| |
| |
| |
Tweede Bedrijf
Scène: Kerk en pastorie zijn nu verborgen achter schermen, die twee huisgevels voorstellen met deuren. Tusschen die gevels kan beplanting zijn. Zij sluiten frontaal aan bij het ogief van de nis, die een kerkkoor voorstelt en waarvoor de paarse gordijnen voorloopig nog zijn gesloten. In het midden een ruwe steenen bank. Meer naar rechts voor de kerknis eveneens een bank.
| |
Eerste Tooneel
Ingebjorg. Vrouwtje Sterreoog. De kinderen.
Links nadert een schoolklasje kinderen, in de rij en kalm babbelend. Het vrouwtje Sterreoog komt van den anderen kant, met een mandje, waarin zij appelen heeft. Zij is een vriendelijk moedertje, vooral geen krakend besje, maar een gezond, levenslustig vrouwtje al wat op jaren. Als de kinderen haar zien, zijn zij plotseling uit de rij en stormen naar haar toe onder 't geroep: ‘Moedertje Sterreoog! Moedertje Sterreoog!’
O jullie kleine, ondeugende rakkers, jullie hebben natuurlijk allemaal gezien, wat ik in mijn mandje heb. Of een paar hebben het gezien en het gauw aan de anderen verteld. En nou komen jullie geloopen. Maar goed, ja, omdat jullie zulke heerlijke en lieve schavuiten en boefjes bent en omdat jullie allemaal zulke echte appelwangen hebt, krijgen jullie allemaal ieder een mooie, lekkere appel.
(schreeuwend:)
Dank je wel, moedertje! Dank je wel, moedertje Sterreoog! (Ze rekken hun armen, krijgen ieder een appel en rennen vlug terug naar de plaats, vanwaar zij gekomen zijn. Zij vormen weer in rechte rijen het schoolklasje, dat vroolijk babbelend verder loopt, nog wuivend tegen het vrouwtje, dat hen lachend na blijft kijken.)
| |
| |
(is van links gekomen, geheel op den voorgrond. Zij is zeer verouderd en ziet er vermoeid uit. Zij draagt de kleeren, waarin zij aan het eind van het eerste bedrijf wegging, maar ze zijn nu sleetsch. Zij is een arme zwerfster en draagt nog steeds den rooden bruidssluier en het roode kroontje van oranjebloesem. Zij ziet de kinderen komen en talmt, zoodat de kinderen en zij vlak langs elkaar zullen gaan.)
(met hun aandacht bij het vrouwtje met de appelen, zien aanvankelijk Ingebjorg niet. Als ze haar eindelijk zien, zwijgen zij plotseling. Ze zijn doodstil, wenden zich gezamenlijk af en gaan heen, links.)
(buigt moedeloos het hoofd en blijft staan.)
(verder op den achtergrond, staat vergenoegd naar de verte te kijken, waarin de kinderen verdwenen.)
| |
| |
| |
Tweede Tooneel
Ingebjorg. Het vrouwtje.
(komt naar voren en begint meteen te babbelen tegen Ingebjorg, die, het hoofd neer in moedelooze houding, naar haar luistert:)
Heb je gehoord, wat een mallen naam die kinderen mij geven? Nou, dat komt, omdat ik ze in 't dorp onder den lindeboom voor mijn huis nogal eens vertelsels vertel, - o, ik ken wel honderden mooie vertelsels. Je hebt geen idee, hoeveel vertelsels er op de wereld zijn. Of misschien heb je er wel idee van. En de allermooiste, dat moet je weten, daar komt altijd van kinderen in. Dan zitten ze daar maar te luisteren, en als het eene uit is, moet je aan het andere beginnen. En omdat ik graag wil, dat ze heel stil zijn en omdat ik graag in al die luisterende gezichtjes kijk, zeg ik dan, dat ze goed in de sterretjes van mijn oogen moeten kijken. En dat doen ze dan. En daarom geven zij mij dien naam, dien je gehoord hebt. Maar weet je, wat het geval is? Als je in die kinderoogen kijkt terwijl je vertelt, dan zie je in elk van al die kinderoogen echt een sterretje blinken. En dan kunnen ze verder zoo lastig en zoo ondeugend zijn als ze willen, maar dat sterretje, dat hebben ze, en daar blinkt iets in van een kinderziel, die iets moois ziet, - geloof je niet? (Een beetje wijs doend:) Soms kan je ineens begrijpen, waarom ze kleine kinderen spiegeltjes noemen van God.
(na een stilte:)
Maar misschien vind je het heelemaal niet de moeite waard, wat ik je vertel.
| |
| |
(door het antwoord een beetje van haar à propos:)
Neen. Misschien heb je gelijk. Kijk, die naam, dien de kinderen mij geven, is natuurlijk maar onzin. Ik heet heel anders. Wil je weten, hoe ik heet?
Ik wil liever iets anders weten.
(gretig er op ingaand:)
En wat is dat?
(lacht:)
Ja, nou moet ik lachen. Natuurlijk heb ik kinderen. Ik heb er méér dan ik op de tien vingers van mijn twee handen kan tellen. Dat is dus nogal wat. (Lacht.) Wil je gelooven, dat ik altijd in de war was met de namen? En kleinkinderen heb ik ook al. Nou, rijk heb ik het niet gehad. En geen mooie kleeren voor mezelf en geen danspleiziertjes, o, neen, dat zat er niet aan. En ik heb er ook heel wat mee te stellen gehad. En verdriet ook, dat kan je denken. En zorg. Nou, en of. Maar als je oud wordt, dan heb je zoo geen herinnering meer aan wat het verdriet precies was. Dan heb je alleen maar herinnering aan alles wat pleizierig was, en dat wordt hoe langer hoe mooier. Dan heb je om zoo te zeggen alleen maar herinnering aan de sterretjes, geloof je niet? Ja, ze kunnen je wat aandoen, en soms weet je geen raad. Maar dan kan je ook denken, dat diezelfde handjes eens klein waren en dat je die handjes toen kon kussen of je ze wel op wilde
| |
| |
eten. En zorg! Nou, als je met ziekte of een ongeluk uit angst je haren uit je hoofd trok en 't liep goed af, - dat gevoel, dat je dan hebt, kan je gelooven, dat het gevoel van een koning, die al het goud van de wereld krijgt, er niet mee te vergelijken is? Als ik moest kiezen tusschen schepen met goud en kinderen met al de zorg erbij, nou, dan weet ik wel wat ik koos. Zoo is 't. (geheimzinnig:) En, weet je, ze maken je je dood licht. Als ik sterf zal ik voor 't laatst aan ze denken en weten, dat ik niet voor niets heb geleefd. Wat jij?
