De zeven rozen
(1952)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
Eerste Tooneel
De Ouderling. De huisknecht.
De eerste van de vier ouderlingen uit het eerste bedrijf komt, veel ouder, en met een stok nu, links van de toeschouwers op en gaat naar de pastorie. Daar laat hij den klopper vallen op de deur. Na eenige oogenblikken opent de huisknecht de deur.
De ouderling:
Ik kom om dominee.
De huisknecht:
De dominee wacht je. (Hij laat den ouderling binnen. De deur valt dicht.)
| |
[pagina 97]
| |
Tweede Tooneel
Ingebjorg (alleen.)
Rechts van de toeschouwers nadert Ingebjorg, zichtbaar uitgeput. Zij draagt nog steeds den rooden sluier en het roode bruidskroontje. Zij loopt langzaam naar het midden van het speelterrein en kijkt telkens rechts en links van zichzelf.
Ingebjorg
(stilstaande:)
Nee, ik vergis me. (loopt weer door:) Nee, ik vergis me niet. Ik hoor voetstapjes naast me. Nee, het is niet mijn eigen bange hart, dat klopt. Het is een heel ander geluid, een geluid buiten mij. Het is heel licht. En mooi. En lief. Ik word er niet meer bang van. Stil eens! Stil eens! Hoor ik daar niet kleine stemmen in den wind? (Ze luistert, haar gezicht verheldert tot een lach.) (Stilte.) En ik geloof, o, ik geloof, dat ik handen voel, die aan mijn kleeren trekken. (Zij loopt een paar stappen zoo, alsof zij voortgetrokken werd. Zij tast naar die kleine handen. Zij buigt voorover, alsof zij door kinderen omgeven is. Dan spreidt zij de handen uit, alsof zij kinderhanden houdt en tusschen kinderen in voortschrijdt. Zij vergeet daarbij haar sluier en kroon niet, kijkt naar de uitgespreide hand, waarin ze die houdt, buigt het hoofd, maar richt onmiddellijk het gelaat naar den hemel en schudt het hoofd, alsof zij tranen wil verwijderen van haar gezicht. Zoo gaat zij naar de deur van de pastorie. Terwijl zij deze nadert, neemt zij langzaam en bewogen de herkende omgeving in zich op. Dan grijpt zij naar den klopper van de deur en laat dien vallen. Sluier en kroon houdt zij nu weg. Na eenige oogenblikken komt de huisknecht.)
| |
[pagina 98]
| |
Derde Tooneel
Ingebjorg. De huisknecht.
De huisknecht:
Wie is daar?
Ingebjorg:
Een arme vrouw, die toegang vraagt tot de pastorie.
De huisknecht:
Het spijt me, maar wij mogen geen enkele onbekende tot de pastorie toelaten.
Ingebjorg:
Ik ben hulpbehoevend.
De huisknecht:
Dan zult ge ergens anders in het kerspel hulp moeten gaan vragen.
Ingebjorg:
Is de dominee zoo hardvochtig, dat hij hulp zou weigeren aan een arme zwerfster en bedelares?
De huisknecht:
Wij hebben het allerstrengste bevel, om geen enkele onbekende onderdak of gastvrijheid te geven, of ook maar binnen te laten.
Ingebjorg:
Dat is een hard bevel.
De huisknecht:
Ja. Wij zijn er in den loop van de jaren aan gewend geworden. Wij vinden het ook een hard bevel. In het begin viel het niet mee, om iedere onbekende, die hier aanklopte, weg te sturen. Maar de dominee duldt niet de geringste inbreuk op het bevel, dat hij heeft gegeven. | |
[pagina 99]
| |
Ingebjorg:
En waarom heeft de dominee dat liefdelooze en hardvochtige bevel gegeven?
