| |
eene bedrijvigheid aan den dag, welke des te rusteloozer was, daar zij hem over de afzondering verre van de Antwerpsche vrienden en geestverwanten moest troosten. Zijne brieven aan Jan Van Beers lichten ons in over zijnen gemoedstoestandGa naar voetnoot(1): in het buitengewoon rijk steedje drukte op hem eene buitengewone verveling. Geschiedkundige romans, burgerlijke verhalen verschenen intusschen beurt om beurt: in 1858 Batavia, de Omwenteling van 1830 en Mengelingen, - in 1859 Simon Turchi of de Italianen te Antwerpen en de Kwael des Tyds, - in 1860 De Jonge Doctor en Het Yzeren Graf, - in 1861 Bella Stock en De Burgers van Darlingen, - in 1862 het Goudland en Moederliefde, - 't volgende jaar De Koopman van Antwerpen, - in 1864 Eene Uitvinding des Duivels en Menschenbloed, - in 1865 De Ziekte der Verbeelding, Bavo en Lieveken en Valentijn, - in 1866 de verdienstelijke historische roman De Burgemeester van Luik, - in 1868, het jaar zijner verplaatsing naar de hoofdstad, de herinneringen eener reis naar Zwitserland: Levenslust. ‘Maar, zoo hij dusdoende onze jonge letterkunde verrijkte met eene menigte zeer lezenswaardige en genietbare boeken,’ merkt Rooses aan, ‘van al die, welke na zijn vertrek uit Antwerpen geschreven werden, mag men zeggen, dat zij tot zijnen kunstroem niets meer bijdroegen. Onovertroffen en ongeëvenaard blijven in zijne verzamelde werken de historische romans: De Leeuw van Vlaenderen en Jacob van Artevelde; in zijne zedenschetsen: Siska van Roosemael en Het Geluk van rijk te zijn; in zijne dorpsverhalen: De Loteling en Baes Gansendonck. Een nieuw letterkundig vak, waarin hij vóór 1857 slechts éen werk voortbracht, de nuttigheidsroman, indien ik het zoo noemen mag, beoefende hij met groote voorliefde te Kortrijk; maar welke verdiensten ook zijn Bavo en Lieveken, zijn Valentijn en andere werken van dien aard, van na 1857 dagteekenende, bezitten, boven zijne Plaeg der Dorpen, dat tot het vorig tijdperk behoort, verheffen zij zich niet’.Ga naar voetnoot(2) Met zijn vertrek uit Kortrijk begint voor Conscience een nieuw tijdperk. Doch andermaal zou hem eene ramp treffen, smartelijker ditmaal dan al het vroeger geledene: op drie dagen afstand, den 29n Januari en den 2n Februari 1869, ontrukte hem, onvoorziens, de typhuskoorts zijne beide zonen. De wreede slag scheen | |
[pagina 200]
| |
hem, een oogenblik, gansch te hebben geknakt. Toch kwam hij allengs zijn leed te boven. En De Kerels van Vlaanderen, in 1870 verschenen, lieten weldra de hoop koesteren dat de gestaalde werkkracht van den grijzen volksschrijver zijne lezers en vereerders een rijken naoogst zou bescheren.
Hannah Germonprez
1866 Voor de tweede maal, in 1870, werd aan Conscience de vijfjaarlijksche prijs toegekend. Bij het wikken en wegen van de betrekkelijke verdienste der mededingende werken waren de kansen zeer verdeeld geweest. Een paar leden gaven, onder de prozawerken, de voorkeur aan De Plannen van Peerjan, door Sleeckx. En ten slotte bekwamen Dautzenberg's Verspreide en Nagelatene Gedichten drie stemmen tegen vier, welke zich vereenigden op Conscience's Bavo en Lieveken deze ‘eenvoudige, aandoenlijke geschiedenis’, heette het, ‘van twee Gentsche werkmanskinderen, die zich door leerzaamheid en oppassendheid boven hunnen stand verheffen’, en waarin de meerderheid der Jury, vol toegevendheid, ‘den alom gevierden schrijver van Den Loteling, Den Armen Edelman en Blinde | |
[pagina 201]
| |
Rosa in al zijne frischheid, in al zijne kracht meende weder te vinden’....Ga naar voetnoot(1).
Wat moet het in Antwerpen, omstreeks 1850, een opgewekt geestesleven geweest zijn, toen Vleeschouwer, Van Kerckhoven, Gerrits, Rosseels, Zetternam, Sleeckx, Mertens, August Snieders, Hendrickx, H. Peeters, Génard, Hansen, Van Beers, Jan Van Rijswyck, De Geyter, ouderen en jongeren door elkaar, met Conscience voorop, vol blakende geestdrift allen, wedijverden, - niet al te eendrachtig wel is waar, - om onze jonge Letterkunde te verrijken met de boeiendste verhalen of de zwierigste gedichten, of om haar als wetenschappelijke beoefenaars van taal en geschiedenis, nuttig en trouw te dienen. Geen van die vluchtig aangeteekende namen wekt de herinnering op van een zóo hardnekkig volgehouden worstelen met het verbitterde Noodlot, als die van Zetternam, den armen meubel- | |
[pagina 202]
| |
schilder. Toen hem, den 10n October 1855, de jonge dichter Julius De Geyter de oogen sloot, na met Conscience dag en nacht aan zijne sponde te hebben gewaakt, was de schrijver van Rowna, Bernhart de Laet, Mynheer Luchtervelde, Tantje Mortelmans, zijn dertigste levensjaar nog niet ingetreden. Zijn eigenlijke naam was Joost-Jozef Diricksens. De hem vergunde spanne tijd is ongemeen vruchtbaar geweest. Hij schreef verhalen, tooneelstukken, verhandelingen en vlugschriften, voortgebracht in de moeilijkste omstandigheden. Zijne moeder was eene zwaarbeproefde weduwe. Reeds in het ouderlijk huis had hij gebrek geleden; en tot aan zijn dood zouden ontbering en armoede zijne trouwe gezellinnen blijven. Er stak eene vurige ziel in den jongen knaap, die zoowat franskiljoneerde; maar het toeval speelde hem, zekeren dag, Willems' gedicht Aen de Belgen in de hand. Tot gloeienden Vlaamschgezinde herschapen, volgde hij zijnen broeder, die Secretaris was van de Ongeachten, een nederig leesgezelschap, waarvan Gerrits en, een weinig later, August Snieders deel uitmaakten. De leden oefenden zich ondereen in het bespreken van de nieuw verschenen boeken, en in het voordragen van eigen werk. Ook bij den jongen Diricksens wekte leeslust al spoedig schrijflust: gedurende den ganschen winter van het jaar 1844-45, zat de negentienjarige, - hij was te Antwerpen gebo- | |
[pagina 203]
| |
ren den 4n April 1826, - dapper te pennen. Zoo ontstond zijne ultraromantische Rowna. De verschijning van deze gloedvol geschreven zigeuner-legende verraste het Antwerpsch lettergild. Wie was Eugeen Zetternam, wie kende hem? Nieuwsgierigheid baarde belangstelling: Jan Van Beers en Conscience trokken zich den begaafden volksjongen aan en droegen hem weldra warme genegenheid toe. Zij zorgden er voor, dat hij te Gent, waar hij in Maart 1846 arbeid was gaan zoeken, mocht aanbellen bij hunnen vriend, Jaak Heremans. Deze, sedert October te voren tot leeraar aan het Athenaeum aldaar benoemd, stelde hem zijne gansche boekerij ter beschikking. Meer verlangde Zetternam niet. Alhoewel hij den godganschen dag zwaar werk te verrichten had, kwam hij, nog in den loop van den zomer, te voorschijn met zijn hier reeds besproken drama Margaretha van Constantinopel. En toen de winter woedde en het werk verslapte, bracht hij met schrijven zijne ledige uren door, in een armmoedig dakkamertje, ‘onder de naakte pannen, zonder vuur en soms ook zonder brood.’ In zulke ellendigheid schiep hij naast menig klein stukjeGa naar voetnoot(1) zijn uitgebreider verhaal Bernhart de Laet, dat hij, als milicien, ging voltooien te Antwerpen, in de kazerne... De verbittering over zijn eigen deerniswaardig bestaan te Gent en over de treurige toestanden, welke hij in de groote fabriekstad van dichtbij had leeren kennen, stortte hij uit in deze proeve van middeleeuwschen socialen roman; zijn held, een man uit het volk, die zijne menschelijke eigenwaarde bewust is, verpersoonlijkt de gedachte van den zegepralenden opstand tegen de slavernij der heeren. Aan het slot heeft Bernhart, monnik geworden uit walg van de wereld, een visioen dat hem de toekomst ontsluiert. ‘Binnen weinige eeuwen,’ - spreekt eene stem tot hem, - ‘zal het volk den adel verpletten, en zijne voorouders en zich zelven wreken. Doch de wraak is eeuwig! Evenals gij de straf uwer wraak in uwe wraakneming gevonden hebt, zullen zij ook hunne wraak vinden. Want uit de vernieuwing des ouden adels zal er een nieuwe ontspruiten, verachtelijker en wreeder dan de eerste. Die adel zal uit het volk zelf opstaan; want de lust tot onderlinge verslaving | |
[pagina 204]
| |
is den mensch aangeboren!...Het lijden der verdrukten zal alsdan grooter zijn dan heden; want zedelijk zal men ze hunne vrijheid, hunne waarde doen gevoelen, terwijl men ze stoffelijk tot onder den laat vernederen zal. Niet meer door onverstand zal men hen ketenen, maar door de bedreiging van eenen ijselijken hongerdood....
V. Van de Weghe.
1834-1900 En den verfoeilijken adel, die alsdan zal heerschen; die mannen zonder ziel noch geweten, die van gelijkheid zullen zwetsen, terwijl zij hunnen evenmensch tot den bloede zullen stroopen; die mannen, die op onderlinge achting zullen durven stoffen, terwijl zij het volk alle achting, alle aanmerking zullen ontzeggen; dien adel zal men bestempelen met den verachtelijken naam van adel door het geld!...’ | |
[pagina 205]
| |
De denkbeelden, welke de schrijver heeft willen vertolken in Bernhart de Laet, vindt men terug in verscheidene kleinere schetsen; ook in een paar omvangrijker verhalen. Aldus in de allegorische phantasmagorie de TooverdoosGa naar voetnoot(1), welke Rowna overtreft aan dolle verbeeldingskracht, en voornamelijk in Mynheer Luchtervelde, waerheden uit onzen tydGa naar voetnoot(2), een stuk, dat breedgeborstelde tafereelen biedt en meer genot verschaft, al is er maat noch perk gehouden bij het opeenstapelen van de rampen der arme wroeters, weerlooze prooien der willekeur en wulpschheid van bazen zonder geweten.
Met tegenzin had Zetternam het soldatenpak aangetrokken, en in weerwil van de dikwerf herhaalde pogingen zijner vrienden om voortijdig zijn ontslag uit den dienst te bekomen, sloeg eerst het uur zijner bevrijding den 7n Mei 1849, nadat hij beurtelings te Antwerpen, te Aalst en te Dendermonde in garnizoen had gelegenGa naar voetnoot(3). Kort daarna trad hij in den echt. Ofschoon stoffelijke zorg nu jaar aan jaar grooter inspanning van hem vordert, valt in zijn werk, sedert 1850, eene veel minder sombere stemming te bespeuren. Laat hij als vroeger zich volgaarne medevoeren door het spel zijner verbeelding, toch weet hij deze voortaan eenigermate te beteugelen. Maar evenmin als voorheen gunt hij zijne denkbeelden en letterkundige ontwerpen tijd tot rijpen; en wij zien hem, in zijne gejaagdheid om veel voort te brengen en uit te geven uren en uren aan lezen en schrijven besteed, van zijne nachtrust afwoekeren. Aan het louteren en puimen van taal en stijl, valt derhalve niet te denken; minder nog aan het oplichten van al te donkere kleuren of het afronden van al te kantige karakters. Jammer genoeg! want rijk aan verscheidenheid en afwisseling is de reeks verhalenGa naar voetnoot(4), die aanvangt met | |
[pagina 206]
| |
Tantje Mortelmans en eindigt met Hoe men schilder is. Opmerkelijk mag het heeten, dat de best geslaagde van al de karakters door Zetternam geteekend, juist in deze twee stukjes uitblinken: in het eerste, het edelmoedige tantje, het ouwerwetsche vrouwtje, welke den schijn aanneemt zelf de weekhuur af te halen bij de arme lieden, om onbespied hare almoesen te kunnen uitdeelen; en, in het andere, de rondborstige ruwe schilderijenkoopman, die als beschermer en redder optreedt. Men gevoelt dat de schrijver deze beide wezens zijn eigen hartebloed heeft ingestort.
Nog op een ander gebied gaf Zetternam den Vlamingen blijde verwachting: in den zomer van 1854 had de Sint-Lukasgilde, ter gelegenheid van haar vierhonderdjarig bestaan, eenen prijskamp uitgeschreven, en Zetternam gelauwerd voor zijne merkwaardige Bedenkingen op de Nederlandsche SchilderschoolGa naar voetnoot(1), welke getuigden van evenveel studie als kunstzin, en de rechters verbaasden om de stoutheid waarmede hij de nationale kunst verdedigde. Zetternam, dacht men nu, kon en zou de leider wezen van het | |
[pagina 207]
| |
tijdschrift voor degelijke kunstkritiek, waarvan de behoefte sedert lang werd gevoeld. Met zijne gewone hartstochtelijkheid wijdde zich de jonge man aan die nieuwe taak. Alhoewel hij borstig was, ondernam hij welgemoed eene omreis door het Vlaamsche land tot het werven van inschrijvers; en toen het eerste nummer van De Vlaemsche School den 15n Januari 1855 verscheen, had hij den aard en de strekking meesterlijk uiteengezet: ‘Vernietiging van vreemden invloed, eigenaerdige zelfontwikkeling, en zedelyke onafhankelykheid’. dus luidde de leus voor de toekomst. Zetternam zelf zou het bestuur van het tijdschrift in handen nemenGa naar voetnoot(1). Doch zijne gezondheid was geknakt. ‘De machtige springveer, zoo lang tot Vlaenderens verdediging overspannen,’ - zou weinige weken later zijn boezemvriend Conscience, aan den boord van het graf mogen uitroepen, - ‘was gebroken; - en wat van de vurigheid zyns geestes nog overbleef, verteerde met bliksemsnellen spoed zyn reeds uitgeput lichaem.’ Half-Juli moest hij zich te bed leggen. Zichtbaar vervielen zijne krachten met iederen dag. Dr Matthyssens en Dr Snellaert beproefden het mogelijke; maar het duurde nauwelijks twee maand, of het ontstuimige edele hart had opgehouden te kloppen. Bij zijne begrafenis verdrongen zich de vlaamschgezinden uit Antwerpen, Gent en Brussel om zijne groeve, en er was slechts éene stem om zijn vroegtijdigen dood als een zwaar verlies voor de Vlaamsche Beweging en de Vlaamsche Letterkunde te betreurenGa naar voetnoot(2).