En jij. Heb jij geen kinderen?
En een man? Heb je geen man?
Dan sta je om zoo te zeggen alleen op de wereld.
Je moet me maar niet kwalijk nemen, dat ik zoo gebabbeld heb. Nu ik je aankijk, zie ik wel, dat je 't niet zoo best hebt. God weet, hoe erg je er aan toe bent.
Ja. God weet, hoe erg ik er aan toe ben.
| |
| |
De armoe, die je bedoelt, is mijn ellende niet.
Kan ik wat voor je doen? (Weet zoo gauw niets beters.) Wil je niet een paar mooie appels? Ik zoek de mooiste voor je uit. (Steekt haar appels toe.)
(Neemt ze niet aan en kijkt er niet naar.)
(weet niet goed raad met haar:)
Ja. Als je liever met mij mee naar mijn huis wilt gaan? Dan kan ik je eten geven en zorgen, dat je onderdak krijgt.
(zacht:)
Ja. Maar daarmee ben ik niet geholpen.
Hoor eens, jij bent goed. En jij bent een gezegende. Je hebt kinderen en kleinkinderen. O, als je mij raad zoudt kunnen geven.
Ja, moeder van kinderen en kleinkinderen. Je vroeg me, of ik kinderen had. En ik zei neen. Dat is de
| |
| |
halve waarheid. De heele waarheid is, dat ik geen kinderen heb en ze niet heb gewild.
Ja, maar je zei, dat je geen man hebt. Ben je dáárom niet getrouwd, omdat je geen kinderen wilde hebben?
Mijn man heeft mij verstooten en verjaagd op onzen bruidsdag zelf.
Dan denk ik, dat je achteraf toch nog van geluk kunt spreken, want dan moet die man een buitengewoon slechte man zijn.
Mijn man was geen slechte man. Hij was een rechtvaardig man. Hij was dominee.
Ja, dan zal hij wel een rechtvaardig man geweest zijn. Dominee's zijn wel rechtvaardige menschen, denk je niet?
Dat zijn om zoo te zeggen zieleherders. Daar ben je toch maar 't veiligst, als je in zielenood bent.
(peinzend:)
In zielenood....
| |
| |
Ja, zoo noemen ze dat. Als je om het een of ander wat je gedaan hebt van binnen geen leven meer hebt.... (kijkt haar aan:) Als 't zoo met je is.... Hier wonen ook twee dominee's (wendt zich naar het gevelfront) van twee gemeenten, die we hier hebben.
Ja. Dáár woont er een. (wijst op de eerste deur in het gevelfront.) En ginds woont er een. (wijst op de tweede deur, die bij het frontaanzicht van de koornis.)
Ja. Ik zei je toch: van twee gemeenten. Ze leeren niet allebei precies hetzelfde. Er is verschil tusschen.
Hoor eens, dat weet ik niet. Dat is zoo'n uitzoekerij. Maar deze hier, (wijst op de eerste deur) dat is een buitengewoon goeie.
(hoopvol:)
Is dat een goede?
Ja. Die is wat ze noemen bijbelvast. Die kent den heelen Bijbel op 'n prik. En die weet alles van 's menschen zondenval en zondigheid. (Zij glijdt een beetje vakkundig beleerig over den genitief.)
(fluisterend:)
Weet hij alles van 's menschen zondenval....
| |
| |
Alles. En preeken als hij kan! Ja, dat is stichtelijk als je hem hoort. Je rilt.
Nee. Maar zooals hij om zoo te zeggen je zondige ziel doorpeilt. Het gaat je door hart en nieren.
(hoopvol:)
O, het moet mij door hart en nieren en door mijn gebeente gaan.... En die andere?
Die daar ginds? Nou, dat is een rekkelijke.
Die is niet heelemaal zuiver in de leer. Die weet om zoo te zeggen niets van 's menschen zondenval en zondigheid, - daar hoor je hem bijna nooit over. En, weet je, eigenlijk is het een beetje een rare. (fluisterend:) Die schrijft boeken. Daar is hij altijd maar mee bezig. Daarom weet hij natuurlijk eigenlijk niets van 's menschen zielenood.
O, ik moet hèm hebben, die mij door hart en nieren gaat.
Maar als je man dominee is, waarom ga je dan niet naar je man? 't Is waar, je zei, hij had je op je bruidsdag zelf weggejaagd?
| |
| |
En vervloekt ook al. Omdat je geen kinderen wilde hebben. Maar moet je daarvoor een vrouw wegjagen en vervloeken? Hij had met je moeten praten. Er zijn er meer, die zijn zooals jij was. En hoe dikwijls komt het niet vanzelf in orde, als ze maar eenmaal moeder zijn. Nou, dan willen ze hun kind niet meer afgeven.
Ik heb erger gedaan dan alleen maar, dat ik geen kinderen wilde. Ik heb een vreeselijke misdaad begaan. O, aan honderden heb ik mijn hart uitgestort bij wie ik hulp en erbarming vroeg, - en zij joegen mij weg van hun deur. Laat me mijn hart ook uitstorten aan jou, moeder van zooveel kinderen. En verstoot mij niet....
Ben je mal. Waarom zou ik je verstooten?
Ik ben op mijn bruidsdag bij een vreeselijke vrouw geweest. Zij las het getal van mijn ongeboren kinderen uit de lijnen van de hand. Zeven kinderen zou ik krijgen.