De huisknecht:
Ja, ik merk wel, dat jij hier een vreemdelinge bent. (Geheimzinnig:) Want in het heele kerspel weten ze het. En in den heelen omtrek weten ze het ook. En de menschen eerbiedigen het, omdat ze eerbied hebben voor dominee en zijn strengheid. Hij is niet alleen streng voor anderen. Hij is ook heel streng voor zichzelf. Zie je, jij noemt dat bevel liefdeloos en hardvochtig; ja, de dominee kan dat beter zeggen en beter uitleggen dan ik, maar het is een bevel van de gerechtigheid. Dominee is eens iets heel ergs overkomen. Hij leeft eenzaam. Jaren geleden had hij zijn bruiloftsdag, maar die bruiloftsdag heeft, zooals hij later zei, den avond niet gezien. Er is toen iets verschrikkelijks gebeurd. (Geheimzinnig:) De bruid had iets gedaan, waardoor zij voor God zijn vrouw niet meer kon zijn en waarvoor bij God geen vergiffenis bestaat, omdat, ja, dit zijn de woorden van dominee, omdat God niet meer een God van gerechtigheid zou zijn, als Hij niet onverzoenlijk zou zijn voor die misdaad. Nou, en als iemand dat weet, dan zeker een dominee, en zeker onze dominee, want dat is een knap godgeleerde. Hij heeft op den bruidsdag zelf zijn vrouw weggejaagd en hij heeft voor God gezworen, dat zij nooit meer over den drempel van de pastorie mag komen. En nou mogen we ook nooit een onbekende binnenlaten, want de dominee wil zeker zijn, dat zijn vrouw ook niet verkleed of in een of andere vermomming, of als ze onherkenbaar veranderd zou zijn, hier binnenkomt. Hij wil niet zwak zijn, om niet voor God zijn eed te breken.
Ingebjorg:
En moeten nu alle hulpbehoevenden, die hier toegang vragen, worden afgewezen en boeten voor wat die vrouw heeft misdaan? | |
[pagina 100]
| |
De huisknecht:
Ja, dat is nu eenmaal niet anders. Weet je, wat de dominee zegt?
Ingebjorg
(dof:)
Nee....
De huisknecht:
Hij zegt: Als God de menschen straft, dan straft Hij zoowel onschuldigen als goddeloozen. Dat staat in de Schrift.
Ingebjorg:
Was die vrouw goddeloos?
De huisknecht:
Ik weet het niet. Maar ik denk van wel. Anders had dominee haar niet weggestuurd.
Ingebjorg:
Is zij nooit teruggekomen?
De huisknecht:
Nooit. Daar zijn we zeker van.
Ingebjorg:
Wat is er van haar geworden?
De huisknecht:
Dat weten we niet. Eerst is zij getrokken van kerspel naar kerspel. Overal hebben de dominee's haar gezegd, dat er voor haar geen vergiffenis was bij God. Toen is ze over de wereld weggezworven. En we hebben nooit meer iets van haar gehoord.
Ingebjorg:
En de dominee?
De huisknecht:
Die leeft sinds zijn ongelukkigen bruiloftsdag bijna als een kluizenaar. Hij studeert maar en studeert maar in dikke godgeleerde boeken. Anders doet hij | |
[pagina 101]
| |
niets. Daarom is hij ook zoo geweldig godgeleerd en preekt hij zoo prachtig. In geen twintig gemeenten in den omtrek hebben ze ooit zoo'n predikant gehad.
Ingebjorg:
Wijs mij niet af, zooals de anderen zijn afgewezen. Laat mij tot hem toe. Ik mòèt hem spreken.
De huisknecht:
Neen, nee. Het kan niet. Gij weet niet, hoe streng zijn voorschrift is.
Ingebjorg:
Ik ben arm. Ik heb geen onderdak.
De huisknecht:
Dat zult ge ergens anders moeten zoeken. Maar brood mag ik je wel geven, als ik je maar niet over den drempel laat.
Ingebjorg:
Ik bedel niet om brood. Wat moet een stervende doen met brood?
De huisknecht:
Een stervende?
Ingebjorg:
Ja, zoo ziek en uitgeput ben ik. Laat mij binnen. O, ik zal den dominee vermurwen.
De huisknecht
(aarzelt.)
Ingebjorg
(ziet deze aarzeling:)
Als een stervende smeekt om toegelaten te worden tot je meester. Als hij niet tot steen verhard is, zal hij mij binnenlaten.
