| |
| |
| |
Eerste Bedrijf
Scène:
In den achtergrond de gevel van een kleine houten Scandinavische dorpskerk. Een pleintje ervoor. Rechts van den toeschouwer een vriendelijke, landsche pastorie, waarvan de voorgevel architectonisch met het front van de kerk verbonden kan zijn, om een gesloten achterwand te verkrijgen. Terwille van het slottafereel van het spel is het noodig, dat de kerkdeuren wijd naar buiten opengaan. Op de pastorie een dakstoeltje met een kleine luidklok. Rechts van de pastorie, maar naar voren geplaatst, de nis van een kerkkoor. Zij dient zoover naar voren te worden geplaatst, dat zij in het tweede bedrijf in één lijn komt te staan met de gevelzetstukken, die dan noodig zijn en die den achterwand uit het eerste en laatste bedrijf verbergen. De kerkkoornis, zeer frontaal gebouwd, is afgesloten met een hoog paars gordijn. In het midden van het speelplan een ruwsteenen bank.
Links van den toeschouwer, geheel op den afdalenden voorgrond en afgezonderd van het spel op het achterplan, een hut met een scheprad en twee molensteenen, de suggestie van den watermolen, waarin de heks verblijft.
Het is de bruidsdag van Ingebjorg en dominee Eirik: de deur en de toegang tot de pastorie zijn met bloemen versierd. Tusschen kerk en pastorie ergens tegen den achterwand een halfrond, sierlijk tafeltje.
Het is nog stil, bruidspaar en gasten zijn nog in de kerk. En eerst komt nu de Verteller, en over muurtjes links en rechts komen in gemakkelijke houding een paar kinderen leunen, niet veel, twee of drie, en ze luisteren naar wat de Verteller, in 't midden van het speelplan op de steenen bank zittend, te vertellen heeft.
| |
| |
| |
Eerste Tooneel
De Verteller. Een paar Kinderen.
(slaat een groot en mooi gebonden boek open.)
Wij zullen een sprookje voor u spelen, het sprookje van Ingebjorg en Eirik en de heks en van de zeven rozen. En de liefde komt er in, heel bijzonder, dat zul je wel zien en hooren, en van Onzen Lieven Heer komt er ook in. Een groot dichter, die nog niet lang geleden heeft geleefd, en die geschiedenissen vertelde aan de buren met de bedoeling, dat die ze aan de kinderen zouden oververtellen, die heeft gezegd: hoe kan je nu een schoon verhaal vertellen, waar Onze Lieve Heer heelemaal niet inkomt, Hij komt er altijd in, al zou het maar in een stilte of in de adempauze zijn na het laatste woord. Zoo is het. Er gebeuren in dit sprookje wonderlijke dingen, die je eenvoudig niet zoudt gelooven, als je niet beter wist, dat de sprookjes in den grond van de zaak altijd wáár zijn.
Nu dan. Er was eens een arme, jonge vrouw, zij heette Ingebjorg. Zij had het hard en moeilijk. Maar zij was mooi. En daarom dacht zij, dat zij voor iets heel anders was voorbestemd dan voor zorg en armoede. Zij hield erg veel van opschik, maar zij had geen geld. Zij hield van feesten en dansen en uitgaan, maar zij was arm. Daarom ging zij, als zij kon, kleeren leenen bij vriendinnen, die het beter hadden dan zij. En als ze die mooie kleeren aan had,
| |
| |
dan was zij gelukkig en danste op de bals in het kerspel, en zij vond het heerlijk, dat zij mooi was, ja, zij straalde van vreugd en van levenslust. Toen had zij het geluk, dat de jonge dominee van het kerspel op haar verliefd werd en zich met haar verloofde. De dominee was een brave man. Hij was gezien en geacht en hij had het erg goed. De jonge vrouw zou dus de vrouw worden van een man, die in eer en aanzien stond, en zij zou niets meer te kort komen, en dat vond zij heerlijk. Maar voor één ding was zij bang, zij wilde geen kinderen hebben. Kinderen zouden een sta in den weg zijn tusschen haar en haar man, neen, zij wilde heelemaal niets van kinderen weten. Toen kwam de bruidsdag. (Men hoort nu muziek in de kerk.) Zij was een mooie, jonge bruid en nu behoorde de jonge dominee haar toe, en zij was gelukkig....
De Verteller slaat zijn boek dicht en gaat heen. De kinderen verdwijnen van het muurtje.
| |
| |
| |
Tweede Tooneel
Vier Meisjes. Eenige Dorpelingen.