Zeven? Dat is een mooi getal. Ja, er zijn er, die hebben het tweede gezicht. Die zien en kunnen meer dan een ander.
Zij kon zorgen, dat mijn ongeboren kinderen niet zouden worden geboren. Zij gaf mij zeven korenkorrels, die gooide ik voor haar molensteen en ze werden verpletterd. Zij zei: Dat zijn de harten van je ongeboren kinderen. En ik heb zeven keer een stervenszucht gehoord. Het was onherroepelijk. Mijn bruidssluier werd rood als bloed. Dit verried mij, en toen joeg mijn man mij weg en hij vervloekte mij als moordenares van een geslacht.
| |
| |
(rillend onder het verhaal, ziet vol afgrijzen naar den rooden sluier:)
Ja, dan had je man, geloof ik, wel gelijk.
En hij zei, dat God mij nooit kon vergeven.
(steeds meer achteruit deinzend:)
God beware mij er voor, dat ik anders zou spreken dan een dominee, die zuiver is in de leer. Nee, God kan je dit niet vergeven.
(in vertwijfeling uitbarstend:)
Maar God is toch eindeloos goed!
Daarom kan Hij juist kindertjes niet laten aandoen, dat ze niet geboren kunnen worden.
(smartelijk:)
Ook jij veroordeelt mij!
(steeds meer achteruit:)
Ik ben bang voor je. Je bent een getéékende! Daar straks, toen je hier aankwam, zag ik - ik lette er toen niet zoo op. Maar nu begrijp ik, dat ik goed heb gezien.
(geheimzinnig:)
Toen die kinderen je zagen, hebben ze zich allemaal van je afgewend.
(onheilspellend:)
Weet je, wanneer een kind zich van je afwendt? Kinderen wenden het gezicht af van hen, van wie God Zijn gezicht heeft afgewend.... (Ze gaat heen, kijkt nog een paar maal om en ijlt dan snel weg.)
| |
| |
| |
Derde Tooneel
Ingebjorg (alleen.)
staat met de handen voor het gezicht. Dan zet ze zich neer op de steenen bank. Ze zit een tijdlang. Dan, opnieuw moed scheppend in haar vertwijfeling, staat ze eindelijk op. Ze gaat naar de deur van de woning van den eersten dominee, waarover het vrouwtje haar heeft gesproken. Ze klopt. Stilte. Ze klopt andermaal. Stilte. Ze klopt voor den derden keer.
| |
| |
| |
Vierde Tooneel
Ingebjorg. De eerste van de twee dominee's.
(tusschen de 30 en 35, een streng man, ‘steil’, maar niet overdreven, hard, maar waardig, en vooral niet gechargeerd:)
Wie klopt daar?
Een vrouw, wier ziel in nood is. Je bent toch een geestelijke?
Zieleherder is alleen God. Ik tracht de menschen tot Hem te brengen.
O, ik heb gehoord, dat je rechtzinnig bent.
Wie is rechtzinnig in Gods oog? Ik lees de Schrift, pas het woord toe en kom Gods geboden na.
En dat je harten en nieren doorgrondt.
Harten en nieren doorgronden doet alleen God. Dit houd ik de zondaars voor oogen.
Men heeft mij gezegd, dat gij de zondigheid kent van de menschen.
Die is niet moeilijk te kennen. Ik ken ze uit de
| |
| |
onderrichtingen van de Schrift. En ik ken ze uit ondervinding en uit wat ik zie. De zondigheid van de menschen is zoo groot, dat ze een zondvloed is over de aarde, de zon verduistert en de sterren dooft aan den hemel.
Ook ik ben een zondig mensch.
We zijn allen zondige menschen krachtens onze zondige menschelijke natuur. Als je dat rouwmoedig belijdt, dan is er al hoop. Keer in tot berouw. Doe boete. Strooi asch op je hoofd. Misschien is God je genadig.
Kan ik dan met zekerheid spreken over Gods genade, welke wij in onze nietswaardigheid niet waardig zijn?
In onze nietswaardigheid?
De zondige menschelijke natuur is tot niets goeds in staat.
Neen, gij troost mij niet.
Laat mijn woorden goed tot je doordringen, wellicht vind je er troost in. Wat is je misstap?
Gij noemt dat.. misstap. (Wil rustig vertellen:) Op mijn bruidsdag (ondanks zichzelf:) O, die langgeleden mor-
| |
| |
gen was een gelukkige morgen! Ieder wenschte mij geluk. En ieder wenschte mij zeven kinderen toe. Ik ging naar een vrouw, van wie men mij verteld had, dat zij mij raad kon schaffen, ik ging naar haar toe om uitkomst, om een vreeselijke, zondige uitkomst. Heks, noemden de kinderen haar. Zij las uit de lijnen van mijn hand, dat zeven ongeboren kinderen op mijn moederschap wachtten....
Lezen we niet in Koningen, dat Saul, de gezalfde, die den banvloek had uitgesproken over toovenaars en waarzegsters, zelf naar een waarzegster ging, bij wie God hem het teeken gaf, dat hij vroeg, en de voorspelling, waarnaar hij begeerig was? Als God je het teeken mocht hebben gegeven, dan zal Hij je genadig zijn voor den misstap van je bijgeloof.
(kijkt teleurgesteld en verwonderd naar hem op:)
Men heeft mij gezegd, dat gij den Bijbel kent.
Ja. De Bijbel is het schrift zelf van Gods vinger.
Hoe komt het toch, dat, als ik spreken wil, ik een verwarring voel en zoo moeilijk mijn schuld kan belijden?
Heb je dan niet je geheele schuld beleden? Laat de hoogmoed je niet in den weg staan.
De hoogmoed staat mij niet in den weg. Ik ben een verworpene. Mijn man vervloekte mij op mijn bruidsdag en joeg mij weg.
Waarom vervloekte hij je en joeg hij je weg?
| |
| |
Hij noemde mij de moordenares van een geslacht, al waren mijn handen ook vrij van bloed.