De huisknecht:
Wacht. Een oogenblik. De huisknecht gaat even weg. Ingebjorg wacht aan de deur in een houding van volkomen deemoed. Na eenige oogenblikken komt de huisknecht terug. Hij is nu in gezelschap van de huishoudster.
| |
[pagina 102]
| |
Vierde Tooneel
Ingebjorg. De huisknecht. De huishoudster.
De huishoudster:
Arme vrouw. Gij hebt het gehoord. Hoe graag wij zelf ook zouden willen, wij mogen niet en wij kunnen niet. Het voorschrift van dominee is streng en onverbiddelijk. Nooit, onverschillig onder welke omstandigheden, mogen wij een onbekende binnen laten.
Ingebjorg:
Ik ben geen onbekende....
De huisknecht:
Wat bedoel je?
De huishoudster:
Hoe zoo ben jij geen onbekende? Stilte.
Ingebjorg:
Ga naar den dominee. Zeg hem, dat zijn vrouw is teruggekeerd en aan zijn deur staat en, uitgeput en tot stervens toe ziek, vraagt, tot hem te worden toegelaten. Stilte.
De huisknecht
(heftig ontdaan:)
Wát zeg je?
De huishoudster
(deinst achteruit:)
Jij bent dominee's vrouw? (Door medelijden bewogen:) Arme Ingebjorg! (Wil haar naderen, denkt plotseling aan dominee's strenge bevel en aan de reden, die hij er voor moet hebben, en weet met haar houding geen raad. Tot Ingebjorg:) Blijf. Wacht hier even. (tot den huisknecht:) Kom. Help mij bij dominee.
| |
[pagina 103]
| |
Beiden gaan weg. Ingebjorg leunt even tegen den deurstijl. Dan kijkt ze, in hetzelfde bewogen herkennen van de omgeving langs den gevel. Tenslotte laat zij, gebroken, het moede hoofd hangen.
Na eenige oogenblikken komt de huisknecht terug Hij ziet er teleurgesteld uit.
De huisknecht:
Nee....
Ingebjorg:
Heb je den dominee niet kunnen verbidden?
De huisknecht:
Dominee zegt, dat hij geen vrouw heeft, dat hij alle onbekenden heeft weg laten sturen van zijn deur, juist met de bedoeling dat jij er nooit zoudt binnenkomen en dat, als hij misschien te verbidden zou zijn een onbekende toe te laten, hij in elk geval nooit te verbidden is, jou binnen te laten, hoe je er ook aan toe bent. Zijn eed is onherroepelijk. Hij weigert.
Ingebjorg
(op van ontgoocheling:)
Is.... dat zijn.... laatste woord?
De huisknecht:
Ja. Ik ging. De huishoudster hield nog aan. Maar het zal tevergeefs zijn. Stilte.
De huisknecht:
Ik vind het verschrikkelijk.
Ingebjorg:
Voor mij.... of.... voor hèm?
De huisknecht
(de vraag niet begrijpend, en niet heelemaal Ingebjorg's partij kiezend:)
Ik vind het verschrikkelijk, dat dominee zóó tegen je is. | |
[pagina 104]
| |
De huishoudster
(komt haastig:)
Dominee was boos. Ik geloof vast, dat hij overstuur was. Wij troffen het niet. Er is een ouderling bij hem. Die herinnerde hem aan zijn eed voor den Heer. Ja, 't is zwaar, als je onder zoo'n eed staat. (tot Ingebjorg, innig, ondanks haar verlangen dominee te eerbiedigen:) Wat zie je eruit! Ga naar het portiek van de kerk. We zullen net doen, of je bent weggegaan. Maar als het donker wordt zal ik je in de kerk laten. Dan heb je in elk geval onderdak. En ik zal er wel iets op vinden, wat voor je te doen en je te helpen. (kijkt schichtig naar binnen, knikt.)
Ingebjorg:
Dank....
De huisknecht en de huishoudster zijn binnen. De deur is toegevallen.
| |
[pagina 105]
| |
Vijfde Tooneel
Ingebjorg (alleen.)