In den bloei des levens, geen twee jaar nadien, bezweek in de Scheldestad een andere schrijver, wiens koortsige bedrijvigheid niet moest onderdoen voor die van den pas verlorene, en aan wiens werken, nog meer dan aan Zetternam's, eene evenzeer onbillijke | |
[pagina 208]
| |
vergetelheid ten deel is gevallen. De tering hield P.-J. Van Kerckhoven maanden lang aan het ziekbed gekluisterd. Hij overleed den 1en Augustus 1857, nog geen volle negen en dertig jaar oud. Sedert De Vlaemsche Rederyker, in 1847, onder zijn bestuur was overgegaan, had hij schier alleen, enkel met zijn ouden schoolmakker Sleeckx en met Ch.-P. Du Mont, Em. Van Driessche en Konstantijn Simillion tot vaste medewerkers, den last dezer uitgave getorst. Onnoemlijk groot is het aantal bijdragen, die uit zijne nooit schrijvensmoede pen zijn gevloeid: tooneelwerken, gedichten welke zijne jongere maar zelden overtreffenGa naar voetnoot(1), boekbeoordeelingen in zijn reeds besproken bitsen trant, en eene onafzienbare rij schetsen en verhalenGa naar voetnoot(2). Om deze naar hunne wezenlijke waarde te kunnen schatten, is het best ze te lezen bij het doorbladeren van het tijdschrift, dat ons nader bij Van Kerckhoven brengt en zijnen tijd, en ons den vruchtbaren verteller te aanschouwen geeft in zijne veelzijdige kennis, zijne opvatting van kunst en letteren, zijn angstig trachten om alles wat hij in Conscience en anderen heftig laakt, uit zijne eigene schriften te weren. Weggerukt uit het midden dat hunne strekking opheldert, staan vele dier verhalen alleenig en verkleumd in den dichten drom der volledige werken van den volbloed, doch eigenaardigen romantieker. Stelselmatig ontzegde hij aan zijne geesteskinderen het recht den lezer te ontroeren; de nieuwsgierigheid moesten zij prikkelen door wonderbare geschiedenissen, zonderlinge toevallen, geheimzinnige toestanden, en de belangstelling door onverwachte verwikkelingen. Geestdrift te betoonen voor het heerlijkste natuurschoon was hun niet geoorloofd. Wie in De Vlaemsche Rederyker Van Kerckhoven nagaat, zal het voor onze letteren waarlijk betreuren, dat hij gemeend heeft juist die eigenschappen te moeten versmaden, waaraan Conscience, die tot het hart spreekt, zijn bijval verschuldigd was. Met een greintje gevoel, een roerend woord, en hier of daar een kleurig hoekje, een uitkijkje op den zonnigen hemel, had hij verscheidene onder de | |
[pagina t.o. 208]
| |
Virgiie Loveling.
1836. | |
[pagina 209]
| |
beste vertellingen, waarin hij Italië herdenktGa naar voetnoot(1), tot blijvend meesterwerk kunnen verheffen. Minder bevallen zijne zedenschetsen; hij zoekt er zoo zwart mogelijk de vernepen toestanden van behoeftige arbeidersgezinnen, te midden eener hartelooze en bedorven maatschappij af te malen.
Srevaas Domien Daems.
1838 Jan RymGa naar voetnoot(2) is eene der verdienstelijkste; maar de vereischte van toereikende waarschijnlijkheid wordt in die kleine en grootere verhalen uit het dagelijksch leven al te dikwijls over het hoofd gezien, en het bulderen tegen baatzucht en verdrukking bevordert geenszins de kunstwaardeGa naar voetnoot(3). Vele dier holle vertelsels wegen te zamen niet | |
[pagina 210]
| |
op tegen het keurig en boeiend droomensprookje Hans de BoschwachterGa naar voetnoot(1). Met de twee deelen van Ziel en Lichaem (1848) en met Liefde, een roman in brieven (1851), gaf Van Kerckhoven de volle maat van zijn onbetwistbaar talent. Alhoewel hij zelf het woord niet uitspreekt, is eerstgenoemd verhaal eigenlijk een spiritismus-roman. Zou de Vlaamsche lezer, wiens letterkundige ontwikkeling, naar zijne in de inleiding uitgedrukte meening, al te weinig gevorderd was, die nieuwigheid begrijpen? Den inhoud samenvatten is haast niet te doen. De helden, Wolfgang en Frans, zijn twee overprikkelde en overgevoelige naturen; zij leven te midden van geestverschijningen en onbegrijpelijke gebeurtenissen, en teren hunne ziel af in afgetrokken mijmeringen over het raadsel des levens en over de verhouding tusschen geest en stof. Zeer terecht heet Ziel en Lichaem in de eenige uitvoerige bespreking welke aan 't werk te beurt vielGa naar voetnoot(2), ‘het vreemdaerdigste gewrocht dat de jongere vlaemsche letterkunde voortbragt.’ Als opvatting en bewerking staat Liefde, kloeker gebouwd en minder verward, - overigens Van Kerckhoven's beste verhaal, - beduidend hooger. Het is eene zeer verfijnde en spitsvondige ontleding, hoe zich, in twee harmonisch gestemde harten, het gevoel ontwikkelt dat ze tot elkander voert, al blijkt dit gevoel, aan de eene zijde althans, niets dan reine achting en innige, vriendschappelijke vereering te zijn: hier ten minste leeft de lezer het leven der helden eenigszins mede, en is er klimmende spanning tot het einde toe. Den doodkranken schrijver werd den 22n Juni 1857, door vele Antwerpsche Maatschappijen, 's avonds, bij fakkellicht, eene indrukwekkende hulde gebracht, ter gelegenheid der bekroning van een zijner drama'sGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 211]
| |
Sleeckx, evenals Conscience geboren in de parochie van Sint-Andries, eene der volkswijken te Antwerpen, zou Van Kerckhoven schier eene halve eeuw overleven. Zijn vader, kopergieter van beroep, was een verstandig ambachtsman die veel trek had in lectuur. Hij leerde zijnen Domien lezen, die weldra fabeltjes van La Fontaine, vertaald door den St. Michielsheer, pater Moons, en stukjes uit den Eerlyken Plukvogel, een oud liedjesboek, vlot opzeggen kon. Moeder Sleeckx kende Antwerpen en de Antwerpsche legenden en volksoverleveringen op haar duimpje. Voor hare kinderen wist zij altijd wat nieuws te vertellen. Op zijn dertiende jaar tot opper-moniteur opgeklommen in eene stedelijke gemeenteschool, welke hij later in Dirk Meyer zou beschrijven, mocht hij, door toedoen van een lid der school-commissie, priester en dichter Cannaert, naar het Athenaeum gaan. Hier was alles Fransch; dit belette evenwel niet dat hij, als zooveel Vlaamsche jongens die een degelijk lager onderwijs genieten in hunne moedertaal, weldra vooraan zat. Met zijnen makker Van Kerkhoven zou hij in het vervolg wedijveren in het maken van Latijnsche verzen. Voor den zoon van eenen met vijf kinderen gezegenden ambachtsman, kon er van voortstudeeren geene spraak wezen. De jonge Sleeckx schreef eenigen tijd bij notaris Crabeels, en werd daarop benoemd tot onderwijzer aan de Lagere Hoofdschool, - eigenlijk eene stedelijke Middelbare School, - bestuurd door den voormaligen privaat-onderwijzer Shaw, denzelfden bij wien Jan Van Ryswyck in 1848 een tijdje ondermeester zou zijn. In het schipperskwartier, waarheen zijne ouders verhuisd waren toen hij nog op de banken zat van het Athenaeum, had hij kennis gemaakt met de Van Ryswycks. Deze waren zeer ingenomen met den vlugbespraakten knaap, die even verslingerd was op de schilderijen in het Museum als op het kleurige leven langs den waterkant; die niet onaardig teekende, stukjes maakte voor het poppen- | |
[pagina 212]
| |
spel van zijne jongere broers, zusters en buurtjes, en wiens leeshonger de geëerde Hollandsche dichters van Vader en Door Van Ryswyck niet konden verzadigen. Hij verslond rijp en groen, al wat hem in handen viel, Fransch wel het meest. Eene Nederlandsche vertaling van Cervante's Novellen, uit de boekerij van het door J.-F. Willems gestichte Tot Nut der Jeugd, was echter zijn lievelingsboek.
Desideer Claes.
1836 Na Van Kerckhoven's terugkeer uit Bologna, oefent hij zich met dezen hartsvriend in het Fransch schrijven; maar de bijval van Het Wonderjaer lokt beiden naar Het zwart Paerdeken, dat hen regelrecht naar den Olyftak voert, nu dat Sleeckx was gaan dichten volgens den trant der Eigenaerdige Verhalen. Meer opzien dan zijn beste vers baart zijn eerste prozastuk Happart en Everdy in het tijdschrift De Noordstar. Hierdoor aangemoedigd, benuttigt hij voorts de van moeder gehoorde legenden, en aldus ontstaan zijne Kronyken der Straten van AntwerpenGa naar voetnoot(1). In 1844 verlaat Sleeckx het onderwijs om met Jan De Laet en | |
[pagina 213]
| |
Jaak Van de VeldeGa naar voetnoot(1) te Brussel het eerste Vlaamsch dagblad te stichten. Alhoewel de onderneming mislukt, komt hij eerst in 1853, na negen jaar volijverig werken, uit de hoofdstadGa naar voetnoot(2) naar Antwerpen terug; ook hier blijft hij zijne liefde voor de fraaie letteren getrouw
Karel Bogaerd
1834 in weerwil van nog acht jaar onverkwikkelijken arbeid als dag- | |
[pagina 214]
| |
bladschrijverGa naar voetnoot(1). Eindelijk mag hij het dagelijksch pennen laten steken en ruimer ademen: in 1861 volgt hij Jan Van Beers op als leeraar van Nederlandsche taal- en letterkunde aan 's Rijks Normaalschool te Lier. Daar zal hij echt vlaamschgezinde onderwijzers vormen, uitstekende leerlingen kweeken, en tevens als roman- en novellenschrijver zijnen bloeitijd beleven.