Wat heb je dan gedaan, rampzalige!
Ik heb onder de molensteenen van de duivelskunstenares, van wie ik je sprak, de harten gedood van mijn ongeboren kinderen en met haar hulp gezorgd, dat zij niet meer geboren konden worden.
Dan vervloekte en verjoeg je man je ten rechte. Want deze misdaad kan geen God je vergeven.
Maar is God dan niet barmhartig?
Ja, maar Hij is niet minder een God van gerechtigheid. Er zijn misdaden, die Zijn barmhartigheid uitsluiten en die Zijn toorn gaande maken. Hen, die deze misdaden bedrijven, verdelgt Hij, want Zijn toorn is vreeselijk. Lees de Schrift. Hij spleet den grond onder de voeten van hen, die Hij ongerechtig bevond, zoodat de aarde hen verzwolg, en Hij trof hen met Zijn bliksems. Hij rukt de wereld uit haar voegen en laat haar zuilen beven. Wie zal Zijn toorn weerstaan? Niet gij, die gezondigd hebt tegen den heiligen Geest en tegen het leven en die een misdaad hebt gedaan, welke door geen berouw is te herstellen, want ze duurt in haar gevolgen voort tot over je dood. Tot die overtreders van Zijn wetten, tot wie Hij gezegd heeft dat zij zich niet met ijdele verwachtingen moeten bedriegen, want dat Hij Zijn straf aan hen voltrekken zal, behoort gij, die de moordenares zijt van een geslacht, en tot hèn behoort ge, tot wie Hij zeventig maal zegt: Ik ben
| |
| |
Jehova, en gij zult weten, dat Ik Jehova ben!
(in de diepste smart:)
Ook voor jou ben ik een door God geteekende.
Gij zegt het juiste woord. Beef voor je teeken. Weet je, wat er geschreven staat in het Nieuwe Verbond? Hij, die een dezer kleinen schaadt, hem ware het beter, met een molensteen aan den hals in de diepte van de zee te worden geworpen. Dat vonnis heb je over je afgeroepen. Jij hebt je reeds den molensteen om den hals gehangen, waarmee je de harten van je ongeboren kinderen hebt gedood.
Hoe verschrikkelijk zijn je woorden.
Het zijn de woorden, die Gods vinger voor je schreef. Je sprak ervan, dat je geteekend bent. De kinderen zullen zich van je afwenden.
(diep ontsteld:)
Hoe weet je dat?
Omdat de onnoozele kinderen die werden vermoord op het voorhoofd het teeken dragen van den naam van den Vader, die in den hemel is en die het aangezicht van jou heeft afgewend.
(gebroken en wanhopig:)
Zeg mij, wat ik moet doen!
God kan je niet vergeven. Misschien zal Hij Zijn toorn en Zijn straf matigen, als je je aan Zijn toorn en straf onderwerpt en die als rechtvaardig erkent.
(gaat naar binnen.)
| |
| |
| |
Vijfde Tooneel
Ingebjorg (alleen.)
(zij sleept zich voort naar de zitplaats in de nabijheid van de nis van het kerkkoor. Daar valt zij neer, en schreit en snikt erbarmelijk. Na eenige oogenblikken worden de gordijnen voor de kerknis geopend en geheel uiteengeschoven. Ze blijken geopend en uiteengeschoven te worden door een ouden, grijsgelokten dominee. Achter hem hangt een tweede, tulen gordijn, waarbinnen een verhooging, die men evenwel niet ziet. De oude, grijsgelokte dominee staat even, ziet de schreiende Ingebjorg en komt naar haar toe.)
| |
| |
| |
Zesde Tooneel
Ingebjorg, de oude grijsgelokte dominee.
(is bij Ingebjorg gekomen en legt een hand op haar schouder:)
Arme vrouw, wat scheelt eraan?
Stilte.
Je bent zeker moe. Heb je 't koud? Ben je hongerig?
Vermoeidheid en kou deren mij niet meer. En zij, die mij verjagen en zich van mij afwenden, geven mij niettemin brood, om geen last van zelfverwijt te hebben, dat zij mij laten verhongeren.
Ik hoor wel, dat je bitter oordeelt. Waarom jaagt men je weg? Ik stel belang in je. En niet, om me zelfverwijt te besparen. Maar omdat je een medemensch bent, die zichtbaar lijdt. Kan ik je helpen?
Ik leeraar niet. Ik probeer te dòèn.
Zieleherder? Er is er één. Ik probeer den weg naar Hem te wijzen. Naar den Goeden Herder.
De Goede Herder? Maar het schaap, dat verloren is, kan niet naar Hem toe.
| |
| |
Is het onwetendheid of wanhoop, die je zoo doet spreken? Voor het verloren schaap laat de Goede Herder de heele kudde alleen, om het te gaan zoeken tusschen de doornen, die het verscheuren. (Vriendelijk:) In den hemel is meer vreugde over één zondaar, die zich bekeert, dan over honderd rechtvaardigen, die geen bekeering behoeven.
Men heeft mij gezegd, dat gij niet zuiver zijt in de leer.
(lachend:)
Ik durf er mij niet op verhoovaardigen, er zuiverder in te zijn dan zij, die mij dit verwijten.
En dat gij de zondigheid van de menschen niet kent.
Zij zou mij niet telkens opnieuw weer zoo ontstellen, als ik haar kende. Maar ik weet er wel dit van, dat ze de aarde bedelft als een zondvloed, maar dat zij Gods zon niet dooft en Zijn sterren niet verduistert.
En God, die in Zijn onmetelijken toorn de ongerechtigen vernietigt en verdelgt?
Ja, Gods toorn richt zich tegen de slechte menschen. Maar wie over zijn zonden schreit is al geen slecht mensch meer. Gods toorn richt zich tegen de zónde, niet tegen den zondaar, die zijn zonde berouwt. Hij, die over zijn zonden schreit, richt zich met al zijn tranen óók tegen de zonde. Daarom staat de berouwvolle zondaar al aan Gods kant.
| |
| |
(snikkend:)
Dan zoudt gij het zijn, eindelijk, gij, die mij zoudt kunnen helpen, als mijn zonde niet zoo onmetelijk groot was, dat er toch geen redding is voor mij.