Zij staat even alleen. Zij is ontgoocheld. Dan herinnert zij zich tè levendiger de woorden van den ouden, grijzen dominee na haar beproeving en dit maakt haar, lichamelijk uitgeput als zij is, toch innerlijk sterk, wat van haar gelaat valt af te lezen. Zij spreidt de armen uit als neemt zij de kinderen als haar beschermelingen weer bij de hand. Langzaam gaat zij tot voor de kerk. Daar zinkt zij in een hartbrekend snikken neer en valt eindelijk plat ter aarde. Heel uit de verte en gedempt klinkt een koor, dat De Profundis zingt: Uit de diepte heb ik geroepen tot U, o Heer, - Heer, verhoor mijn stem. Laat Uw ooren luisteren naar de stem van mijn gebeden. Indien Gij de boosheden gadeslaat, Heer, wie zal het doorstaan? Want bij U is verzoening en om Uwentwil, Heer, heb ik verdragen. Mijn ziel heeft verduurd in zijn woord. Mijn ziel heeft in den Heer gehoopt.... Het gezang sterft weg. En uit dit wegsterven worden drukke stemmetjes duidelijk van kinderen.
| |
[pagina 106]
| |
Zesde Tooneel
Ingebjorg (zwijgend.) De kinderen.
De kinderen komen geheel links van den toeschouwer. Zij kijken niet naar de kerkdeur en zien ook Ingebjorg niet. Zij loopen in een rijtje gearmd.
De kinderen:
Ja. Spelen. Een spèlletje. Kom. Het liedje van ik zou zoo graag een dochter hebben! Ze zingen een spelliedje. Aan de eene zijde stelt een rij kinderen zich op, hand in hand. Tegenover hun front stelt één kind zich op, een meisje.
Het meisje
(naar de anderen toeloopend en al zingend weer achteruit loopend:)
Ik zou zoo graag een dóchter hebben
Ma-rionne. Máriette.
Ik zou zoo graag een dóchter hebben
Ma-ri-a-nón.
De andere kinderen
(in de rij al zingend naar haar toeloopend en weer achteruit terugloopend:)
En onze dochter krijg je niet
Ma-ri-onne. Má-ri-ette.
En onze dochter krijg je niet
Ma-ri-a-non.
Het eene meisje
(als voren:)
Dan kom ik 'r vannacht wel stélen
Ma-ri-onne. Má-ri-ette.
Dan kom ik 'r vannacht wel stélen
Ma-ri-a-non.
De andere kinderen
(als voren:)
Dan leggen we den hond al voor de deur
Ma-ri-onne. Má-ri-ette.
Dan leggen we den hond al voor de deur
Maria....
Ze breken ineens af, omdat een paar kinderen, wijzend naar de kerkdeur, plotseling zeggen:
| |
[pagina 107]
| |
‘Daar ligt een vrouw!’ Zij gaan, vlug bijeengetroept, eerst snel, in het naderbij komen langzamer, naar Ingebjorg, die nu languit en roerloos neerligt.
Een kind:
Zij slaapt. Die ligt hier zoo maar te slapen. Wat gek.
Een ander kind:
Het is een arme vrouw. Dat kan je zoo wel zien.
Een jongetje:
Ja, 't is een schooiersvrouw.
Een meisje:
Waarom moet je dat nou weer zeggen. 't Is een gewone arme vrouw.
Een ander meisje:
Die zal moe geweest zijn, zeg. Wie weet, hoe ver die heeft geloopen. Toen is ze hier in slaap gevallen. (Bukt zich:) Voel eens, hoe koud ze is.
Een derde meisje
(bukt zich ook:)
Ja. Ze is steenkoud. De stakker. Wat doen we?
Een ander kind:
Willen we haar wakker maken?
Een ander kind:
Neen. Niet doen. Als ze zoo moe is? De kinderen staan in overleg bij elkaar.
Een meisje:
Dan moeten we niet meer zingen. Want dan wordt ze wakker. Kom. Sssst! We gaan ergens anders spelen. | |
[pagina 108]
| |
Een ander kind
(fluistert:)
Ik vind het zoo erg, dat ze 't koud heeft.