Langzaam komen van hier en daar nu eenige dorpelingen. Een paar roepen tot de anderen: ‘Ze komen! Ze komen!’ En allen gaan bedaard naar den kerkingang en wachten op de komst van het bruidspaar en den stoet. Een meisje is wat doorgeloopen. Drie meisjes slenteren gearmd en babbelend en lachend achter haar aan en blijven dan staan praten. Het eerste meisje komt bij de anderen terug.
Kom. De dienst is bijna afgeloopen. Ik kon niet eerder weg, om naar de kerk te gaan. Maar nou wil ik toch bij den uitgang wachten, om te zien, hoe de bruid er uitziet. Kom mee.
Nou, dat kan je denken. Ze heeft natuurlijk haar bruidsjapon geleend! (Ze proesten het uit.) Ze leent altijd japonnen. Als ze altijd japonnen moest gaan leenen, hoe zou ze dan nu een dure bruidsjapon hebben kunnen koopen?
Stel je voor. Een geléénde bruidsjapon! (Zij hebben het hoogste pleizier.)
Nou, mijn vader is ook in een geleend trouwpak getrouwd. Dat heeft moeder dikwijls genoeg verteld.
Nou, ik kan jullie wel vertellen, dat ze haar bruidsjapon niet heeft geleend.
| |
| |
Heeft ze hem zelf gemaakt?
Nee. Ze heeft hem gekrégen!
Van dominee. (De anderen slaken een paar hooghartige kreten.) Ja. Ik heb haar vanmorgen al gezien. Heel vroeg. Zij dacht zeker, dat er nog niemand was. (Veelbeteekenend:) Weet je, dominee heeft haar natuurlijk niet aan haar huisje mogen afhalen. (Kwaadaardig:) Daar schaamde ze zich natuurlijk voor. (Gegiechel bij de anderen.) Maar hij stond haar wel in de deur van de pastorie op te wachten. En nou, daar kwam ze aan, hoor! (De anderen zijn in spanning.) Weet je, hoe ze daar aan kwam? In haar gewone daagsche plunje!
(luid lachend:)
Plunje! Zeg dat wel.
Ja. In haar gewone daagsche plunje. En met een bundeltje aan de hand. Daar zat zeker heel haar eigen hebben en houden in. (Allen lachen luid.)
Is dat echt waar? Kwam ze er zóó aan?
Ja. En op de pastorie is ze gekleed en gekapt, -
| |
| |
want dat ging natuurlijk niet in haar arme hutje. Daar had dominee een mooie bedoeling mee. Ze zou in zijn huis komen net zooals ze was en daar een prinses worden en haar bruidskleed en haar sluier ontvangen uit de handen van haar prins. (Ze proesten alle vier.)
Dat zij dominee zoo in haar strikken heeft weten te vangen!
Dat heeft ze natuurlijk slim aangelegd. En mannen zijn zóó weg van een mooi figuurtje en een lief gezichtje.
Maar zeggen jullie nou 'es eerlijk, vinden jullie haar mooi?
Nou, mooi.... Mooi is het woord niet. Maar als ze zich wat òpmaakt....
O, van mij mag ze hem hebben!
Van mij ook! Van mij ook!
Dat is natuurlijk weer echt een streek van haar, dat wij niet op de bruiloft genoodigd zijn.
We waren natuurlijk te min. (Allen lachen luid.)
Margrit en Inger zijn wel uitgenoodigd. Nou, die hebben zich de laatste weken dan ook wel zoo uit-
| |
| |
gesloofd en zich bij haar opgedrongen! Dat deden ze natuurlijk omdat ze domineesche wordt, de mispunten!
Ze is niets geen domineesche. Veel te wuft en te lichtzinnig. (Haalt de anderen geheimzinnig naar zich toe:) Weten jullie, wat ze zeggen, dat ze gezegd heeft?
(gloeiend nieuwsgierig:)
Néé?
Ja, niet om kwaad te spreken. Want kwaadspreken vind ik altijd zoo min, hè?
(druk instemmend:)
Ja, dat is altijd min. Ik doe 't nooit. Nee nooit.
Maar de waarheid mag toch gezegd worden?
Natuurlijk. Maar wat heeft ze gezegd?
(de anderen weer naar zich toehalend:)
Dat zij geen kindertjes wil.
(Een stilte. De meisjes doen een beetje geschokt en ontsteld.)
(flapt eruit:)
Ik zou willen, dat ze er veertien kreeg! (Alle meisjes lachen luid.)
(in het langs gaan:)
Zeg, ekstertjes, als jullie het bruidje willen zien, - ik hoor, de dienst is uit.