Stilte.
(gaat naast haar zitten:)
Arme vrouw, ik had al geraden, dat iets verschrikkelijks je hart verscheurt. Zeg mij gerust, wat je beklemt en beangstigt.
Stilte.
(heft het hoofd op en herstelt zich onder den weldadigen invloed van den dominee. Zij gaat ertoe zitten en vertelt:)
Op mijn bruidsdag heeft mijn man mij verstooten. Hij heeft mij vervloekt en van zich weggejaagd.
Stilte.
Vraag je niet, wat voor verschrikkelijks ik dan wel moet hebben gedaan?
Stilte.
Vertel rustig door. Ik luister.
O, voor ik trouwde was ik arm. Hij was rijk. Ik was een dienstmaagd. Hij was dominee. Maar.... ik was mooi, en dat vond hij heerlijk, en daarom was ik gelukkig. Ik verlangde naar alles wat mooi was. Ook naar mooie kleeren, naar dansen. Hij
| |
| |
maakte mij tot eerste vrouw van het kerspel. Ik wilde een huwelijk, waarin we heelemaal in elkander zouden opgaan, waarin ik hem altijd behagen zou, waarin nooit iemand of iets tusschen beiden zou komen, waarin we zorgeloos zouden zijn als blije kin.... (stokt.)
(gesmoord:)
Als blije kinderen.
Stilte.
(aarzelend:)
Of hij mij liefhad....?
Ja, dat dacht ik toen wel. Maar later heb ik gedacht, hoe we ons vergisten, toen we 't huwelijk beschouwden als een mooi en begeerd spel. Hij, denk ik, met meer ernst dan ik. Hij was te toegeeflijk tegenover mij. Hij zal hebben verwacht, dat ik later onder zijn invloed wel anders zou worden.... als ik maar eenmaal.... kinderen zou hebben. (kijkt naar den dominee, die blijft zwijgen en gaat dan voort:) Maar ik, ik wilde in mijn ikzucht geen kinderen. De schrik sloeg mij om het hart bij de gedachte aan kinderen. Aan den tijd, vóór de geboorte. Aan daarna. Ik zou verteerd zijn geweest door jaloezie op zíjn liefde voor hen. ik zou verscheurd zijn geweest door jaloezie op hen. (in een kramp van herinnering aan haar verzet:) Ze schenden en vernielen je, met hen komt de ellende van platte alledaagschheid in huis en tobben en zorgen....
| |
| |
Nu zou ik in mijn ziel knielen voor al die platte alledaagsche zorgen en ze er om zegenen en kussen. Van zeven kinderen zou ik moeder zijn geweest.
Een waarzegster heeft ze mij uit de lijnen van mijn hand voorspeld.
Het is lichtvaardig, een waarzegster te gelooven.
O, maar ik heb ze in mijn angstvisioenen gezien en ik heb hun zeven stemmen aan mijn zijde gehoord.
Stilte.
Waarom joeg je man je op je bruidsdag zelf weg?
De waarzegster was een duivelskunstenares. Ze vermorzelde de harten van de ongeboren kinderen onder molensteenen. Met haar hulp heb ik de geboorte van mijn ongeboren kinderen voorkomen. Het was onherroepelijk. Ik werd de moordenares van een
| |
| |
geslacht. Toen ik het mijn man bekende, joeg hij mij weg. Hij kon mijn man niet zijn zonder deelgenoot te worden in mijn onherstelbare schuld.
(buigt het hoofd naar zijn handen.)
Nu kan ik je alleen maar verder vertellen van mijn leed en tranen, en hoe mijn schuld mij heeft vervolgd.
(hoofd voorover:)
Vertel mij van je leed en tranen, en hoe je schuld je heeft vervolgd.
Door brandenden zonneschijn, door regen en sneeuw heb ik langs de wegen gezworven. Ik heb gebedeld aan de deuren en al kreeg ik het brood, dat de armen wordt gegeven, de honden blaften mij na, waarom ik dikwijls liever de dorpen vermeed. De wegen en de doornen hebben mijn voeten gewond, tot ze bloedden. Mijn haren zijn grijs geworden, en ik weet niet, of ik jaren of tientallen jaren rondgezworven heb. Ik heb nauwelijks een ander onderdak gehad dan in stal of schuur. Want was ik opgenomen in een huis, dan moest ik mijn nood klagen en mijn hart ontlasten. Mijn zuchten verrieden mijn wroeging en ik kon niet in onwaarheid leven met menschen, die goed voor mij waren en medelijden met mij hadden. En niemand verdroeg mijn bekentenis, men joeg mij weg als een, die vloek afriep, en nooit heb ik anders gehoord, dan dat er voor mij geen vergiffenis was. Ik zwierf verder door zon en wind en door vlagen. In het ritselen van den regen hoorde ik het klagen van kinderstemmen. Soms in de bosschen hoorde ik weeklagen. 's Nachts vooral hoorde ik hun schreien in de verte. Soms, in de stilte, hoorde ik hun voetstapjes, alsof kinderen aan mijn zijde liepen, kinderen die ik niet zag, maar voelde. En als ik ze telde, waren het er zeven. Soms voelde ik ook kinderhandjes, die aan mijn kleeren rukten. Dan gilde ik van angst en vluchtte weg. Ik zocht weer toevlucht bij
| |
| |
menschen, tot ze mij weer verstieten en verjoegen. Zoo ben ik oud geworden. Soms zoek ik het beeld van mijn ongeborenen in de gezichten van kinderen, die ik tegenkom. Maar zij kijken mij zoo vreemd aan en gaan zwijgend voorbij.
Stilte.
(staat op:)
Je hebt ontzettend groot kwaad gedaan.
(vol schrik:)
Ook gij zegt dat, die vriendelijk tegen mij waart en mij wilde helpen? Dan veroordeelt ook gij mij en vindt ook gij, dat er geen vergiffenis voor me is?