Een meisje
(fluisterend:)
Weet je wat? We halen een deken voor haar. Ja, ja, een deken. Ik heb een spiksplinternieuwe! (Enthousiast, maar toch gedempt, om de slapende niet wakker te maken:) Ja, dat doen we, dat doen we! Maar mondje dicht tegen moeder!
De kinderen
(druk, maar zacht:)
Ja, dat doen we! | |
[pagina 109]
| |
Zevende Tooneel
Ingebjorg (a.v.) Twee meisjes.
De kinderen gaan weg, maar een meisje blijft bij Ingebjorg achter, en gaat zitten op de traptreden. Een ander meisje, dat al weg wilde gaan, ziet, dat haar vriendinnetje blijft en komt naar haar toe.
Het andere meisje:
Ga je niet mee?
Het eerste meisje:
Nee. Ik blijf hier wachten.
Tweede meisje
(na overleg met zichzelf:)
Ik blijf met je meewachten. (Gaat ook zitten. Een stilte.) Heb jij wel eens iemand gezien, die dood was?
Eerste meisje:
Nee. Jij?
Tweede meisje
(knikt ja.)
Eerste meisje:
Zullen we een spelletje doen? Ik heb een bal en bikkels. (haalt bal en bikkels uit de zak van haar schortje.)
Tweede meisje:
Ja. (pakt een paar bikkels.) Ik heb eens iemand gezien, die dood was. Grootvader.
Eerste meisje
(bezig met bikkels:)
Grootvaders gaan altijd ten laatste dood.
Tweede meisje:
Je kon niet zien, dat hij dood was. Het was of hij alleen maar sliep.
Eerste meisje:
Ja. Dat is altijd zoo. (Bij 't spel:) Wie 't eerst?
| |
[pagina 110]
| |
erste meisje
(zacht, maar fel:)
Ik!
Tweede meisje:
Ik!
Eerste meisje
(schrikt, omdat ze 't tóch te luid zeiden:)
Stil. Denk er om. Begin jij maar.
Tweede meisje
(zacht:)
Nee. Jij mag beginnen. Ze spelen. Na eenige oogenblikken komen de andere kinderen terug. Een meisje heeft een hagelwitte deken.
| |
[pagina 111]
| |
Achtste Tooneel
Ingebjorg (a.v.) Twee meisjes. De andere kinderen.
De kinderen, zacht en stil doende, spreiden de deken over Ingebjorg uit. Als ze er mee klaar zijn gaan ze op hun teenen terug. Ze wenken de twee meisjes.
Een kind:
Kom. We gaan ergens anders spelen.
Eerste meisje:
Nee.
Een kind uit het weggaande groepje:
Waarom gaan jullie niet mee?
Eerste meisje:
Wij wachten hier tot ze wakker wordt.
Een meisje uit de weggaande groep:
En als ze den heelen dag slaapt?
Eerste meisje:
Dan wachten we den heelen dag.
Het meisje uit de groep:
En als het donker wordt?
Tweede meisje:
Nou, dan maken we haar wakker.
Eerste meisje:
En dan vraag ik, of ze met mij mee naar huis gaat. Uit het groepje zich verwijderende kinderen klinkt een ijle kinderroep:
Ingrid! Ingrid! Kom je?
Het meisje uit de groep
(aarzelt even, dan roept ze, zooals kinderen dat doen, hoog en ijl:)
Ja-a-a! (Zij gaat.)
| |
[pagina 112]
| |
Negende Tooneel
Ingebjorg (a.v.) De twee meisjes.
Tweede meisje
(kijkt naar Ingebjorg:)
Ja. Nu ligt zij wel lekker toegedekt. Wat zal ze zeggen, als ze wakker wordt? (Gaat weer zitten, bij het spel.) Het was jouw beurt.
Eerste meisje
(gaat eveneens zitten:)
Ja. De kinderen spelen even haar bikkelspel en tellen haar punten.
| |
[pagina 113]
| |
Tiende Tooneel
Ingebjorg (a.v.) De twee meisjes. Eirik. De Ouderling.
Eirik en de ouderling komen uit de pastorie. Vervuld van wat hen bezighoudt, zien ze de kinderen niet en de vrouw niet en loopen al pratend naar voren.