Het valt moeilijk uit te wijzen of de verteller Sleeckx bij den aanvang zijner loopbaan Conscience's invloed heeft gevoeld. Wel zijn de meeste stukken van de Straten van Antwerpen romantisch gekleurd, en herinnert meer dan éene bladzijde aan Wonderjaer, Phantazy en Leeuw van Vlaenderen; maar dezelfde Fransche lezingen die ook Conscience hadden gevoed, kunnen daartoe hebben bijgedragen. Hoe het zij, niet lang zal Sleeckx worstelen om zich los te wringen uit het gareel van de denkbeelden welke destijds in litteratuur en schilderkunst overheerschten; immers, reeds in zijn eerste boek zint hij op de werkelijkheid, zoekt hij natuur en waarheid. Dat getuigt Het Melkboerinneken, een der stukjes die al geheel of gedeeltelijk buiten de romantiek liggen. Bij het schrijven van dit verhaal, - hij woonde toen juist op de Melkmarkt, - was het hem niet zoozeer te doen om de legende van het beeldje, dat de pomp van het kleine plein versierde, dan wel om zoo getrouw mogelijk twee levende lieden af te schilderen, den mandenmaker en zijne vrouw van rechtover de deur, en hun huisje met den houten gevel. Dat eerste afprenten van hetgeen hij zag en hoorde, moet hem een lust zijn geweest en eene openbaring; want na de Kronyken der Straten van Antwerpen zal hij bijna geen verhaal meer laten drukken, dat niet gegrond is op eene ware gebeurtenis, zijnen lezer geenen persoon voorstellen, dien hij niet heeft gekend. Natuurlijk zal hij alles zoodanig aanleggen, dat niemand zijne levende documenten met den vinger kan nawijzen; doch zonder het zelf te weten zal hij een realist zijn, voordat er in Frankrijk van realisme spraak is. Zijn tweede bundel, Volksverhalen (1848), is enkel merkwaardig om de oogenschijnlijke krachtinspanning tot het nabeelden van de werkelijkheid. Soms vindt hij voor deze den gepasten vorm. In | |
[pagina 215]
| |
het opzicht van toon en kleur, is die gelukkig getroffen in het tafereel, - de zondagswandeling van eenen braven mosselventer met vrouw, zoons, dochters en trekhonden, - waarmede de droeve geschiedenis van Mieken Tummers aanvangt. In zijn boek In alle Standen (1851) delft het romantisme het onderspit, vooral in de kleine schets de Twee Weduwen uit Antwerpen's achterbuurten waar Sleeckx tien jaar later de schilderijen zal malen, welke de volledigste uitdrukking zullen wezen van zijn talent, al moge zijne geboortestad de Kronyken en legenden van hare straten, zijn' eersteling, boven alles verkiezen. Onder meer goeds, biedt de derde bundel de voortreffelijke karakterstudie van Voorzitter Breugels, van den stijfhoofdigen vader die zijne aangebeden dochter hooren noch zien wil omdat zij zich verstoutte tegen zijnen zin te trouwen, en die jaren achtereen ten koste van nameloos wee, zijne ware gevoelens verbergt. Het stuk Schurken en brave Lieden verdient eene bijzondere vermelding, omdat Sleeckx, gewoonlijk zoo koel, bij het ontmaskeren van de huichelarij en de zedelijke laagheid van sommige zoogenaamde groote mannen, zich hier wezenlijk eens warm maakt. De gemoedelijk verhaalde geschiedenis van den vervallen vigilantknol, vroeger een wijd en zijd beroemde renner, Miss Arabella Knox, en van den trouwhartigen jockey die het beest eenmaal africhtte en bereed, en rouw draagt wanneer het eindelijk bezweken is, spant de kroon in Ontmoetingen (1856). Het is een echt meesterstukje. Evenals in enkele vroegere schetsen, en in verscheidene latere, legt Sleeckx zich toe op het wekken van belangstelling door het ontsluieren van buitengewone en raadselachtige toestanden of gebeurtenissen. De aldus verkregen spanning verklaart den bijval van Kobe Daeltjens in De Volksverhalen, en van de moordgeschiedenis De Baas uit het Rozelaarken, welke gretig gelezen werd in den bundel In alle Standen. Toen Sleeckx de pen voerde in den Loyd, schreef hij, op verzoek van den Amsterdamschen uitgever Van Kesteren, den roman In 't Schipperskwartier (1861). Deze schildering van Antwerpsche volkszeden vestigde zijne faam voorgoed. De held, Jan Savoir, vertelt er op hartelijken toon, en tevens rond, op zijn zeemans af, hoe zijn moeitje hem opbracht, een oud vrouwtje dat met een kraampje kersen en krieken, appelen en peren zat; wat jolige kinder- | |
[pagina 216]
| |
jaren hij met de andere knapen van den waterkant heeft gesleten, vooral met Flip Keusters, zijnen boezemvriend; hoe beiden matroos worden en 't met Flip verkeerd gaat, terwijl hij zelf, uit liefde tot Rozeke Pasmans, het dochtertje uit den kaaswinkel, lezen en schrijven leert en zijn examen als stuurman aflegt; eindelijk hoe hij Flip Keusters op zee het leven redt, en terugvoert op de goede baan. De avonturen van Flip en zijn meisje onderbreken voortdurend Jan Savoir's eigen levensgeschiedenis, en de ingeschoven verhalen van Kaat Van den Branden's vrijage, van Jaak Vermond en Martha Van Bladel, van de reis naar Rio en de schipbreuk doen het nog veel meer. De karakters zijn evenwel zóo waar en treffend, en er ligt iets zóo aantrekkelijks en opbeurends in die eenvoudige geschiedenis van een volksjongen, en in den humor van enkele tafereelen, - waar Jan Savoir zich optakelt voor zijn eerste bezoek in den kaaswinkel, bij voorbeeld, en later wanneer hij, in een staat van zalige opgewondenheid, na afgelegd stuurmans-examen 't heele winkeltje overhoop stelt, - dat ook heden nog In 't Schipperskwartier Sleeckx' meest bekende vertelling gebleven is, en onder den vloed romans sedert 1840 nog altijd een der liefst gelezene.
Te Lier, verplaatst in den nieuwen werkkring die aan zijn aard en aanleg zooveel beter beantwoordde, zal Sleeckx, de realist, in tegenstelling met den idealist Conscience, wien Kortrijk al te eng was, de kleinsteedsche eigenaardigheid niet versmaden. Zijne gezelligheid en het doordringend vermogen van zijn critischen geest zullen hem hier uitermate dienstig zijn. Terwijl hij het leventje om zich heen opneemt en peilt, verschijnt zijn novellenverzameling Op 't EksterlaarGa naar voetnoot(1), die uitmuntende verhalen bevat, zooals M. en Mevr. Severdonckx, De Gescheurde Kraag, en niet het minst Jol, het leven van een' trekhond door hemzelven verteld, bijna even voortreffelijk als Miss Arabella Knox; doch de beteekenis van Op 't Ekster laar ligt meer in het tastbaar wordend streven van Sleeckx naar vormenvastheid en en eigen Vlaamsche kleur door het gepast gebruik van schilderach- | |
[pagina 217]
| |
tige woorden en uitdrukkingen. In dit opzicht behoort de palm aan den roman Dirk Meyer die het licht zag in 1864, bijna gelijktijdig met den bundel In de Vacantie, waarin de lieve musschen-historie Tjilp! Tjilp! uitblinkt. Dirk Meyer, - een tweelingbroeder van Jan Savoir uit Het Schipperskwartier, doch gevleeschder en gespierder, - mishaagde velen die, toenmaals nog weinig of geen begrip hebbend van natuur
Dr. H. Claeys.
1838 en waarheid in kunst en letteren, geërgerd waren door de trouwe schildering van ongelikte en ongekamde volbloed zeebonken aan boord en aan wal, blind als ze waren voor de meesterlijk gemaalde portretten en tafereelen, welke de schrijver te bewonderen gaf. Sleeckx zelf, naar het getuigenis van zijnen leerling G. Segers, hield voor zijn beste werkGa naar voetnoot(1). De levendige verhaaltrant en de flinke karakterteekening zouden die meening staven, als het tweede deel van den roman niet zoo lang was uitgedijd; overigens, wie de kleurigste brokken uit Dirk Meyer's zeemansleven vergelijken wil met de beste bladzijden uit Mon Frère Yves van den jongeren en | |
[pagina 218]
| |
gevierden Franschen schrijver Pierre Loti, zal te beter de kerngezonde kunst waardeeren van den Vlaamschen, destijds onbegrepen realist.
Niet minder aandacht verdient de louter Liersche periode van Sleeckx. Zij neemt aanvang in 1867, met Tybaerts en Cie en andere verhalen. Thans zal hij minder schilderen, meer teekenen, en zich verkneukelen in het ontleden van kleinzielige menschjes; de draden van hun sluw en zelfzuchtig berekenen ontwarren; hun femelen ontmaskeren; hun schrafelen aan de kaak stellen. Het levenslang huichelen van de beide Tybaerts moge den gevoeligen lezer ontstemmen, het behendig ontwikkeld verhaal van den geniepigen handel en wandel der gewetenlooze broeders blijft niettemin eene treffende, ofschoon weleens caricaturale afbeelding van kleinsteedsche bekrompenheid. Meer genot verschaffen de Plannen van Peerjan, omdat in deze realistische beschrijving van het landleven in den Antwerpschen polder het zonnetje der liefde lacht. De innige en reine gevoelens van een armen bestedeling voor zijne vroegere speelgenoote, het schoone doch welstellende Loken, boeien den lezer in dit dorpsverhaal dat, aan menschenkennis even rijk als Tybaerts en Cie, tot in het geringste onderdeel met bedreven pen is uitgewerkt. Geene van Sleeckx' andere vertellingen uit dien tijd haalt het bij die twee; noch Neef en Nicht en andere Verhalen (1869); noch de Scheepstimmerlieden (1870); noch de historische roman Hildegonde (1870) waarvoor hij de stof ontleende aan de geschiedenis van een drieluik in de St.-Gummaruskerk te Lier; noch de beide goede stukken van Kunst en Liefde, (1870). Alleen in de kostelijke schets Hoe Engel zijn Bientje kreeg, uit den bundel Het Erfdeel en andere Verhalen (1872) vinden wij den realistischen schilder terug in de volheid zijner kracht. Deze humoristische studie over het vraagstuk: hoe een ondernemende jonge varkensslachter een koppel prijsvarkens vet gemest krijgt? vormt met de geschiedenis van het zwaar beproefde vigilantepaard en met die van den wijsgeerig aangelegden trekhond, een keurig letterkundig klaverblad. Wie Engel gelezen heeft, meent Max Rooses, zal zweren dat de schrijver bij een spekslager heeft gediend; en hij voert dit aan als een bewijs van de zorg waarmede Sleeckx zijne onderwerpen bestudeert, en | |
[pagina 219]
| |
tevens van het gemak waarmede hij zich in sterk verschillende omgevingen verplaatst. ‘Met zich te onttrekken aan de heerschende mode,’ - bemerkt dezelfde beoordeelaar - ‘pleegde Sleeckx eene daad van letterkundige zelfstandigheid en oorspronkelijkheid, die de aandacht vergt van hen, die zich met de geschiedenis onzer letterkunde bezighouden. Er ligt moed, maar tevens gevaar in het heffen eener
Jhr. Dr. Karel de Gheldere.
1839 nieuwe banier. Het is dan ook als de vertegenwoordiger van een bezadigd realism, tegenovergesteld aan het heerschende idealism, dat Sleeckx zich allereerst voordoet, wanneer wij trachten ons eene voorstelling te maken van zijne beteekenis als schrijver.Ga naar voetnoot(1)’
Met Conscience wedijveren de gebroeders Renier en August Snieders als boeiende en begaafde vertellers. Al spoedig mochten zij zich verheugen in een zeer uitgebreiden lezerskring. Om hunne scherp afgeteekende Roomsche strekking waren zij niet alleen in het Vlaamsche land, maar ook onder de Noord-Nederlandsche katholieken dubbel welkom. Ieder van hen heeft een eigene wijze | |
[pagina 220]
| |
van zien en zeggen: de humor in opvatting en uitdrukking, gepaard met ontwikkelden zin voor realisme bij den gemoedelijken, en wel eens nuchteren Renier, is bij August, den vinnigen dagbladschrijver, eerder bitter, en wordt soms hekelzuchtig tot sarcasme toe. In hare merkwaardige bloemlezing uit onze herbloeiende letterkunde, deelt Ida von Düringsfeld over beider jeugd belangrijke inlichtingen medeGa naar voetnoot(1).
Frans Willems.
1839-1896 Zij zagen het levenslicht in het Noordbrabantsche dorpje Bladel: Jan-Renier den 22n November 1812, August den 8n Mei 1825. Alhoewel beiden zich heel vroeg in 't Zuiden gevestigd hebben, behield Renier zijn leven lang de Nederlandsche nationaliteit, terwijl August deze eerst in latere jaren ruilde tegen de Belgische. De herinneringen aan eene onbekommerde jeugd hebben | |
[pagina 221]
| |
aan de twee broeders, doch het meest aan den oudsten, stof tot lieve verhalen geleverd. Naar het schijnt, was de kloekgebouwde Renier, een levenslustige, ietwat wilde jongen, verslingerd op schaatsenrijden en zwemmen, op vogelenvangen en boomklimmen; om hem van de straat af te houden, lieten de ouders hem les nemen in de muziek, waarvoor hij grooten aanleg bezat. Zij hoopten dat hij priester zoude worden. Te Roermond, en later te Eindhoven, mocht hij Latijn studeeren. Maar eene jonge, trouwe liefde bewerkte, dat de geslachtsboom der Snieders eenen heeroom minder zou tellen. Renier kwam in 1833 naar Leuven, verwierf er vijf jaar later en op schitterende wijze zijn doctorsdiploma, ging zich als geneesheer vestigen te Turnhout, niet al te ver van het vaderlijk huis, en huwde den engel uit zijne jongelingsdroomen. Te Leuven, waar hij zich aangesloten had bij de vurig Vlaamschgezinde jeugd, was hij een der eerste leden van Met Tyd en Vlyt geweest; in de Lettervruchten, welke dit Studenten-genootschap in 1839 en in 1845 uitgaf, behooren zijne dichterlijke bijdragen tot de beste. Na het verlaten der Hoogeschool zou zijn ijver voor de goede zaak niet verzwakken; want reeds in 1842 was hij medestichter en voorzitter van den letterlievenden kring De Dageraed, die in 1848 eenen bundel gedichten, Dauwdroppelen getiteld, in het licht zond, met een half dozijn versjes daarin van Renier. Myne rustplaats in de heide onderscheidt zich door gevoel en zangerigheid, en het heroï-comische verhaal De Koning der Gilde is vast niet onverdienstelijkGa naar voetnoot(1). De bijval welke in 1852 aan Renier's eerste prozastuk van grooteren omvang, het Kind met den Helm, te beurt viel, werd beslissend voor zijne roeping als romanschrijver. ‘Toen ik eens,’ - verhaalt August, - ‘omstreeks dat jaartal, mijnen broeder bezocht, vond ik het handschrift dezer novelle, die hij in de zittingen van het genootschap had voorgelezen, gansch voltooid op zijne schrijftafel. Er bestond nog geen bepaald plan van uitgaaf. | |