(streng, maar warm en innig:)
Ik kan je niet helpen door je kwaad te verkleinen. Je kunt jezelf helpen door het te zien in heel zijn omvang. Het verkleinen van het kwaad en toegeeflijkheid tegenover groote schuld verkleinen ook het berouw, en verzachten en verminderen het tot een weldadig gevoel. Het berouw over het verschrikkelijke kwaad, dat we deden, is niet een weldadig gevoel. Je moet door alle afgronden heen, het is verscheurend en doet de ziel zóó zeer, dat het bijna ondraaglijk is. Ja, dat moet je weten. Het berouw, dat alle tranen van de aarde zou willen schreien om het gedane kwaad, is de pijnlijke nieuwe geboorte van de liefde tusschen den zondaar en God.
(weer in haar angstgedachte:)
Maar ik ben de moordenares van een geslacht.
Waarom wankel je tusschen hoop en wanhoop?
Alle kinderen wenden het gezicht van mij af, omdat God Zijn gezicht van mij heeft afgewend. Want de vermoorde onnoozele kinderen, die het teeken van den Vader op het voorhoofd dragen, klagen mij aan.
| |
| |
Een geestelijke raadsman, die de menschelijke zondigheid kent in heel haar omvang.
Stilte.
Wist hij van de stemmetjes, die je in den regen hebt gehoord, van de voetstapjes, die naast je gingen, van de kleine handen, die aan je kleeren trokken, zooals kinderhanden doen, als 't kind wil zeggen: moeder, hier ben ik?
(smartelijk en stil:)
Moeder.... hier ben ik.... Neen, dat wist hij niet.
Als je hart van berouw meer vermorzeld zal zijn dan het hunne onder de molensteenen, dan zullen ze God dwingen Zijn aangezicht weer naar je toe te keeren. En God zal glimlachend gehoorzamen.
Hoe kunnen ze God daartoe dwingen?
Door zelf hun gezicht niet langer van je af te wenden. Want God wendt het gezicht niet af van hen, naar wie het kind zijn zuivere oogen richt.
Stilte.
(kijkt haar een tijdje aan. Dan gaat hij de kerknis in en komt onmiddellijk terug met een boek in pergament. Tot Ingebjorg:)
| |
| |
Kom. (Zij komt overeind.) Neen, ik stuur je niet weg. Nog niet. Je zult geholpen worden. Durf je het ergste te doorstaan?
Niets kan erger zijn dan ik al doorstaan heb. Zeg mij, wat ik moet doen. Alles wil ik doen, om vrede en vergiffenis te krijgen.
(neemt haar mee in de nis van het kerkkoor, en schuift een bidstoel naar voren.)
Hier. Kniel hier neer.
Ik moet je nu alleen laten. Hier heb ik het boek van je schuld. Neem het. Staar in die afgronden van je schuld. Geef je over aan al de pijn van het berouw. Het is het boek van de onverbloemde schuld. Maar de liefde is er niet uitgeschrapt. Daarom is het ook het boek van het berouw. (Met nadruk:) Je berouw zal worden beproefd. Laat je door niets afleiden van je schuld en je berouw. Leg het boek niet uit handen, vóór ik zelf het je uit handen kom nemen. Dat zal pas zijn, als je het ergste doorstaan hebt. Denk daar goed aan. Wie je tevoren het boek ook uit handen wil nemen, geef het niet. Het is mogelijk, dat er iemand komt, die precies op mij lijkt en je zal doen denken, dat ik het ben, die is gekomen. Laat je niet misleiden. Ik kom niet, vóór je het ergste hebt doorstaan. Nu ga ik weg. Wees niet bevreesd. (hij gaat stil weg in den zijwand van de nis, links van de toeschouwers.)
| |
| |
| |
Zevende Tooneel
Ingebjorg. De verschijning van de wroeging.
(Zit geknield. Zij heeft het boek geopend. Zij staart erin.)
Na eenige oogenblikken komt uit den achtergrond een gestalte in grauwe en zwarte kleeren en met doodsbleek, verwilderd gezicht. Ingebjorg, verzonken in haar boek, bemerkt de gedaante niet, die komt aangeslopen, plotseling voor haar opduikt en haar boek beetpakt.
De verschijning van de wroeging:
Geef je boek maar hier. Het is tevergeefs voor je. Je bent verloren.
(is geschrokken, staart de gedaante ontzet aan, maar houdt haar boek krampachtig vast, zoodat tenslotte de bleeke vingers van de gedaante eraf glijden.)
De verschijning van de wroeging:
Alle geredeneer over berouw en over liefde en genade helpt je niet, het is de ellendigste toevlucht, die een zondig mensch alleen maar kan paaien. Je man, die je verstiet en vervloekte, had gelijk. Voor jou is er geen vergiffenis. De dominee, tot wien je je 't eerst hebt gewend, heeft het je gezegd, toen hij je misdaad had gehoord: Wie Gods wetten zoo erg overtreedt, als jij het gedaan hebt, moet zichzelf niet met ijdele en valsche verwachtingen bedriegen. God zal aan hem Zijn onverbiddelijke straf voltrekken. (eenige oogenblikken stilte. Gaat verder:) In jouw leven heeft alleen maar de dood geheerscht. En die heerscht tot aan je dood en ook daarna nog. Of ik wil zeggen, dat Gods wetten rechtvaardig zijn? Dat is een andere zaak. Maar je zit er mee, en grauw en ellendig is het allemaal. De vrije wil en de kennis van goed en kwaad, het lokken van het verbodene en de zondeschuld, als je het verbodene doet, zijn de afschuwelijkste val, die de harde God in Zijn sombere schepping voor de menschen heeft opgesteld en waarmee Hij de aarde tot een tranendal maakt. Weet je, wat een wijsgeer
| |
| |
gezegd heeft, wat eigenlijk reeds de grootste menschelijke schuld is? Geboren te worden! Dat alleen al wordt onherroepelijk met den dood gestraft. Wat die eene dominee tegen je zei, dat je je maar over moet geven aan Gods toorn en gerechtigheid, - dat heb je al te lang gedaan. Geef je er niet aan over. Geef alleen toe, dat je niet tegen Hem opkunt, en doe wat Judas deed, die ook zijn zonde niet kon herstellen, en wat honderdduizenden hebben gedaan, die ook bezweken aan de schuld van de geboorte en de schuld van het leven. Ja, ik bedoel het letterlijk. Maak een eind aan je kwellingen. Je schrikt er nóg voor terug, want de dood, waarnaar je verlangt, is het einde niet, ja, dat behoort ook tot je kwellingen, dat Gods wraak een langen arm heeft, die reikt tot over den dood. (Dicht naar haar toe en geheimzinnig fluisterend:) Daarom moet je niet alleen je lichaam dooden. Dood ook je ziel. Dood iedere gedachte. Dood ieder gevoel. Dood iedere vrees. Dood ieder verlangen. Dood iedere liefde. Wisch je eigen ik uit. Dat is de groote zelfmoord, waarmee je aan de wraak ontsnapt, waaraan je anders niet ontkomt. Doe die groote zelfmoord, anders zit er niets voor je op. Geef je boek maar hier. (Hij rukt weer aan haar boek, dat de sidderende Ingebjorg krampachtig blijft vasthouden.)