Eirik:
Ik twijfel of ik er goed aan gedaan heb, haar weg te sturen.
De ouderling:
Het was je plicht.
Eirik:
Soms kan men gaan twijfelen aan zijn plicht.
De ouderling:
Niet aan een, waaraan je gebonden bent door een eed voor God. Wie zoo je huis ontheiligd heeft en er zoo Gods vloek over zou hebben afgeroepen, hoort er, door jezelf eruit weggejaagd, niet meer over den drempel te komen. Zij was een gruwel voor Gods aangezicht. Het was goed wat je deed en wat je met een heiligen eed hebt gezworen. Dat kan hard zijn. Maar dat is een hardheid, die de Heer van je eischt, dominee!
Eirik:
Ja. (Stilte.) Zij is ziek.
De ouderling:
Dan zal zij ergens anders onderdak moeten zoeken, en niet op de pastorie, die haar ontzegd is.
Eirik:
En als ze werkelijk stervende was.... | |
[pagina 114]
| |
De ouderling:
Dan had ze niet voor je deur gestaan. (Stilte.) Als ze stervende was? God heeft haar uur in de hand en de plaats van haar dood.... in haar ballingschap. God zal haar den dood niet doen vinden in het huis, waar zij de laatste van allen mag komen! (luid:) Dat verhoede je God, dominee! Neen, wat je hebt is geen twijfel aan je plicht. Het is angst omdat je terugschrikt voor de hardheid, die God van je eischt, dominee!
Eirik:
Zij was mijn vrouw.
De ouderling:
Dat kon ze niet zijn, omdat haar schuld tusschen jou en haar een huwelijksbeletsel was voor den Heer.
Eirik:
Ja. Van die schuld ben ik geen deelgenoot geworden. Daarvoor heb ik mijzelf gered.
De ouderling:
Dat was je plicht.
Eirik:
Maar wat heb ik voor haar redding gedaan?
De ouderling:
Zij was niet te redden. Voor haar was er geen vergiffenis bij God. Dat heb je zelf geleerd.
Eirik:
Maar spreek ik over Gods vergiffenis het laatste woord, of....
De ouderling:
Of? | |
[pagina 115]
| |
Eirik:
Of God.
De ouderling:
God spreekt het door Zijn dienaar, dat is duidelijk.
Eirik:
Omwille van haar heb ik een onrustigen nacht gehad, een verschrikkelijken nacht vol benauwende droomen. Als je in een benauwenden droom het lijden van een mensch ziet, dan zie je dat niet, zooals overdag, alleen maar in de sporen op het aangezicht. Het is net alsof het gewone daagsche leven en het daglicht in zijn vriendelijkheid nog een kleedenden sluier over de zielen heen leggen. Maar het nachtelijke donker heeft in den droom van den slaap de tegenspraak van een gruwelijk, onbarmhartig licht. Dan zie je door de holheid van het gezicht tot op het onversluierde, vermorzelde gebeente, dat klaagt en schreit. En als je dan al geen deel hebt in de schuld zelf, die de ander doet lijden, wee, als je dat lijden door de ander eenzaam te laten nog hebt vergroot. Vannacht zag ik in mijn droom, hoe zij, mijn vrouw die mijn vrouw niet is, zich naar mij voortsleepte. Ik heb door de holheid van haar gezicht heen haar gepijnigd en vermorzeld gebeente gezien, dat mij aanklaagde. Ik was zelf even ongesluierd en voor dien aanblik van mijzelf heb ik mij tegenover haar geschaamd.... gescháámd met een schaamte, die in dien onthullenden angstdroom grooter was dan haar ellende. Ik vluchtte van haar weg. (Fluisterend tot den ouderling, die, onder den indruk, voor zich uitstaart.) Toen was er een kind en dat riep (zeer zacht:) dominee, hier ligt een vrouw....
Het eerste meisje
(nadat de beide kinderen, haar spel onderbrekend, op de twee mannen zijn gaat letten, - luid, op eenvoudig mededeelenden toon:)
Dominee, hier ligt een vrouw!