[pagina 222]
| |
Met zijne toestemming nam ik het manuscript meê en zond het, sierlijk gedrukt, en opgeluisterd door eene prachtige teekening van Bernard Wittkamp, de wereld in. Van dat oogenblik was de naam des vertellers, in de rangen onzer schrijvers, gevestigd.’ De gebeurtenissen uit dien eersteling spelen op het laatst der zestiende eeuw, in en om Renier's geliefkoosd Bladel, te Hellenend, een wijd en zijd berucht en geducht plekje. Het aldaar heerschend geboefte steelt eenen pasgeborene, en vruchteloos stelt de vermogende vader alles in het werk om zijn kind op het spoor te komen. Te midden der boosdoeners groeit de geroofde knaap, Gutwald, op tot een wonder van deugd en moed. Veel hooge daden voeren hem eindelijk terug in de armen zijner moeder. De goede en minder goede hoedanigheden, welke bijna al de latere werken van Renier kenmerken, treft men hier reeds aan. Na een voortreffelijk begin versukkelt de schrijver doorgaans op dwaalpaden; want zijn zucht om allerlei verzinsels uit te spinnen is hem meestal te sterk. Uitstekend realist in den besten zin, - men denke aan de tooneelen van vreugde op de Vorselsche hoeve bij de geboorte van het kind, aan de overrompeling door de Hellenenders, aan de typeering van dit baanstroopersgoedje en aan de schetsen uit de abdij van Postel, - verkiest hij steeds, vreemd genoeg, een buitengewonen sterveling tot held, en dicht hem schier bovenmenschelijke gaven toe. Aldus Gutwald; aldus, mede de wakkere Koolbrander uit zijn tweede werk, De Hut van Wardje Nulph (1853): deze geestdriftige bewonderaar van de Turnhoutsche rhetorizijnen blijkt zulk gevleugeld hardlooper te zijn, dat een volbloed ros het hem moeilijk afwinnen zou. Ongedwongen sparkelt Renier's humor in Neel de kleermaker en Een Prins van Oranje, twee vermakelijke tafereeltjes uit Dorpsverhalen (1853), waarin tevens zijn juist en treffend teekenen naar het leven zegeviert met De Zoon van den Scheerslijper. Die kleine schets, welke Ida von Düringsfeld niet aarzelde in haar geheel te vertalen, is een trouw beeld van den landelijken deugniet, die kwaad pleegt uit aangeboren drift. De Meesterknecht (1855), eene vertelling uit de grensdorpen der Meierij, wordt weleens geroemd als Renier's meesterstuk. Het verhaal van den strijd om Coba, tusschen Evert, haar vroegeren speelmaat, zoo arm als hij eerlijk en trouw is, en Rik Stengel, den | |
[pagina 223]
| |
sluwen en hardvochtigen knecht op de hoeve van Coba's grootvader, is inderdaad zeer aandoenlijk, en het geeft bevallige schilderijtjes te aanschouwen; maar De Lelie van 't Gehucht (1860) staat toch hooger om de eenheid in de samenstelling en de prachtige teekening der karakters. In de schaal onzer schatting kan zoowel Narda als De Gouden Willem (beide van 1869), en Het Kraaiennest, uit Op de Grenzen (1861) opwegen tegen De Meesterknecht die, in elk geval, als edel metaal nochtans uitblinkt nevens de veel minder geslaagde Amanda, beelden uit de krankzinnigen-kolonie te Geel (1856), Doctor Marcus (1858), luimige schetsen uit het leven der studenten te Leuven, en Het Wonder van St. Hubert (1867). Ongeëvenaard is de kunst van Renier om boeiend en onderhoudend zijne menschen aan den praat te houden: voortdurend wordt gedialogeerd. De dorpelingen welke hij teekent, - met spitsvondige zielsontleding laat hij zich niet in, - hebben den eenvoud en de groote gaven of gebreken van het landvolk: eigenzinnige boeren, schier om niets bekommerd dan om hunne akkers en hun vee, gretig naar geld en goed, ruw, sluw en doortrapt; ook wel ijdel en verwaand; daarnaast echter vriendelijker wezens ook, vol toewijding en zelfverloochening, vervuld met het verhevenst gevoel van plicht, eerlijk, trouw en edelhartig; allen, zoowel de boozen als de braven, steeds uit éen stuk. Den geboren verteller doet het oogenschijnlijk deugd zich zelven in het verhaal te mengen. Men gevoelt dat hij in de eerste plaats zich als lezers juist diegenen voorstelt en wenscht, wier lust en last en vroomheid hem bij voorkeur tot thema strekken; tevens, dat hij iets meer bedoelt dan het verschaffen van aangename tijdkorting voor den regenachtigen zondagnamiddag of den vervelend langen winteravond. In de verafgelegene Kempenhutten en -hoeven, welke hij als geneesheer bezoekt, wil de letterkundige het zijne bijdragen tot loutering der zielen en zeden, zoodat zijne lievelingsspreuken Eerlijk duurt het langst, of Weldoen en niet omzien, of Op God betrouwen, als het ware den indruk samenvatten, van het meerendeel zijner vertellingen. Mangel aan afwisseling is de zwakke zijde van zijne dorpsgeschiedenissen: in meest alle behandelt hij éen en 't eigenste onderwerp, twee mededingers die naar hetzelfde meisje trachten; de eene verwaand, ruw of baldadig, de andere arm, eerlijk, zachtmoedig. En het meisje zelf, moge het Coba, of Narda, of Dwina, of Anna | |
[pagina 224]
| |
gedoopt zijn, in de herinnering smelten de verschillende beelden tot een enkel vriendelijk wezen van zachten vrouwelijken ernst, en trouwe standvastigheid in wel en wee. Kortom, éen type van brave, hardbeproefde, doch ten slotte zegevierende minnaars; éen type van booswichten, vol listen en lagen, gewoonlijk leelijk, kreupel of ros; éen type van heldinnen; en daarenboven voortdurend herhaling van reeds vroeger vertelde gebeurtenissen of daden. Uitzondering maakt Op de Pijnbank. Daarin is niemand anders de held dan een arme geplaagde plattelandsgeneesheer, die voor een week een vriend gaat bezoeken, in de hoop eens acht dagen lang van zieken en zuchtigen ontslagen te blijven. De arme geneesheer is Renier in persoon. Maar hoe verkeerd valt alles uit! Nauwelijks is hij in den trein gestapt, of daar speelt de kwelduivel reeds zijn parten: een boer springt af voor dat het rijtuig stilhield, is gekwetst en de dokter moet de wonde toenaaien; de trein vertrekt voor zijn neus, als hij juist klaar is. En het eene avontuur volgt op het andere, helaas, al erger en erger: met dwaze gesprekken over podagra en homaeopathie bederven zijn medereizigers hem het uitstapje, en bij zijn gastheer moet hij tanden trekken, hypnotiseeren, een lastigen ingebeelden zieke behandelen, veearts spelen bij een paard met buikpijn, met twistzieke collega's consultatie houden, den poot van een jachthond inzetten;.....en zelfs des nachts laten hem de akeligste droomen rust noch duur. Op de terugreis krijgt hij in het gasthof een stervenden cholera-lijder bij te staan, en komt ten slotte met een blauw oog tehuis, dat hem op den trein een paar vechtende boeren geslagen hebben, als hij ze wilde scheiden. Zou er wel een ongelukkiger wezen bestaan dan een geneesheer? Mag er op de hoedanigheid van den humor wel eens af te dingen vallen, toch bevat Op de Pijnbank onbetwistbaar menige tafereeltjes zoo vol pit en leven, - de twistende huurkoetsiers te Brussel, bij voorbeeld, - en van zulke aanstekende luim, dat het werk, in zijn geheel, als een der eigenaardigste in onze letterkunde mag geprezen worden.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina t.o. 225]
| |
Fr. De Cort.
1834-1878. | |
[pagina 225]
| |
Na den dood zijner geliefde vrouw, den 27n April 1883, zou de zwaarbeproefde man, die éen voor éen zijne kinderen ten grave zag dalen, eenzaam, doch gelaten, zijne laatste dagen doorbrengen, en eindelijk, weinige dagen na het overlijden van de eenige hem overgeblevene dochter, het doodmoede hoofd neerleggen (9 April 1888)Ga naar voetnoot(1). Hoe de met bezigheid overladen geneesheer tijd en gelegenheid tot schrijven vond, verhaalt ons zijn broeder: ‘In zijnen bloeitijd, legde de dokter zijne bezoeken in de vergelegen hoeven en dorpen te paard of in rijtuig af. Die tochten leverden hem schier alléén de wezenlijk vrije oogenblikken, die hem overbleven van zijne drukke praktijk, om aan eenig letterkundig werk te denken. Thuis gekomen en 's avonds bij de gezellige lamp gezeten, bracht hij zijne denkbeelden op het papier, ten minste als de driftige belleklank hem niet andermaal, tot in den donkeren nacht, naar een ziekbed riep.’
Over August Snieders' eerste jaren te Antwerpen worden wij door hem zelven ingelicht in zijne levensschets van Lodewijk GerritsGa naar voetnoot(2). Met dezen en Zetternam troffen wij hem voor de eerste | |
[pagina 226]
| |
maal aan in het gezelschap De Ongeachten. Van zijne lustige en dartele liedekens in Myne eerste Zangen is reeds melding gemaakt. In eene aanteekening aan het slot van dit bundeltje, had hij het beeld geschetst van den Noordbrabantschen letterkundige E.-F. Van Beusekom, die vroeger te Bladel een buitengoed bewoonde en de luimige versjes van den zestienjarigen knaap overzien had. Naar dezes later uitgesproken meening, bracht Van Beusekom, door het voorbeeld zijner eigen verhalen, er wellicht toe bij, dat de jonge Kempenaar aanvankelijk in de heidestreek de stof voor de meeste zijner vertellingen zou zoekenGa naar voetnoot(1). Uit sommige stukkenGa naar voetnoot(2), zou nadien blijken hoe gewichtig eene rol er in August Snieders werk toekomt aan de herinneringen aan geboortedorp en huiskring, dien vromen huiskring met zijn ontwikkelden kunstzin en zijn sterken familietrots. Een Septemberdag van 1844 had de hoog opgeschoten jongeling het vaderhuis verlaten. Op de witgehuifde kar had zijne moeder hem uitgeleide gedaan tot aan de oude diligencie, die hem naar het drukke en woelige Antwerpen moest voeren. Vroeger reeds had hij eenigen tijd te 's Hertogenbosch het letterzetten aangeleerd, en als letterzetter kwam hij te Antwerpen in het Handelsblad; maar het duurde geen jaar of hij klom van de drukkerij naar de redactiekamer op. In 1849 werd hij hoofdopsteller. Gedurende eene volle halve eeuw zou hij met eer dien lastigen post bekleeden; en met de schaarsche rusturen zou hij intusschen derwijze weten te woekeren, dat het aantal zijner romantische verhalen niet of nauwelijks bij dat van Conscience zelf ten achter staatGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 227]
| |
Van 1876 tot 1878 bezorgde hij, bij Van Dieren, eene nauwkeurig herziene uitgave in twintig deelen, van zijne prozawerken. De arme Schoolmeester (1851), het verhaal, waarmede zijne loopbaan als romanschrijver eigenlijk begon, opent de reeks. Niet alles nochtans, voornamelijk uit de vroegste schetsen en vertellingen, vond genade. Snieders oordeelde, - men leze het voorbericht van het vijftiende deel, - dat sommige der eerste werken in hun bestaanden vorm eenen herdruk niet verdienden, en dat ze niet vatbaar waren voor verbetering. Enkele dier onwaardig bevonden verhalen treft men aan in den Vlaemschen Rederyker (1849-1851) en in De Vlaemsche School (1859). Nog grootere gestrengheid zou ongetwijfeld aan Snieders' faam als schrijver niet geschaad hebben, als men bedenkt dat die uitsluiting niet werd toegepast op de alleszins zwakke en opgeschroefde fantazie De Landverrader (1853). Wie echter den vruchtbaren verteller, en zijne trapsgewijze ontwikkeling naar geest en gemoed, wil bestudeeren, zal met belangstelling de opgewonden stemming waarnemen, welke uit dit werk van omstreeks 1848 spreekt. ‘Het was’ - laat hij aan het hoofd van den herdruk verschoonend gelden, - ‘de vertolking van zekere vaderlandsche gevoelens, die dezen jongen schrijver, pas de twintig ingetreden, in dat woelige jaar bezielden. 't Was bestemd om als gedicht bewerkt te worden, doch werd weldra eene der eerste pogingen, aangewend om zich uit het rijm los te maken en zijne denkbeelden in proza uit te drukken.’ In zijne dorpsnovellen, - vooral in den beginne legde hij zich toe op dit vak, - blijft de jongere broeder bepaald bij den ouderen achterstaan: Renier's innemende gemoedelijkheid, zijn ontwikkelde opmerkingsgeest en zijn keurig realisme, ontbreken den rusteloozen, vluggen, tot een driftigen dagbladschrijver geboren en gebakerden August. Zelfs komen er onder zijne eerste romans enkele voor, die onnatuurlijk, gevoelerig, gebouwd op onmogelijke en vergezochte | |
[pagina 228]
| |
verwikkelingen, thans maar weinig letterkundig genot meer verschaffen. Bij hun verschijnen was dat anders. Handschrift van Fr. De Cort.
Voornamelijk in Nederland, naar Ida von Düringsfeld mededeelt, vielen ze in den toenmaligen smaak. ‘Na Conscience’, zegt zij, ‘is August Snieders de meest gelezen Vlaamsche romanschrijver. De arme Schoolmeester werd in 1853 in zijn geheel in de | |
[pagina 229]
| |
Handschrift van Em. Hiel.