De verschijning van de wroeging:
Diep ongelukkige! Diep beklagenswaardige! Is het zoo met je gesteld, dat je ook dezen moed niet hebt? Ja dan.... Ja, dan? Dan ben je door mij niet te helpen. (gaat langzaam heen.)
| |
| |
| |
Achtste Tooneel
Ingebjorg. De verschijning van het gezonde verstand.
(nog ontdaan, buigt diep het hoofd naar 't boek. Nadat zij eenige oogenblikken zoo heeft gezeten, komt een heer in jaquet met hoogen hoed.)
De verschijning van het gezonde verstand
(Hij nadert Ingebjorg. Ingebjorg kijkt op. Hij neemt den hoed voor haar af:)
Kom. Je bent nu je leven lang al gekweld door dominee's en spookbeelden, wat overigens precies hetzelfde is. Wat je gedaan hebt is je goed recht, waarmee niemand iets te maken heeft en waarvan je aan niemand rekenschap schuldig bent. Je eigen ik behoort je zelve toe, en niemand anders. Als je man je in de gegeven omstandigheden niet wilde hebben, dan was dat zijn zaak. Het meeningsverschil tusschen jullie beiden was tot een scheiding te regelen geweest in onderling overleg. Maar waar haalt je man het recht vandaan je te veroordeelen en te vervloeken? Dat komt weer van die spookbeelden. Het is die heele ellendige zedemeesterij van de braven, die aan hun braafheid het hoogste genoegen beleven, als ze op grond ervan anderen slecht kunnen vinden. Bovendien vind ik het heelemaal niet braaf, een medemensch ongelukkig te maken met de ziekelijke dwangvoorstellingen van een schuld, die, volkomen zinloos, je heele leven hebben vergiftigd. En de man, die zoo bijbelvast was en die je verpletterde met woorden over Gods toorn, woorden die hij had uit het boek Job. Als je je gezond verstand had laten spreken, dan had je hem met woorden van denzelfden heiligen man Job den mond gesnoerd. Weet je, wat die heilige man Job zegt? Sla het boek Job van dien dominee maar open. De heilige man Job zegt: ‘Waarom werd de poort van het lichaam van mijn moeder niet gesloten? Waarom nam zij mij op den knie en zoogde mij? Had zij dat niet gedaan, dan rustte ik nu in mijn slaap.’ Me dunkt, hier wordt in
| |
| |
duidelijke taal gezegd, dat het beter is niet dan wel te worden geboren. Wat verwijt men je dan? Je ziet, dat voor het gezonde verstand al die groote woorden, waarmee men je heeft overstelpt, weinig steekhoudend zijn. De man, die je hier heeft neergezet, is een oude sentimenteele gek. Hij heeft je van barmhartigheid gesproken. Er is maar één barmhartigheid, en dat is die van het gezonde verstand, en die weldaad breng ik je. De dingen zijn alleen maar erg in zooverre we ze zelf erg vinden. Als we ze niet erg vinden, dan zijn ze ook niet erg. Dat is klaar als de dag. Verlichte geesten, die de angsten van het bijgeloof hebben overwonnen, hebben geleerd, dat er geen goed of kwaad is. Zij zijn het, die het geweten van zijn kluisters hebben bevrijd. Geef je boek maar hier, en maak aan al dien onzin een eind. Ga, en zoek het geluk terug in de wereld. Je zult het zeker vinden, als je je geweten van al die spookbeelden bevrijdt en als je ophoudt met al je dwaze gejammer, dat tot niets dient. Kom. (Hij grijpt haar boek, maar Ingebjorg houdt het stevig vast.) Ja, als je niet wilt, dwingen kan ik je ook niet, dat is min of meer in strijd met mijn beginselen van vrijgeest. Als je niet wilt, dan moet je 't zelf maar weten. Dan beklaag ik je alleen maar. Mijn raad ken je. Denk er maar eens over. Als je het gezonde verstand te hulp roept, nou, ik verzeker je, dat faalt nooit en laat je nooit in den steek. (na een stilte:) Goedendag!
(Hij neemt beleefd zijn hoed af en verdwijnt.)
| |
| |
| |
Negende Tooneel
Ingebjorg. De dubbelganger van den ouden, grijsgelokten dominee.
(staart weer in haar boek. Na eenige oogenblikken komt een derde verschijning, die van den dubbelganger van den ouden, grijsgelokten dominee.)