Eirik en de ouderling verstarren plotseling in hun houding. Zoo staan ze even.
| |
[pagina 116]
| |
Eirik
(keert zich om en gaat snel naar de beide kinderen.)
De ouderling
(blijft staan waar hij staat en staart voor zich uit.)
Eirik:
(is bij de kinderen gekomen. Hij bukt zich, slaat de deken een beetje terug, staart in Ingebjorg's gezicht, bevoelt het, voelt haar pols en haar hart, en komt, diepinnerlijk bewogen, overeind in rechte houding.)
Het tweede meisje
(zit met bal en bikkels, heft het gezichtje naar Eirik en zegt, om hem in te lichten, kalm en duidelijk:)
Zij slaapt....
Eirik
(met een uiterste inspanning zich beheerschend:)
Kom kinderen, gaan jullie weg. Gaan jullie naar huis.
De meisjes
(onder den indruk van zijn ontroering, nemen haar speelgoed, staan op en gaan weg.)
| |
[pagina 117]
| |
Elfde Tooneel
Ingebjorg (a.v.) Eirik. De ouderling.
Eirik:
Zij is het.... Stilte.
De ouderling
(steeds op zijn zelfde plaats:)
Slaapt zij, zooals het kind zei? Stilte.
Eirik:
Zij is dood.
De ouderling
(vecht slechts een oogenblik tegen zijn starre houding en ontbloot en buigt het hoofd.)
Stilte.
Dan klinkt een zwakke, befloerste slag op een rouwtrom. Onder het eerstvolgende blijft men steeds met groote tusschenpoozen dien enkelvoudigen tromslag hooren als ronddwalende klanken van rouw.
De ouderling
(keert zich om en gaat de pastorie binnen.)
| |
[pagina 118]
| |
Twaalfde Tooneel
Ingebjorg (a.v.) Eirik.
Eirik
(knielt bij de doode neer, slaat de deken verder terug.)
Zij is het.... Ingebjorg, wat ben je veranderd, wat ben je oud, maar je hebt een glimlach in je dood, en hoe vredig is je lieve gezicht. Voor welk geheim sta ik, voor welk raadsel, dat dien vrede op je gezicht verklaren kan? Ingebjorg, je hebt me aangeklaagd, dat ik je in het lijden onder je ontzettende schuld eenzaam liet. Nu sta je in het aangezicht van de goddelijke gerechtigheid. Wat deed ik voor je redding.... (Smartelijk:) Wat deed ik voor je redding? Wrong de hardheid van wat ik zag als mijn plicht mij dáárom zoo, omdat ik nalatig was in dien anderen plicht tegenover jou? Vergeef mij, Ingebjorg, terwijl ik je doode handen ineenleg.
(Hij tast naar haar handen, legt ze op haar borst bijeen, maar vindt tezelfdertijd haar hagelblanken sluier en haar sneeuwwitte bruidskroontje. Met dien sluier en dat kroontje komt hij overeind en staart er naar.)
In het dakstoeltje op de pastorie begint het klokje te luiden. De ouderling, die naar binnen gegaan is, luidt daar het rouwklokje.
Eirik:
Met je bruidskroon en je sluier, Ingebjorg, ben je hierheen gekomen, eerst aan mijn deur, waar ik je afwees, en toen tot hier, alsof je je kroon en sluier hier hebt willen brengen en terugschenken in het wit, dat ze hadden toen je er als bruid mee was bekleed. In hoeveel tranen van lijden en berouw zijn ze zóó wit gewasschen en gereinigd van hun schuldige kleur? Dat je doode mond mij het geheim nu niet meer kan ontraadselen! Of zou je het toch niet meer hebben gekund, omdat eerst je dood het je zelf ontraadseld heeft? Je kroon en je sluier, zuiver als toen je er mee voor het altaar stond, zal ik er terugbrengen om ze tot een gebed te doen zijn voor God en mijn gebed zal ik eraan | |
[pagina 119]
| |
toevoegen, opdat God zich over je ontferme, arme Ingebjorg.... Hij gaat naar de kerkdeur, opent ze wijd en deinst ontzet terug. Voor zijn oogen staan uit de steenen van den kerkvloer gegroeid zeven rozen, vijf roode en twee witte.