| |
[pagina 230]
| |
Nieuwe Rotterdamsche Courant overgedrukt, en vertaald in het Duitsch en in het Fransch. Even gezocht werden de Orgeldraaier (1854) en de Dorpspastoor (1853); het eerste dezer verhalen werd vertaald in het Engelsch en in het Duitsch. ‘Mijzelf, voegde zij er bij, bevalt het best het Bloemengraf (1854), waarin de dichter zijn geliefd geboortedorp schildert. De schakeeringen zijn er allerzachtst, en veel minder scherp dan in de andere romans is er het contrast tusschen de licht- en de schaduwzijden.’ Deze lof van het Bloemengraf is verdiend. Ook de bestgeslaagde latere verhalen uit het dorps- en landleven doen deze vertelling toch niet vergeten, hoeveel genietbaars er ook mag liggen in de aandoenlijke Bladelsche uitwijkelingsnovelle de Fortuinzoekers (1857), in het keurige Heibloemke uit Avond en Morgen (1859), in het aangrijpend verhaal uit den Watersnood, het tot liefdadigheidsoproep bestemde Sneeuwvlokske (1861), in de Ooievaars en ook in Jan Scharesliep, uit den bundel in 't Vervallen Huis (1867) - waarbij Job Jeurick (1869), al valt het gebeurde in de achttiende eeuw, en het fijn geteekend en getoetste verhaal Stille Waters, in Fata Morgana van 1887, zich aansluiten. Zoowel de bijkomende figuren: Jan Snork, de snoevende veldwachter, Pachter Hoeks, zoo trotsch hardvochtig en zoo gierig naar bezit, de verarmde eerlijke oude Daems, als de hoofdpersonen: Beth Daems, en Jeurie, een mismaakte doch opgeruimde en goedhartige bessembinder, werden in het Bloemengraf met ware kunst gepenseeld. Het verhaal is roerend en eenvoudig. Daems was vroeger welstellend, Hoeks was het minder. Dat Beth Daems en Frans Hoeks een paar zouden worden meende edereen in het dorp. Inderdaad het meisje hing met gansch haar hart aan den speelgenoot harer kinderjaren. Maar Daems werd arm, Hoeks rijk; deze laatste niet altijd op de eerlijkste wijze. Frans Hoeks ziet naar de treurende Beth niet meer om, en trouwt met de dochter van den wagenmaker. Bij Daems komt ten slotte alles in de bel. De arme Jeurie, met zijn goed hart, waarin hij als een kostbaar geheim zijne stille vereering van Beth Daems heeft opgesloten, neemt den ouden man op in zijne hut. Om eene achterstallige schuld van haren vader effen te krijgen, aarzelt Beth niet op de hoeve van Hoeks zich als werkmeid te gaan afsloven. Zij is de eenige die niet op de vlucht gaat, wanneer de ziekte den jongen pachter en zijne vrouw neervelt, verpleegt ze met de liefderijkste | |
[pagina 231]
| |
toewijding, wordt eindelijk zelve aangetast en bezwijkt. Gansch het dorp treurt om haar als eene martelares. Iedere lente overdekt sindsdien zich haar grafterp, tot elks verbazing, met frissche bloemen, zonder dat iemand vermoedt hoe wellicht Jeurie's trouwe vereering achter het raadsel dier bloemen steekt. Eene aanzienlijke plaats wordt door August Snieders in de Vlaamsche letterkunde ingenomen, met zijne verhalen uit het stadsleven, bij voorkeur uit het Antwerpsche. Weliswaar merkt men licht dat hij bij de Engelsche humoristen of hunne Nederlandsche volgelingen ter school ging en somwijlen wat al te zeer onder hunnen invloed kwam; ja, men kan het slechts betreuren dat hij zich te dikwijls tot on-eigen humor, tot overdreven caricaturale karakters liet verleiden. In de Gasthuisnon is zulks nog niet het geval. Met dit verhaal leverde hij reeds in 1855 zijne eerste proeve in dit naderhand met voorliefde beoefende vak. Naar het schijnt had hij het onderwerp eerst dramatisch willen behandelen, en zooals de roman ineenzit, lijkt dit heel niet onwaarschijnlijk. In den eenigszins opgefrischten vorm, waarin het onder de volledige werken opgenomen werd, blijft het een van Snieders' boeiendste verhalen. Met vaste hand zijn al de talrijke personen geteekend, scherp contrasteerend onderling in stand, in karakter, in handelwijze. Dat adel iets persoonlijks is, en zooveel als niets te stellen heeft met de kleeren die men draagt, met de opvoeding die men genoot, met het bezit van eenen titel en een eeuwenheugend blazoen, ziedaar eene stelling welke men dikwijls in Snieders' zedenromans terugvindt. Het dwaze en het noodlottige van adeltrots zonder edelen zin, van de goochelvertooning met uiterlijken glans bij innerlijke verdorvenheid, wordt in de oude Baronnes van Weeleghom en in den gelukzoeker, wiens dochter zij haren zoon tot vrouw beschikt, treffend verpersoonlijkt. Met opmerkelijke gevatheid wordt in die geschiedenis van een lichtvaardig gemakeld huwelijk, de episode verweven van den armen, rechtschapen Jan Hartman en zijn doodkrank meisje, terwijl de lieve verschijning der Gasthuisnon, eens Mevrouw van Weeleghom's pleegkind, tusschen de tooneelen van ramp en wee in de adellijke woning en in die van den nederigen zwoeger een innig verband brengt. De Verstooteling (1856) met zijn maanziek dichtersfiguur als held, mag mislukt heeten; Arme Julia (1861), Op de Bruiloft (1863), Verborgen Geluk (1865), bevatten daarentegen flink geschetste | |
[pagina 232]
| |
hoofdstukken, en behooren tot Snieders' liefst gelezen verhalen. In het Jan-Klaassen-spel (1863), - dat wel iets heeft van Cecilia van den ouden heer Smits, die zelf naar Engelsch model had gewerkt, - en in het Zusterken der Armen (1867) heerscht wezenlijk een andere toon; hier verlustigt zich de schijver, dikwijls zonder maat te houden, in de schepping van caricaturale typen, in de flikkering van zijn sarcastischen humor. Het Jan-Klaassen-spel bleef fragmentarisch. Volgens het voorbericht in de Verzamelde Werken had Snieders het plan opgevat van eenen cyclus humoristisch-maatschappelijke romans. ‘Ik had mij,’ - zegt hij - ‘in deze verhalen, waarin voortdurend dezelfde personen optraden, voorgesteld een aantal misbruiken te hekelen, niet alleen in het huishoudelijke, maar achtereenvolgens in het ruimere, in het geld- en in het staatkundige leven. De goudwolven zouden er dus hun aandeel in gevonden hebben, evenals de politieke uilespiegels. De reeks novellen moest bekroond worden door het Sursum Corda, al te veel doodgecijferd in onze hedendaagsche samenleving.’ De onregelmatige beslommeringen van het dagbladschrijversleven stonden de uitvoering van het ontwerp in den weg. Bij eene eerste proeve moest het blijven, die het niet te voorschijn komen van de overige ontworpen deelen des te meer doet betreuren, daar de bijtende humor van den schrijver nergens zoo overvloedig is, en over 't algemeen zoo terdege aangebracht. Een paar eerlijke deftige werkmansfiguren naast een paar eerlijke deftige edelmansfiguren, dienen tot achtergrond, om al het dwaze en bespottelijke te doen uitschijnen, in handel en wandel en levensopvatting, van den ijdelen en op 't punt van eerlijkheid niet al te stipten Monsieur Tony Darenge (de jongen heet eigenlijk Toon Darings), van den schijnbaar deftigen koopman Mijnheer Bareel-Van Dinter en van zijn lichtzinnig modeziek Marieke, die zich Marietta laat heeten, en die bij slot van rekening door den lichtzinnigen jonker Georges van Dobbelsteen wordt opgelicht. Ook aan de figuren van Drummel, den woekeraar, en van den cynieken lijkbidder Mos, heeft de schrijver volop zijne pret, terwijl hij met zijn plaasteren Dooc, alias Baron Pot, den snaakschen Antwerpschen straatjongen, wellicht het eigenaardigste beeld uit heel zijne galerij heeft geleverd. Het Zusterke der Armen (1867) lijdt aan hetzelfde gebrek van overdreven karakterteekening; men denke slechts aan Duppel, | |
[pagina 233]
| |
het levende en wandelende dagblad, en aan de vrijgeestige en onverdraagzame dames Kados, Bicoque, Krakeling, Bombas en Drolpitz; de geestigheid houdt op wanneer de personages op den hoop toe door dergelijke namen moeten bespottelijk worden gemaakt. Ofschoon minder uitgebreid is De Speelduivel (1870) verdienstelijker en, in letterkundig opzicht, wellicht Snieders' bestgeslaagd
Emm. Rosseels.
1818. zedenverhaal. Geene storende overdrijving in de toestanden, geen ontstemmend schateren van den humor, geene raadselachtige en heelemaal buitengewone menschen; maar tafereelen uit het dagelijksch leven: een ontrouwe kassier aan de speelzucht verslaafd, die zijne eigene vrouw en kinderen arm maakt, en uit het land moet vluchten; eene moeder die zich dapper weert om te redden wat redbaar is, en die haar winkeltje weer bloeien ziet, en weer vrede en stil geluk in haar nederigen huiskring mag genieten, tot na vijftien jaren rondzwervens in den vreemde, de man terugkomt, en met hem de zorg opnieuw over den drempel treedt; want de jaren koelden de speeldrift niet, maar doofden daarentegen den laatsten | |
[pagina 234]
| |
sprankel van eergevoel. Het slot-kapittel draagt voor titel: bij de Cellebroêrs; - daar voert de speeldrift ten laatste hare slachtoffers heenGa naar voetnoot(1). Niet minder onderscheidde zich Snieders in den historischen roman uit de geschiedenis der zestiende en der volgende eeuwen. Zijne eerste proeve op dat gebied was De Wolfjager (1860), waarin hij, op boeiende en dramatische wijze, toestanden uit zijne geboortestreek doet herleven. Met onverholen familietrots teekent hij, als hoofdfiguur, het beeld van zijnen stamvader van moederszijde, den ridderlijken Nicolaas Cuyl. Acht jaar later verscheen het verhaal, dat onder Snieders' historische romans de allereerste plaats bekleedt: Op den Toren. Het is eene meesterlijke schepping, kunstvol van samenstelling, met geschikte afwisseling van licht en bruin, en blijkbaar gebouwd op zorgvuldige studie. De inval der Franschen en hun vreeselijk huishouden te Antwerpen, in 1793, wordt er op aangrijpende wijze aanschouwelijk gemaakt. De Voetbranders (1869) vormen den epiloog, en voeren de lotgevallen van den edelmoedigen Franschen Kapitein Cordonnet, door zijn ontslag uit het leger en zijn huwelijk met Meester Link's Blond Marieke tot de gewenschte ontknooping. In Op den Toren is een Antwerpsche jongen, de ontaarde en met het Fransch geboefte heulende zoon van den ouden beiaardspeler Marten Davits, het middenfiguur der handeling; als kind was hij Blond Marieke's speelgenoot, en de bevriende vaders hadden toen graag van een huwelijk dier twee gedroomd. Flink geteekend is daarenboven de wakkere, onversaagde en reusachtige ‘hannekensuit’ Lokker, - met zijn ontzagwekkenden bijnaam: den duivel; niet minder kranig Rosse Krelis, die er zijne straatjongenseer in stelt altijd en overal aanwezig te zijn, waar iets te hooren of te zien valt. Krelis is eigenlijk de tegenhanger van plaasteren Dooc uit het Jan-Klaassen-Spel. Aangemoedigd door den verdienden bijval dezer beide werken, | |
[pagina 235]
| |
heeft Snieders na 1870 zich met voorliefde op dit vak toegelegd. ‘Met de rechtgezette feiten der geschiedenis in de hand’, - meende hij, - ‘kan de roman, op historische gegevens rustend, een machtige helper zijn tot het verspreiden der kennis onzer Vaderlandsche geschiedenis, en dit vooral wanneer men de feiten niet meer aan de dikwijls ziekelijke speling der fantaisie opoffertGa naar voetnoot(1)’. In dien zin schreef hij zijne veel en luidgeprezen tafereelen uit de Brabantsche Omwenteling: Onze Boeren in 1798. Van Dr. Aug. Snieders werd getuigd, dat hij ‘behoort tot de vruchtbaarste, die warmte en beweging hebben gebracht in ons letterkundig leven en wier werklust en -kracht eerder toe- dan afneemt met het klimmen der jarenGa naar voetnoot(2)’.
De belangrijkste aanwinst voor onze verhalende letterkunde, sedert het optreden van de beide Snieders, was deze van Mevrouw Courtmans, toen zij, op vijftigjarigen ouderdom, tamelijk onverwachts, zich wijden ging aan het schetsen van het dorps- en landleven. Gedurende twintig jaren had zij, geestdriftig vlaamschgezind, voor Rens' Jaerboekje, en bij alle mogelijke gelegenheden en kampstrijden, onvermoeid verzen geleverd, om het even Maria Theresia of Pieter de Coninc, Karel van Poucke of Margaretha van Brabant, Marnix of het Pausdom bezongenGa naar voetnoot(3). In eenen | |
[pagina 236]
| |
wedstrijd door de Gazette van Gent uitgeschreven, - het blad waarin naderhand zoo menige van hare verhalen voor het eerst als mengelwerk gedrukt zouden worden, - had zij, in 1855, met hare novelle Helena van Leliëndael eene eervolle vermelding behaald. Het volgende jaar verloor zij haren echtgenoot, die leeraar van Nederlandsche taal- en letterkunde was aan de Liersche normaalschoolGa naar voetnoot(1), en vestigde zij zich blijvend in het rustige Maldegem. Hare faam als novelliste begon eigenlijk met De Gemeenteonderwijzer (1862), nadat zij het jaar te voren twee proza-verhalen: De Burgemeester van 1819 en den roman Edeldom, en weinige maanden later Anna de Bloemenmaagd had uitgegeven. De Gemeente-onderwijzer werd verscheidene malen herdrukt. De held is een jong en flink dorpsonderwijzer, die vol ijver in een verachterd dorp zijn beschavingswerk aanvaardt, en na jarenlang strijden tegen de kuiperijen van den vroegeren schoolmagister, Meester Savé, en tegen de dwarsdrijverij der boeren, in zijne pogingen slaagt. Het werkje kenschetst volkomen trant en strekking der Maldegemsche schoolvrouw, haar dwepen met beschaving en verlichting door het onderwijs, haren strijd tegen vooroordeel, misbruiken, slenter en | |
[pagina 237]
| |
bekrompenheid. De welgeslaagde tafereeltjes uit het dorpsleven, de geestige hekeling der oude kwâtong, de verontwaardigde schildering van het uitbesteden, bij openbaar opbod, der arme weezen en der behoeftige oudjes, leggen een gunstig getuigenis af van den waarnemingsgeest en van het warm gemoed der schrijfster. W. Rogghé.