De dubbelganger van den ouden grijsgelokten dominee
(komt bij Ingebjorg:)
Het is allemaal tevergeefs. Ik heb er nog eens ernstig over nagedacht. Je man heeft gelijk. Voor jou is er geen genade. Geef je boek maar hier. (Hij wil het boek pakken, maar zij geeft het niet uit handen.) Wat is dat nou? Je herkent me toch? Ik ben het, die je hier heb neergezet. Maar ik ben tot andere gedachten gekomen. Geef het boek hier. Het spijt me, dat ik ijdele verwachtingen bij je heb gewekt. Maar werkelijk, nou ik er nog eens goed over heb nagedacht, het heeft allemaal geen zin. Geef mij mijn boek maar terug. (Hij rukt weer aan het boek, maar zij blijft het krampachtig vasthouden.) Hoor je met wat ik zeg? Het is afgeloopen! Geef mij het boek. Geef mij het boek, dat mijn eigendom is! (Zij doet het niet. De dubbelganger blijft haar nog eenige oogenblikken aankijken. Dan draait hij zich met een ruk om en gaat vlug weg.)
| |
| |
| |
Tiende Tooneel
Ingebjorg. De ongeborenen.
(gesluierd en geheimzinnig:)
Ingebjorg! Ingebjorg! Bereid je voor op het ergste. Nu zul je je ongeboren kinderen zien en hooren.
Het tweede, tulen gordijn wordt weggeschoven voor de verhooging, waarop de ongeborenen staan, of hun groep kan, door het tulen gordijn tot heden onzichtbaar, achter dit gordijn door middel van een schijnwerper zichtbaar worden. Het zijn vijf knapen en twee meisjes. De knapen zijn in roode tunica's. De meisjes zijn in lange witte kleeden met een ceintuur om het middel. Hun achtergrond is hemelsblauw.
Een heldere jonge stem spreekt:
Wij noemen je niet onze moeder. Dat mogen we niet, en dat kunnen we niet, want je hebt onze moeder niet willen zijn; je eigen kinderen heb je 't leven niet gegund. Wij zouden zoo graag op aarde zijn gekomen. Maar jij zei: Neen, zij mogen niet komen, en toen mochten we ook niet; je brak ons aardsche hart onder die vreeselijke molensteenen van de heks. Wij hadden zoo graag bij je op den schoot gezeten om jou te kussen en door jou gekust te worden, maar daar wilde je allemaal niets van weten. Wij hadden zoo graag namen gehad, de namen van wie je bent, o, dat is heerlijk, maar jij zei: geen namen, niets, laten ze nameloos blijven. Wij hadden zoo graag de sprookjes gehoord aan jouw knie en verteld met jouw stem, waarvan we veel zouden hebben gehouden, - al die sprookjes, waarvan we er nu geen een kennen, maar jij wilde geen enkelen kleinen luisteraar, die je moeder zou noemen. Wij zouden zoo graag een ouderhuis hebben gehad en ook de duizend verrukkelijke spelletjes zouden we graag hebben gedaan, die spelletjes, waar kinderen, als ze er moe van zijn, 's nachts van droomen en waar ze 's morgens, bij het wakker worden, weer naar verlangen, maar je hield ons buiten de deur. En buiten mochten we ook niet zijn. We hebben nooit op de aarde de zon zien
| |
| |
schijnen en op de aarde nooit den sterrenhemel gezien, en daar is hij 't schoonst, zooals God hem heeft bedoeld, en de maan niet en het koren niet zien groeien en niet zien sneeuwen, - jij deed, of dat allemaal van jou was en of je 't recht hadt, ons dat allemaal te onthouden. Wij hadden allemaal onze bestemming, en dat is het heerlijkste van al, maar jij deed of onze bestemmingen ook al van jou waren; neen, zei je, die krijgen ze niet. Wij zouden je verdriet hebben gedaan, maar als kinderen klein zijn wordt het weggekust en als ze groot zijn wordt het weggeleden en weggeschreid, en nou zou het zijn verzacht of vergeten. Nu zien we, dat je handen druipen van tranen, en nu moet je maar eens bedenken, of die tranen niet heel wat bitterder zijn dan die, welke je om ons zoudt hebben geschreid, als we hadden geleefd....
Men hoort plotseling een dreigend aanrollend geluid als van molensteenen.
(springt met haar boek op, steekt het omhoog en gilt:)
De molensteenen! De molensteenen! Pas op de molensteenen!
Het rollend geluid sterft weg.
Probeer niet ons te helpen. Want dit heb je zelf gedaan!
(laat het boek zakken, zinkt gebroken neer op den vloer:)
Breek mijn hart zeven maal zeven keer voor elk van hen, maar God van goedheid, God van barmhartigheid, God van liefde, vergeef mij, vergeef mij....
Stilte.
De knapen en meisjes in hun groep neigen nu allen het hoofd naar haar en zeggen zacht en unisono: ‘Arme moeder....’
Daarop verdwijnt de groep uit het gezicht.
| |
| |
| |
Elfde Tooneel
Ingebjorg. De oude, grijze dominee.
Na eenige oogenblikken komt de oude grijze dominee.
(bij Ingebjorg, vriendelijk:)
Geef mij nu het boek maar terug. (Zij geeft het niet terug. Hij is bij haar neergeknield:) Kom. Ik heb je toch gezegd, dat ik zou komen, als je 't ergste doorstaan hadt, en dat ik je dan het boek uit handen zou nemen. Wees er gerust op en geef het mij terug.
(komt half overeind en staart hem aan.)
(knikt haar vriendelijk toe.)
(geeft hem het boek. Hij legt het op den bidstoel en helpt haar daarna. Hij leidt haar naar buiten.)
Nu ben je verlost. Ga nu naar je man terug.
Stilte.
(staart voor zich uit:)
Alsof ik hun handen langs mijn gezicht heb voelen dwalen. En in mijn oor hun stem heb gehoord, die zei: kom....
Ik voel, dat de dood mij wacht.
De dood kan je niet deren. De dood in Gods hand is een overwinning op het leven.
(gaat heen als een slaapwandelaarster.)
(kijkt haar na. Dan keert hij zich om. Gaat de nis van het kerkinterieur binnen en sluit de gordijnen.)
Gongslag.
Einde van het tweede bedrijf.
|
|