Eirik:
(wankelt achteruit. Dan terwijl zijn oogen groot open voor zich uitstaren, fluisterend:)
Evenmin is er voor jou genade bij God als Hij rozen zal doen ontluiken hier uit deze steen. (Stilte.) Dan heeft God haar vergeven! Dan heeft God haar vergeven! (Stilte. Hij slaat de handen voor 't gezicht:) Wat heb ik gedaan? (Na eenige oogenblikken staart hij weer naar de rozen. Vervolgens kijkt hij naar sluier en kroon, komt er mee naar Ingebjorg, knielt en legt haar sluier en kroon op de gevouwen handen.) Ingebjorg, wat ik zag in mijn droom is waar, nu is mijn schaamte grooter dan jouw doorleden ellende. Mijn schaamte is mijn nederlaag, en jouw lijden heeft gezegevierd. Een leven lang heb ik Gods gerechtigheid gepredikt, die verpletterend is voor wie Gods wet overtreedt. Dat is mijn groote vergissing. Zij is verpletterend voor de zonde, niet voor wie lijdt onder zijn schuld en schreit van berouw. In mijn groote vergissing heb ik alleen Gods gerechtigheid geleerd. Jij, Ingebjorg, die door het vuur van Zijn liefde bent gegaan, leert Zijn onmetelijke barmhartigheid. Vergeef mij, vergeef mij, Ingebjorg! (komt overeind.) Maar als ik heb gedwaald. Als ik zóó ben tekortgeschoten in mijn taak als leeraar, - hoe durf ik dan hen, voor wie ik een leeraar was, nog onder oogen te komen, - ik, die zoo'n slechte leeraar was? In de kerk zelf, waarin ik preekte, zal ik het gewaad, dat ik niet langer waardig ben te dragen, afleggen, opdat een ander kome, die de taak, waarin ik heb gefaald, overneemt....
(Hij wankelt tusschen de rozen door de kerk binnen.)
| |
[pagina 120]
| |
Dertiende Tooneel
Ingebjorg. De ongeborenen. De ouderling. De huisknecht. De huishoudster. Eenige dorpelingen.
Onder de met zeer groote tusschenpoozen nog klinkende slagen op de rouwtrom komen nu vijf in het rood gekleede knapen en twee in het wit gekleede meisjes uit de kerk naar buiten, zij hebben een witte schouderbaar met vergulde handvatten. Zij buigen zich over Ingebjorg. Zij slaan de deken over haar heen. Zij leggen haar op de baar en tillen die op de schouders. Rouwslagen op de trom en rouwklokje zwijgen. De knapen en de meisjes dragen Ingebjorg de kerk in. Een gemengd koor zingt: Alle zielen rusten in vrede, van Neefe. Als zij in de kerk zijn komen uit de pastorie de huishoudster en de huisknecht in rouwkleeren, en de ouderling, die reeds in het zwart was, en gaan langzaam naar de kerk. Op het geluid van het rouwklokje zijn ook eenige dorpelingen gekomen, niet meer dan vijf of zes, eveneens in rouwkleeren, en gaan ook de kerk in. Als allen in de kerk zijn komt de Verteller met het boek onder den arm. Hij sluit langzaam de kerkdeuren. | |
[pagina 121]
| |
Veertiende Tooneel
| |
[pagina 122]
| |
De Verteller:
Eéntje voor.... (kijkt de kinderen aan....) voor hen, die 't speelden.
De kinderen
(blij:)
Ja, ja! Daar zijn wij ook bij!
De Verteller:
En eentje voor.... (kijkt de kinderen aan, die, het niet wetend, de schoudertjes ophalen.)
De Verteller
(tot de toeschouwers:)
Eentje voor hen, die hebben toegezien en geluisterd.
De kinderen
(in de handen klappend:)
Ja! Ja! Ja!
De Verteller
(slaat zijn boek dicht, staat op. Tot de kinderen:)
Kom. Ze gaan heen.
Gongslag
Einde van het spel |
|