1824-1896. Mev. Courtmans vertelt vlot en gemakkelijk, doch hare kunst is oppervlakkig, met kinderlijke verwikkeling, met heelemaal boven-op geteekende karakters, en met eene zedeles. Nooit grijpt ze diep aan, noch wekt ze geestdrift. De gekortwiekte fantasie durft maar bij uitzondering den Maldegemschen toren uit het oog verliezen. En de angstige bezorgdheid om kerk en godsdienst buiten het spel te laten maakt de voorstelling van het Meetjeslandsche dorpsleven zóo eenzijdig, dat men wel mocht gaan denken dat de pastoor, op den Vlaamschen buiten, al zeer weinig van tel is. Doorgaans wordt men reeds van de eerste bladzijden gewaar dat er een lesje op aantocht is; de lezer moet overtuigd worden wat een zegen het is voor een dorp als het eene goede school en een vlijtigen onderwijzer bezit, hoe een arme drommel tot welstand en aanzien in de wereld kan geraken, als hij maar | |
[pagina 238]
| |
werkzaam, eerlijk, spaarzaam en volhardend is, hoe schraapzucht, eigenzin, dwaze trots ten val brengen. Om eene bij voorbaat rijp overlegde schikking nochtans heeft de schrijfster zich al te dikwijls niet bekommerd. Aan deze achteloosheid, zonder twijfel minder storend voor de landelijke lezers, welke Mevr. Courtmans met hare wenken en raadgevingen in de eerste plaats wel bedoelde, is grootendeels te wijten dat er niet of nauwelijks van ontwikkeling in haar talent kan gesproken worden. Hare beste verhalen Griselda, de Zwarte Hoeve, de Wees van het Rozenhof, het Rad der Fortuin, de Gezegende Akker, Rozeken Pot, blijven nagenoeg op de hoogte van den Gemeente-onderwijzer. Alleen het Geschenk van den Jager maakt uitzondering. En dit treft zooveel te meer daar dit haar meesterstuk, waarmede zij den vijfjaarlijkschen Staatsprijs verwierf, reeds van 1864 dagteekent. In geene harer vertellingen is Mevr. Courtmans met hare geliefkoosde kunstgreep, hare stof tot een tweeluik te schikken, zoo goed geslaagd als in dit werk. Het liefelijke tafereel der idyllische aurea mediocritas, waarin de oude Kleitsche bezembinder Ambrosius De Bie, met zijne twee kleindochters Ida en Regina, in hun afgelegen woudhutje kommerlooze dagen slijten, vindt zijnen tegenhanger in de schetsen uit het leven in eene vernepen Gentsche arbeidersbuurt. Het verhaal ontleent zijnen titel aan een schitterend juweel, eenen ring met een grooten diamant, eeuwen geleden door een verdwaalden grafelijken jager aan een gastvrijen bezembinder geschonken. Regina krijgt van den ouden Ambrosius het familieerfstuk als bruidschat mede, wanneer zij, als vrouw van een wakkeren fabriekwerker, haren neef Petrus De Bie, het slordige huisje van moeder De Bie betrekt; deze is de gelukkigste der wereld, nu zij in het Godshuis hare laatste dagen zal gaan slijten. Wat een verschil tusschen Regina's wijze van huishouden, en die van het vlijtige, maar lichtzinnige, pronkzuchtige Nelleken, de vrouw van Petrus' broer! Orde en spaarzaamheid zijn Nelleken volkomen vreemd, en, al is bij haar het wekelijksch inkomen dubbel, daar zij mede in de fabriek gaat werken, toch brengt het Regina, die van meening blijft dat de huisvrouw tehuis hoort, door hare oppassendheid en haar beleg veel verder, en weet zij hare woning tot eenen hemel om te tooveren. Vooral het borgen en pandleenen boezemt haar diepen afkeer in, wanneer zij bemerkt wat al misbruik daarmee rondom haar gedreven wordt. Maar als na eene reeks van | |
[pagina 239]
| |
zware beproevingen de nood ook bij haar ten top stijgt, erkent zij het nut van deze en dergelijke instellingen: zijzelf moet er toe besluiten op het geschenk van den jager geld te ontleenen. Zóo echter ontdekt men de waarde van het juweel en de opbrengst van den verkoop laat haar nu toe haar innigen wensch te verwezenlijken, en met haren Petrus het leven der woelige fabriekstad te ruilen tegen de vaderlijke woonhut in het rustige Kleit. Toen Mevr. Courtmans' verhaal, dat in Hansen's Reisbrieven, in Conscience's Bella Stock en Menschenbloed, in Sleeckx' In 't Schipperskwartier en Op 't Eksterlaar, in Renier Snieders' Lelie van 't Gehucht zijne geduchtste mededingers vond, den Staatsprijs voor het tijdvak 1860-64 mocht verwerven, schijnt de juryGa naar voetnoot(1) over het algemeen, bij het bepalen der betrekkelijke verdienste, groot gewicht te hebben gehecht aan de nuttige strekking. ‘Het doel der schrijfster’, roemt terecht het verslag, ‘vloeit uit de handeling zelf voort, zonder geweld, zonder tastbare kunstgrepen of te zeer berekende verrassingen, zonder eenig overdreven gebaar of langdradige betoogen, kort, de kunst gaat hier steeds hand aan hand met de leer, en de schrijfster heeft ten slotte haar doel getroffen, zonder dat zij er eens schijnt aan gedacht te hebben’. - ‘Niet dat Het Geschenk van den Jager vrij zij van alle verwijt’, met deze woorden werd gewezen op de zwakke zijden; ‘men merkt op, dat de eenheid wel eenigszins lijdt door het dubbel tafereel van stad en veld, waaruit het verhaal bestaat; dat sommige karakters wel wat ideaals hebben, en ook, evenals sommige toestanden, meer uitgewerkt zouden kunnen wezen; dat de stijl er niet zou bij verliezen, indien hij wat meer afgewisseld en wat warmer was’. Voor den roem der Maldegemsche schrijfster zelf, en voor onze letterkunde, valt te betreuren, dat zij het gulden voorschrift non multa sed multum, niet heeft gehuldigd. Immers, onder de menigte kortere stukjes, welke meest in Noordnederlandsche tijdschriften, en sedert 1866 jaar om jaar in Rens' Jaarboekje geplaatst werden, is niet zoo veel verdienstelijks aan te halen. Uitzondering maken De Bloem van Kleit (1864), De Zoon van den Molenaar (1864), Tijding uit Amerika (1868), De Zoon van | |
[pagina 240]
| |
den Mosselman (1870), Moeders Spaarpot (1871) en Tegen Wil en Dank (1872). Ter eere van Mevr. Courtmans zij hier bijgevoegd, dat zij verscheidene van hare eerste verhalen het opnemen in de De Seyn-Verhougstraete's uitgave niet waardig heeft geacht: ‘Vruchten van eerste en moedige doch onbekroonde pogingen’, heet het in het Voorbericht van het deeltje met de Gedichten, ‘en die zij nu, dat zij tot de heele ontwikkeling van haar talent gekomen is, niet meer als hare geesteskinderen kan erkennen’. Helena van Leliėndael, de Vlaamsche Burgemeester van 1819, Edeldom, bevinden zich in dit geval, benevens Drie Testamenten (1865), en Genoveva van Brabant (1866). Ook Nicolette, geschiedenis eener vondelinge (1868), deze deerlijk mislukte poging om ad usum delphini Van Lennep's Klaasje Zevenster in lammen trant na te vertellen, en Bertha Baldwin (1871), een onmogelijke kerelsroman, waarin droevig misbruik wordt gemaakt van de groote figuren van Jacob van Artevelde en van Zannekin, hadden best in hetzelfde lot gedeeld. Met de overige verhalen van zekeren omvang is het beter gesteldGa naar voetnoot(1). Wel zijn ook deze ongelijk in verdienste, maar de afwisseling welke Mevr. Courtmans in hare romans weet te brengen, heeft toch voor gevolg, dat zelfs de minst geslaagde, Het Plan van Heintje Barbier en De Zaakwaarnemer, den ontwikkelden lezer eenig genoegen kunnen verschaffen.
Talrijk genoeg vallen namen van schrijvers te vermelden, die in de jaren '50 en '60 met hunne grootere of kleinere vertellingen onze letterkunde verrijkten, of toch meenden te verrijken. Tallooze romannetjes, novelletjes en schetsen zagen het licht; maar eigen vinding en eigen trant behoorden tot de zeldzaamheden. De Antwerpsche groep is, dank zij vooral den invloed van Conscience, zoolang deze zijne vaderstad bewoonde, verreweg de belangrijkste. Na zijn vertrek raakt het schrijven van verhalen, | |
[pagina t.o. 240]
| |
Em. Hiei
1834-1899. | |
[pagina 241]
| |
onder het jongere geslacht, spoedig uit de mode: geen enkele nieuwe romanschrijver treedt na 1857, jaren lang, in de Scheldestad meer op. De voornaamste onder deze satellieten is buiten kijf Johan van Rotterdam (1825-1877). De stukjes waarin hij zijn vriendelijken humor laat spelen, beantwoorden het best aan zijn opgewekten en luimigen aanleg, al hechtte hij zelf aan die schetsjes wel het minst
Adh. Van der Cruyssen.
1836. waarde: men moet ze thans meestal uit Het Taelverbond of uit de oude jaargangen van De Vlaemsche School gaan opdelven, want op een paar uitzonderingen na, werden zij nooit herdrukt. Dit is het geval, onder andere, met het paar snaaksche losse praatjes over De Eyerboer en de Melkboerin, en over De Antwerpsche OmmegangGa naar voetnoot(1); ook met de voortreffelijke schets der onuitstaanbare Reizende EngelschenGa naar voetnoot(2). De geestige tafereeltjes van boerenhoogmoed en boerenpolitiek: De Burgemeester is doodGa naar voetnoot(3), vindt men daarentegen, met twee andere stukjes terug in het bundeltje Herinneringen (1857). | |
[pagina 242]
| |
In zijne losgetimmerde romans, waar Van Rotterdam kost wat kost zich sentimenteel wil aanstellen, is hij maar half geslaagd, ofschoon zijne Dochter des Visschers (1855) en zijne Twee brave Kinderen en een boosaerdig mensch (1855) in letterkundige wedstrijden met goud werden bekroondGa naar voetnoot(1). In beide stukken, evenals in het beste zijner uitgebreider verhalen, t.w. De Smokkelaers (1857), en in ettelijke kleinere vertellingen, schildert hij het leven onzer kustbewoners, die hij al te sterk idealiseert. De keuze van dergelijke onderwerpen was evenwel eene nieuwigheid: Conscience's Bella Stock dagteekent eerst van 1861Ga naar voetnoot(2), omtrent van denzelfden tijd dat Van Rotterdam aan de letterkunde vaarwel zegde. Het lot is hem niet gunstig geweest: zware geldverliezen benevelden zijnen geest. De beproefde man overleed, nagenoeg geheel vergeten, te Mechelen, den 4n Augustus 1877Ga naar voetnoot(3). Terloops zij hier nog gewezen op de pennevruchten van andere Antwerpsche novellen- en romanschrijvers van vóor 1860. B.-J. Mees (1822-1901) leverde Vijf Novellen (1856 en 1862), die kleurloos zijn en vrij onbeduidend. J. Cauwenbergh (geboren te Antwerpen in 1835) gaf blijken van aanleg in het viertal schetsen, welke hij op drieentwintigjarigen ouderdom uitgaf onder den titel Tabakswolkjes. Van den schilder H.-W. Duyvewaardt, die insgelijks het licht zag in de Scheldestad, ten jare 1829, vernoemen wij het zedenverhaal De Fondsenspeler (1857), alsmede een uiterst verwikkelden en over 't algemeen onmogelijken roman, De Huichelaer (1859). En al even gering zijn de verdiensten van E.-F.-D. Lauwers, geboren te Brussel in 1835, maar reeds vroeg te Antwerpen gevestigd, die van 1854 tot '59 zes verhalen liet verschijnen. Het eerste, | |
[pagina 243]
| |
Pachter van Hofstade, is eene zwakke navolging van Conscience's trant, en herinnert al te duidelijk aan den Armen Edelman. Lauwers besloot zijne letterkundige loopbaan met Fanny Bastiaens, zedenkundige bespiegeling uit onzen tijd (1859) en een bundeltje Herinneringen (1861). Lodewijk Mathot (1830-1895) staat ver boven de even genoemden, maar liet ook al spoedig het aantrekkelijke vak der schetsen en verhalen varen, ofschoon het hem geenszins aan bijval had ontbroken, toen hij, gewoonlijk onder den deknaam Van Ruckelingen, zijne vertellingen uit de Kempen en uit het Jekerdal in De Vlaemsche School, of in het Nederlandsch OverzichtGa naar voetnoot(1) had laten opnemen. Zijn Koning in de Kempen (1854) werd snel gevolgd door verscheidene eenvoudige en boeiende verhalen van te lande, onder dewelke de meermalen herdrukte Stroovlechter, ook een paar echt geestige stukjes, De Borgerwacht te Loochem en vooral De Vrouw draagt de assche af, uitblinkenGa naar voetnoot(2). Onder den invloed van Van Kerckhoven, wiens Vlaemsche Rederijker zij met hunne novellen hielpen steunen, werkten Ch.P. Du Mont (1824-1902), J.J. Ducaju (1826-1883) en Konstantijn Simillion (geb. 1834). Van deze drie heeft de laatste het meest en het best geschreven. Schrikt hij in voormeld tijdschrift niet terug voor bedenkelijk gewaagde onderwerpen, en slaat hij er doorgaans een verbitterden toon aan, in Rens' jaarboekje geven zijne kleinere stukjes, als b.v. de duivenparabel Vogelen voor de KatGa naar voetnoot(3) blijk van wezenlijken aanleg. Van zijnen zedenroman Bootsman Gordiaen (1856) kon Heremans, in het Leesmuseum, getuigen dat hier gevoel en verbeelding, dat hier stijl was. Ongelukkig legde ook Simillion de pen neder na het vier jaar later verschenen geschiedkundig verhaal Anna Moens. Onder het half dozijn novellen van Du Mont, is Judith de Zinnelooze (1848) wellicht de verdienstelijkste, terwijl Jan Ducaju meer bijval verwierf met zijn tooneelkundigen arbeid dan met zijne drie novellen uit het jaar 1855. | |
[pagina 244]
| |
Ook Geeraard Jan Dodd (1821-1888) was te Antwerpen geboren. Toen het dagblad Vlaemsch België te Brussel in 1844 gesticht werd, trok hij als medehelper aan de redactie naar de hoofdstad, werd er later archivaris van de Burgerlijke Godshuizen, en onderscheidde zich, te midden van jarenlang lichamelijk lijden, als een
A. Van den Abeele.
1835. fijngevoelig dichter. In den eersten tijd van zijn verblijf te Brussel schreef hij voor Het Taclverbond, De Vlaemsche Stem, Het Jaerboekje, verscheidene novellen die, met uitzondering van de levendig gestelde schets In Tyrol (Jaerboekje voor 1853) niet vrij zijn van ziekelijke romantiekGa naar voetnoot(1).
Onder de Antwerpsche schrijvers neemt de geestige en geduchte Lodewijk Vleeschouwer (1810-1866) eene geheel eigene plaats inGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 245]
| |
Na in zijne jeugd verscheidene jaren, van 1828 tot 1834, in de Vereenigde Staten doorgebracht, daarna te Parijs en te Berlijn de medicijnen bestudeerd en te Maastricht den Courier du Limbourg opgesteld te hebben, was Vleeschouwer naar Antwerpen teruggekeerd, juist om den tijd toen Van Ryswyck en Conscience door
J. Bols.
1842. hunne eerste werken zooveel opzien baarden. Hij sloot zich bij hen aan, en nam vóor de bijzonderste vreemde meesterstukken te vertalen. Maar zijne overzetting van Goethe's Faust vond, toen ze in 1842 verscheen, in Snellaert een scherpen beoordeelaar, en het plan werd opgegeven; later, in 1865, beleefde zij, omgewerkt, eene tweede uitgave, en de recensent van twintig jaar te voren werd, in eene vinnige inleiding, zijne strengheid met woeker betaald gezet. Als satirieke dagbladschrijver is Vleeschouwer onovertroffen, en sedert 1840 bleef hij in al de bladen waar hij achtereenvolgens de hand in had, de meest volkomen verpersoonlijking van den Antwerpschen humor; van 1847 tot 1848 was hij de ziel van den Roskam, opgesteld door ‘drie diepzinnige staatkundigen’; vroeger had hij het Handelsblad helpen opstellen; gedurende een tien- | |
[pagina 246]
| |
tal jaren, tot in 1860, was hij verbonden aan het Journal d'Anvers; eindelijk van 1860 tot zijnen dood toe, den 12n October 1866, gaf hij zijn wekelijkschen, sarrenden Reinaert de Vos voor eigene rekening uit. Uit den tijd van den Roskam bezitten wij in de Stukken en Brokken (1851) een juweel van een bundeltje, waarvan herinneringen aan Vleeschouwer's avonturen in Amerika, een paar ongenadige afstraffingen, bij wijze van boekbeoordeeling, en een drietal luimige redevoeringen den hoofdinhoud uitmaken. De van geest tintelende voordracht over het punt ‘Wat is Rhetorika?’, gehouden in Voor Tael en Kunst, en uiteenzettend dat het de kunst is om appelen voor citroenen te verkoopen, is een klein meesterstuk. In 1863 kreeg dit bundeltje, in het Boek der vertellingen en andere kuizelarijen, geschreven, vertaald of verzameld door Reinaert de Vos, eenen tegenhanger, maar niet alle hier opgenomen stukjes zijn oorspronkelijk, en ook de geestigheid der luimige stukjes heeft veel van hare fijnheid ingeboet; het meest genot verschaft wel het heerlijk persiffleerend verslag over de werkzaamheden van het ‘Congres der Woordenkramers’; het overige, voor zoover oorspronkelijk, - zoo b.v. het tafereeltje van ingebeelde burgervoornaamheid ‘Eene soirée bij M. Luybrechts’, of de grappige reisavonturen van Willem Wisjewasje te Parijs, - hoe dol vermakelijk, is effenaf caricatuur.
Ook C.-J. Hansen en Max Rooses staan als prozaschrijvers op zichzelf. Van Deensche afkomst, en in 1833 te Vlissingen geboren, doch reeds als kind te Antwerpen gevestigd, werd Hansen al vroeg de voorkamper eener innige toenadering tot het Nederduitsch, waarvoor ook Vleeschouwer en Wolf in hunne Broederhand geijverd hadden. Zijn onderhoudend geschreven boek Reisbrieven uit Dietschland en Denemark (1860), waarin vooral de reisindrukken over land en volk in Denemarken met warm gevoel en fijnzinnigheid weergegeven zijn, is een doorloopend pleidooi voor een breeder Dietschland. Eene rijke garve vertaalde gedichten werd, als vervolg op de Reisbrieven, hetzelfde jaar, onder den titel Noordsche Letteren in het licht gezonden. Een man van taaie volharding en krachtige daad is de in 1839 te Antwerpen geboren Max Rooses. De veelvuldige verwijzingen, | |
[pagina 247]
| |
in deze Geschiedenis verspreid, naar verscheidene zijner geschriften, duiden er reeds ten deele op, welke hooge verdiensten hij, met zijn helder inzicht, zijn kleurigen en boeienden stijl, zijn ontwikkelden kunstzin en gelouterden smaak, als kenner en beoordeelaar onzer Vlaamsche letteren heeft weten te verwerven. Op nauwelijks zevenjarigen ouderdom verloor hij zijnen vader, die tot het machtig gilde der ‘natie-bazen’ behoorde. Dat was een zware slag voor de moeder, die met vier onmondige kinderen achterbleef. Grootvader Rooses, die zijn doopkind Max tot zich had genomen, beleefde vreugde aan den jongen; want reeds op de lagere school bleek het, dat er een geleerde stak in den schranderen knaap, die tot de academische studiën werd voorbereid. Van het Antwerpsch athenaeum trok hij naar de hoogeschool te Luik, promoveerde in de letteren (1863), en werd leeraar in de moderne talen aan het athenaeum te Namen (1864); kort daarna verwierf hij hij het diploma van professeur agrégé, en ging als leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde over naar Gent (1866). Tien jaar nadien, den 8n Juli 1876, keerde hij in zijne vaderstad terug als Bewaarder van het beroemd Plantijn-Museum. Max Rooses' veelzijdig talent en levendige arbeidslust dwingen de bewondering af. Zijn leven is éen onafgebroken strijd tot verdediging van de belangen van Vlaanderen 's volk, tot opbeuring van dezes taal en kunst. Leverde hij, als dagbladschrijver, gretig gelezen opstellen, hoogst verkwikkende bladzijden, als bereisd kenner van onze schilderschool zou hij haar, en inzonderheid onzen onsterfelijken P.-P. Rubens, met meer dan éen standaardwerk verheerlijken. Als keurig essayist en scherpzinnig criticus, behoort hij rechtstreeks tot de Vlaamsche letterkunde. Voor het eerst vestigde hij de aandacht op zich door een werkje over onze eigene letteren: zijn Drietal verhandelingen over de geschiedenis der letterkunde, in 1865 verschenen, en geschreven met het doel buiten den engen kring der vakgeleerden belangstelling te wekken voor onzen ouden Reinaert, voor Maerlant's gedichten, voor ons middeleeuwsch Volkslied, werd hier terecht als eene blijde verrassing begroet. Met evenveel genoegen las en proefde men zijne Brieven uit Zuid-NederlandGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 248]
| |
om hun vluggen, ongedwongen en pittigen stijl, herinnerend ‘aan Mme de Sevigné, die meesteres in de briefkunstGa naar voetnoot(1)’. Het gevaarlijk veld der critiek, - te onzent niet te vergeefs bearbeid door prof. David, P.-F. Van Kerckhoven, Nolet de Brauwere en J. Heremans, - zou hij weldra beheerschen door zijne onbevangenheid van oordeel, zijn kalmen en klaren betoogtrant, zijne juistheid van onderscheiding, zijn geestvol vernuft, en niet het minst door zijn ridderlijken eerbied voor wezenlijke verdienste. Zijne SchetsenboekenGa naar voetnoot(2) getuigen ‘dat hij de Zuidnederlandsche critiek vleugels aanbond en de onooglijke larve herschiep tot een fonkelenden vlinderGa naar voetnoot(3)’. Verre van ons de vermetele bewering, dat iedereen met zijne rond en onbewimpeld uitgedrukte meening over onze prozaschrijvers en dichters altijd kan instemmen, maar niemand zal ontkennen, dat het Rooses' hoofddoel steeds is geweest een gezond-krachtige, eene echt Vlaamsche richting te geven aan onze letteren. ‘Ik breng hulde’ - zei de schrijver van Ruwe Liefde: Reimond Styns, - ‘aan den man, die met onbetwistbaar talent en onverdroten ijver aan de Vlaamsche letterkundigen den weg wijst, die tot volmaaktheid leidt. Vrank en vrij komt hij met zijne meening vooruit, en is hij soms min zacht, hij herinnert de spreuk: “Die zijn kind bemint, kastijdt het”. Waar elk voortbrengsel op kunstgebied onvoorwaardelijk wordt bewierookt, daar is ook - schier onvermijdelijk - de kunst tot middelmatigheid gedoemd. Dat eens de Vlaamsche letterkunde beantwoorde aan de hooge esthetische eischen van Max Rooses en dan zullen de Vlaamsche schrijvers plaats mogen nemen in de rij der voorname scheppers en denkers van EuropaGa naar voetnoot(4)’. | |
[pagina 249]
| |
Buiten Antwerpen bleken er insgelijks velen, eenen tijd lang, aangetast door den drang tot romanschrijven. Betrekkelijk weinigen nochtans betoonden wezenlijken aanleg. In de Bibliographieën beslaat de opsomming van de novellen en verhalen uit de jaren '50 en '60 ettelijke bladzijden. Een aantal dier werkjes hadden hun ontstaan voornamelijk te danken aan het verlangen om den
Dr. A. De Vos.
1840. leeslust van boer en burger met stichtelijke en tevens onderhoudende lectuur te bevredigen; zoo, de drukgelezen geschriften van Pater Hillegeer (1805-1883) welke eene weergalooze verbreiding genoten; zoo nog, de talrijke verhaaltjes met zedelijke strekking der medewerkers van den Familiekring, eene soort van periodische uitgave, bij E. en J. Van Moer, te Mechelen, gedrukt, en waarvan de vijf eerste jaargangen alleen, van 1866 tot 1870, samen vijf en zestig deeltjes telden, bezorgd door P. Cautereels, F. Nouwen, J.-B. Coomans, L. Deckers, J.-B. De Grove, Ed. en P.-J. Van Droogenbroeck, P.-D.Kuyl, J.-A. Robyns, P. Claessens, D. Laforce, J.-B. Van Baveghem en J. Doorenweerd, meest allen priesters van het Aartsbisdom. Kanunnik Servaas Daems, leeraar in de godgeleerdheid en | |
[pagina 250]
| |
bibliothecaris der abdij van Tongerloo (geboren te Noorderwijk in 1838), streefde hooger en schonk meer. Zijn roman Voor twee Vaders (1868), het verhaal der lotgevallen van twee jongens uit de Kempen, als pauselijke zouaven, zag hij vertaald in het Fransch, het Duitsch, het Engelsch en het Czekkisch. En met zijn geleerd, geestig en guitig boekje over De Kruiwagens ‘beschouwd in hun verleden, hun tegenwoordig en hun toekomend lot; brokken aan een onuitgegeven handschrift ontleend door Peeter Klein’ (1869), onderscheidde hij zich als een puntig en daarbij gemoedelijk humoristGa naar voetnoot(1). Nog dienen in het bijzonder vermeld: L. Van Haecke, een geestelijke uit Brugge (geb. 1829), met zijn boeiend geschreven Leven van Sinte Godelieve van GhistelGa naar voetnoot(2); - pastoor V. Huys (geboren te Geluwe, 1829), die in 1860 zoo echt dramatisch en aangrijpend verteld had van de stoute daden van Baekeland, den roovershoofdman van 't Vrijbosch, en het volgende jaar De Legenden van Sinte Franciscus van Assizië bewerkte, waarin Jos. A. Alberdingk Thijm in zijne Dietsche Warande ‘al den gloed, al het koloriet, al de disinvoltura, al de middeleeuwsche liefde voor natuur en bovennatuur te-rug (vond), waar onze Siegenbekers van instinkte tegengekant waren, en met wier bestrijding zij het veldwinnen van betere aesthetische denkbeelden een halve eeuw hebben te-rug-gehouden’; - Guido Gezelle, met zijne uit het Engelsch navertelde Doolaards in Egypten en zijn verhaal Van den kleenen HertogGa naar voetnoot(3); - de priester K. Callebert eindelijk, van Roeselare (geboren in 1837), met zijne lieve en aandoenlijke geschiedenis Jan Onraedt (1868) en het vervolg daarop Paul en Isabelle (1870)Ga naar voetnoot(4); - al deze geestelijken schreven en stelden levendig, wel degelijk naar eigen wijze en met kleurige oorspronkelijkheid. De meeste novellen en verhalen van den Gentenaar Pieter Geiregat (1828-1902), alsmede van den te Brussel gevestigden | |
[pagina 251]
| |
leeraar Emanuel Van Driessche (1824-1897) uit Zele, en van Adh. Van der Cruyssen (geboren te Nevele in 1836, thans rustend hoofdopziener van het officieel lager onderwijs, te Antwerpen), behelzen insgelijks eene leerzame of zedelijke bedoeling. Zij willen voorlichten en onderrichten, zooals Van Driessche, in zijne voorredenen, herhaaldelijk en met nadruk betoont. Geiregat's eerste werkje: Ridder Geeraerd, roman uit de middeleeuwen, en het Hellefeest, fantazy, dagteekent van 1848. Sedertdien liet hij met goed gevolg talrijke volks- en kinderverhalen drukken, welke men wel wat levendiger van toon en trant zou verlangen. De Duivenmelkers (1855) en de dorpsgeschiedenis De Lotelingen onder Napoleon (1856), dit laatste vooral, behooren tot de aantrekkelijksteGa naar voetnoot(1). Van Driessche's lofwaardig streven doen het des te meer betreuren dat zijn nuchtere stijl en het zonderlinge en vaak onwaarschijnlijke der vinding, de zedenschetsjes, waarop hij zich, na het verschijnen van zijne Drie Vlaendersche Novellen (1853) eenigen tijd toelegde, hem tot eigenlijken volksschrijver onbruikbaar maakten. Adh. Van der Cruyssen die, van 1861 tot 1869, als onderwijzer te Kortrijk, daar Conscience's omgang mocht genieten, zag zijne meeste romans herhaaldelijk herdrukt. Moeder Geertrui, of vooruitzicht en zorgeloosheid (1866) werd viermaal opnieuw uitgegeven. Niet zonder reden is echter opgemerkt geworden, dat er te veel redeneering en te weinig handeling in de verhalen van dezen schrijver aangetroffen wordt; ook in Moeder Geertrui, bestemd om den geest van orde en beredeneerde spaarzaamheid in de lagere klassen te verspreiden, is het verhaal wel is waar goed geleid, en zijn de karakters met talent geteekend; het sociaal doel treedt echter al te veel en hinderlijk op den voorgrondGa naar voetnoot(2). De enkele vertellingen van V. De Veen, uit Over-IJsche (geboren in 1831), van J.-Fr. Van Droogenbroeck (geboren te | |
[pagina 252]
| |
Sint-Amands in 1826) vertoonen in aanleg en stijl veel overeenkomst met die van den vriendelijken Gentschen volksschrijver Geiregat. De werkjes van J.-Fr. Piémont, uit Dendermonde (1818-1883), o.a. Johan Tack, of de misleide Vlaming (1863), Het Vlaamsch Volksleven (1865), zijn vurig-vlaamschgezinde vertoogen, dochA.-J.-M. Janssens.
1841. kunnen slechts rakelings de eigenlijke letterkunde bijgerekend worden. Van de zoo eenvoudige als onderhoudende kleine vertelling, - een praatje eerder, - de Menschen en de Dieren (1869), met den eersten prijs bekroond in den wedstrijd uitgeschreven door de Maatschappij ter bescherming der dieren, mocht de jury, zonder vleierij, getuigen dat het werkje al de aantrekkelijkheid bezit van eenen roman. De begaafde schrijfster, welke zich onder den deknaam Mevr. Sophia schuil hield, had reeds vroeger enkele keurige, al te zeldzame, stukjes laten verschijnen; het Houtrapertje, in het Jaerboekje voor 1852, alsmede Eene vreemde vrouw, in dat voor 1853, vooral echter Aldegondeken, in het Nederduitsch Tijdschrift van 1867, zijn puikstukjes. Mevr. Mac Leod, met haar meisjesnaam Sophia Fredericq, (geboren te Nevele in 1819), eene halve zuster van Rosalie en van Virginie Loveling, en die, na haar huwelijk, van 1854 tot 1858 Oostende had bewoond, zou, bij haar overlijden | |
[pagina 253]
| |
in 1895, eene reeks los aaneengeregen fijn opgemerkte schetsjes uit het leven der Oostendsche visschersbevolking nalaten; hare schoondochter bezorgde er in 1902 de uitgave van, onder den titel Heen en Weder, aldus, onverwachts, met een echt kleinood onze letterkunde verrijkend.
Dr. Eug. Van Oye.
1840. De Gentenaars K. Versnaeyen (geb. in 1836), Fr. De Potter (1834-1904)Ga naar voetnoot(1), en de Limburger P.-J.-H. Brouwers (geb. te Stockheim in 1831, overl. in 1897)Ga naar voetnoot(2) legden zich te gelijk op het schrijven van gedichten en van prozawerken toe. Het half dozijn novellen, welke eerstgenoemde in 1868 onder den titel Binnen en Buiten nog eens in het licht gaf, zijn vlot van trant, en laten zich genoegelijk lezen. Van Brouwers verschenen twee zedenromans, Arm Trienken (1853) en Schoone Geertrui (1855), een verhaaltje waarin enkele goedgeslaagde tafereeltjes uit de Limburgsche Kem- | |
[pagina 254]
| |
pen aangetroffen worden, doch waarvan de toon over het algemeen al te naïef is, en de samenstelling zwak. De prozaverhalen uit Fr. De Potter's eersten tijd zijn onderling zeer verschillend van toon, aanleg en verdienste. Tusschen den ziekelijk-dweependen Armen Dichter van 1856, en de boeiende studentengeschiedenis het Laatste Rozeblad van 1858, is de afstand even zoo groot als tusschen dit laatste verhaal en het sober geschetst en flink ineengezet historisch tafereel van Gentsche toestanden in het begin der veertiende eeuw, Robert van Valois te Gent (1862). Voortaan zou deze schrijver, meestal in samenwerking met zijnen verdienstelijken vriend Jan Broeckaert (geboren te Wetteren in 1837) zich onderscheiden op een ander gebied: beiden zouden hun bewonderenswaardig arbeidsvermogen bijna uitsluitend besteden aan de studie onzer gemeentegeschiedenis, bepaaldelijk aan die van de steden en dorpen van Oost-VlaanderenGa naar voetnoot(1).
Een sieraad onzer letterkunde is en blijft de al te vroeg ontslapen Anton Bergmann, de onvergetelijke Tony (Lier 1835-1874). ‘Wie het voorrecht had hem te leeren kennen’ - zou Dr. Jan Ten Brink van hem getuigen, - ‘was aanstonds ingenomen met den beminnelijken jongen man, oogenblikkelijk getroffen door den fijnen geest, die uit al zijne gesprekken straaldeGa naar voetnoot(2).’ In zijnen studententijd een der ijverigste leden van het Gentsch genootschap 't Zal wel Gaan, leverde hij in dezes almanakken schetsen en novellen (1854-1857), welke reeds den hoogsten dunk gaven van zijne opmerkingsgaaf, en schitterende verwachtingen lieten koesteren. Op de Kermis (1856) viel om zijn lossen en levendigen schrijftrant zóo algemeen in den smaak, dat het dadelijk en gretig werd overgedrukt in vele Vlaamsche dag- en weekbladen. Tony's kleurige en van humor tintelende Twee Rijnlandsche Novellen verschenen in 1870, en beleefden al spoedig eene Noordnederlandsche uitgave, met eene hoogst waar deer ende inleiding van Dr. Van Vloten. | |
[pagina 255]
| |
Destijds hield hij zich onledig met het ontwerpen van Ernest Staes, Advokaat, Schetsen en BeeldenGa naar voetnoot(1), zijn eenigen roman die reeds als 't ware in kiem besloten lag in zijn vroeger guitig verhaaltje De Eerste liefde van Frans. Dat kostelijk boek zou verschijnen weinige dagen vóor Tony's heengaan, uitbundigen lof verwerven, bekroond worden met den vijfjaarlijkschen prijs voor het tijdvak 1870-1874Ga naar voetnoot(2), verscheidene pracht- en volksuitgaven beleven, in het Fransch en het Duitsch vertaald en door de kieskeurigsten onvoorwaardelijk geprezen worden. In zijn bekend schrijven aan den stervenden Tony, had Nicolaas Beets, het werk eene glansrijke loopbaan voorspeld: ‘...Indien Ernest Staes in België en Holland geen grooten opgang maakt, beklaag ik den smaak mijner tijdgenooten. Het is waarheid en leven, geest en gevoel, fijnheid van teekening en losheid van trek, juistheid van opvatting en schilderachtigheid van uitdrukking. En in plan en aanleg, zoowel als uitvoering die matiging, die sobriëteit, die gelijk zij van het zelfbezit in den schrijver getuigt, ook de kracht van zijn werk is. Daarenboven dit boek kan niet dan goed doen. Het is door en door gezond; het komt uit een rijp verstand en een liefderijk gemoed. Er is veel uit te leeren, omdat het veel geeft te zien....’ Inderdaad, Ernest Staes bevat ‘tafereelen, met de meesterschap van een groot kunstenaar gepenseeldGa naar voetnoot(3).’Het Begijnhof en De Oortjesschool, De goede oude Tante, Lieve Bertha en Onz'Mie, De tooneelen uit het Collegie en De Studentenwereld zijn, - zooals Max Rooses doet uitschijnen, - ‘schetsen en beelden uit de kinder- en jongelingsjaren van den schrijver en van den lezer; tafereelen, die wij gezien hebben en die wij hier wederzien; keuriger in een lijstje gezet, zuiver en frisch gehouden met den eerbied, die men heeft voor oudheden, waaraan herinneringen verbonden zijn uit onze familie of uit ons eigen leven; dingen, die ons gebeurd zijn, die wij goed gekend hebben, en waarop wij toen geene acht sloegen, die ons nu boeien door hunne kleurigheid, en waarvan | |
[pagina 256]
| |
wij het den schrijver dank weten, dat hij ze ons zoo eenvoudig, natuurlijk en waar heeft weergegevenGa naar voetnoot(1).’ De portretten in de Novellen mochten reeds zeer verdienstelijk heeten; die in den Ernest Staes zijn geestiger en zuiverder van teekening. ‘En deze zeer merkbare loutering in den kunstsmaak des schrijvers doet ons te meer betreuren dat de dood hem weggerukt heeft in de jaren toen hij zich nog ontwikkeldeGa naar voetnoot(2).’
Nog een paar andere schrijvers laten zin voor humor blijken. In het Leesmuseum van 1858 komt, onder den wonderlijken titel De ParizekrolGa naar voetnoot(3), eene reeks vermakelijke tafereeltjes uit een Zeeuwsch dorp voor, gestoffeerd met een heel stel kostelijke zonderlingen. Het verhaaltje staat op den naam van J. Casteels; de eigenlijke naam van den schrijver is Arnold De Castro, van Lokeren (1823-1898), als uitgever van het weekblad De Klok te Sint-Nikolaas gevestigd. De Zeeuwsche Schetsen en Beelden (1862) zijn in denzelfden trant geschreven, met opzettelijke overdrijving en grappige bedoeling; niet zonder geestigheid, maar vooral boertig toch. De Castro's vroegere, evenzoogoed als zijne latere verhaaltjes, zijn daarentegen ongenietbaar. De letterkundige ontwikkeling van den Gentschen dagbladschrijver F.-A. Boone (1821-1870) staat beduidend hooger. Doch, ofschoon het werkje waarmede hij in 1847 optrad, Myn eerste Blik in de Wereld, opgemerkt werd, en dat zijn Schoone Vrouw op het Veldbal, in Het Taelverbond van 1849 onder de flinkste bijdragen van dat tijdschrift te rangschikken valt, werd de lust tot letterkundig scheppen eerst tegen het einde van zijn leven opnieuw opgewekt. Het dramatisch verhaal van eene vijfdubbele moord, en van de | |
[pagina t.o. 257]
| |
Julius Vuylsteke.
1836-1903. | |
[pagina 257]
| |
ontdekking en de halsrechting der schuldigen, Mast en Daneels, verscheen in 1869; en onder de uitgaven van het Willemsfonds zag het volgende jaar een boeiend volkswerkje het licht, tot populariseering van begrippen over volksbanken, aandeel in de winsten, genootschappen voor gezamenlijken aankoop of gezamenlijke voortbrengst: het evenzoo leerrijk als onderhoudend verhaal de TooverdrankGa naar voetnoot(1). Desideer Delcroix, van Deinze (1823-1887), eindelijk, en ook zijne jongere zuster Jeannette, Mevr. Joossens (1826-1897), schreven elk een paar verhalen; bij den broeder, in zijne romans Geld of Liefde (1855) en Morgend, Middag en Avond (1858), is de toon bij afwisseling sentimenteel, of luimig, uitgelaten luimig weleens; bij de zuster heerscht voortdurend een snaaksche en vrouwelijk scherpe opmerkingsgeest, die de tafereeltjes uit het leven van twee stemmige en doodbrave dorpskwezeltjes, in Ferdinandina en Frederika (1860) tot een allergeestigst verhaaltje weet te verbinden; in de Erfenis van Tante NellekenGa naar voetnoot(2) geneest een verstandig oud vrouwtje haren neef, Griffier Boschman, van zijn dwazen hoogmoed door haar slim berekend testament dat hem noodzaakt naar het dorp te komen wonen. Hoe jammer dat de gezamenlijke werken eener schrijfster met zooveel aanleg enkel en alleen uit dit paar novellen bestaan! Een geheel eigen toon wordt aangeslagen door Albijn Van den Abeele (geb. in 1835, te Sint-Martens-Laathem, thans gemeente-secretaris aldaar, en een niet onverdienstelijk landschapschilder), in zijne vier verhalen van te lande: met onbetwistbare eigenaardigheid en zeer wezenlijk talent wordt het Vlaamsche dorpsleven door hem, gezond realistisch, naar de natuur afgebeeld. De zeden en gebruiken van boer en werkman, in het dagelijksch gedoe en bij feest en kermis, neemt hij op met helderen liefdevollen blik; doch voornamelijk slaat hij het stevige, degelijke, innemende gade, wat den aard uitmaakt van den soms bekrompen, maar toch doorgaans werkzamen, eenvoudigen en eerlijken buitenman. Het verhaal zelf is maar een voorwendsel om te kunnen beschrijven, - steeds op levendige en aanschouwelijke wijze, - | |
[pagina 258]
| |
hoe men in de Leiedorpen kermis viert, hoe een buitenjongen zijn meisje vrijt, wat eene diplomatie er om eene kaarttafel in 't werk wordt gesteld; wij zitten mede aan bij het wafelbakken, wonen eene haneverdrinking, eene ringsteking bij, vieren mede het binnenhalen van den oogst. Het bezoek op een blijden kermisdag van drie meisjes bij de vriendelijke en opgeruimde Tante Nelle, in het Hof ter Beken is een meesterlijk tooneeltje. Vóor dit flinke dorpsverhaal, dat in 1873 verscheen, had Van den Abeele in 1866 zijne eveneens kloeke schets Karel en Theresia, en in 1869 Het jaar Zestien laten drukken. Nog schreef hij in 1874 Een Dorpsbeschaver, het tafereel van al het goede, op eene verachterde gemeente door een ijverigen en verlichten jongen geneesheer tot stand gebracht; meer een tendenz-werk, nochtans, dan een kunstwerk. En toen niets meer: had de schrijver bij mangel aan erkenning, of ontstemd door miskenning den moed opgegeven? |
|