(gearmd:)
Ja. Kom. Kom. Je kunt het hooren, de dienst is uit!
In de kerk is de kerkelijke muziek uitgestorven. Feestelijk en krachtig klinkt de bruiloftsmarsch van Mendelssohn.
| |
| |
| |
Derde Tooneel
De vier meisjes. De dorpelingen. De mannen van het zangkoortje en hun dirigent. Bruidsmeisjes en bruidsstoet. Het bruidspaar Ingebjorg en Eirik. Inger. Margrit. Dagni. De Ouderlingen. De andere gasten.
Terwijl de bruiloftsmarsch van Mendelssohn klinkt, komen uit de pastorie de heeren van het zangkoortje, een dubbel mannenkwartet, en hun dirigent en zij stellen zich op, om aanstonds het bruidspaar toe te zingen. Bij hen zijn nog eenige heeren, waaronder de feestredenaar, die reeds teekenen van een prettige opwinding vertoont, omdat hij aanstonds een mooie redevoering zal houden.
Daar gaan onder de tonen van den bruiloftsmarsch de kerkdeuren wijd open. Naar buiten komen eerst meisjes, die, twee aan twee, kleurige en met bloemen versierde bogen dragen, waarmee zij zich op den weg van de kerk naar de pastorie van afstand tot afstand opstellen, opdat de stoet onder die bogen door zal gaan. Dan volgen de bruidsmeisjes, die bloembladen en confetti strooien en daar achter het bruidspaar. Achter het bruidspaar de gasten, waaronder vier ouderlingen, die tamelijk stuursche en stijve boersche heeren zijn, en Ingebjorg's vriendinnen: Inger, Margrit en Dagni. De stoet gaat langzaam en plechtig naar den ingang van de pastorie.
Ingebjorg en Eirik knikken vriendelijk naar de wuivende dorpelingen. Als de bruiloftsmarsch uit is, is er een oogenblik stilte. In die stilte geeft de dirigent van het dubbelmannenkwartet den toon aan, dan, met de noodige pom-pom-poms naar de mannen, waarmee hij hun aan hun inzettoon blijft herinneren, heft hij de armen en laat zijn mannen zingen, overtuigd, dat er mijlen in den omtrek geen dubbelmannenkwartet bestaat, dat met het zijne ook maar is te vergelijken. Het koortje zingt het volgende lied:
Een jonkman reed ter poorte uit
Al om zijn 's herten bruid
| |
| |
Ter poorte stond een edel kind
‘Waarheen rijdt gij zoo welgezind?’
Was uitgereden in de Mei.
Zijn 's herten bruid de bruidegom vond
Zij sloten saam het groot verbond
Der liefde bloesemende Mei!
Als de koorzang uit is komt de Feestredenaar naar voren, met gelaatsuitdrukking, houding en gebaar van den man, die weet, dat zijn groote moment nu is gekomen. Zijn zelfingenomenheid met zijn redevoering is echter niet hooghartig, maar glunderend en pleizierig en het genoegen, waarmee hij zijn redevoering uitspreekt, heeft een gezellige aanstekelijkheid.
Geliefde bruid en bruidegom! Het zij mij vergund, vooraleer gij den drempel van uw echtelijke woning overschrijdt, namens ons kerspel een kort woord tot u te richten. Wij hebben onze vreugde uitgesproken in den bloementooi, waarmee wij den toegang tot uw woning hebben versierd, (wijst er naar.) Wij hebben onze harten met de uwe verheven, toen wij Gods zegen hebben afgesmeekt (wijst naar boven) tijdens den indrukwekkenden en plechtigen dienst in de kerk. (wijst naar de kerk. ) Wij hebben u onze hulde gebracht in het hed, dat ons onvolprezen mannenkoor u toezong (wijst naar de zangers, wier dirigent beleefd buigt.) Nu spreken wij onze feestelijke blijdschap en onze welgemeende gelukwenschen uit in de woorden, die het kerspel mij, omdat de gave des woords mij niet geheel onthouden is, (wijst glunderend naar zichzelf) gevraagd heeft, tot u te richten. Onze feestelijke blijdschap. Wij zijn blij, hooggeachte bruidegom, dat gij u een bruid gekozen hebt. Wij zijn blij, dat gij u een bruid gekozen hebt uit ons midden, uit den schoot zelf, om zoo te zeggen,
| |
| |
van uw gemeente; dit zal u des te nauwer met uw gemeente verbinden. Onze blijdschap is feestelijk, omdat het verbond van uw liefde vandaag zijn verheven bekrachtiging en zijn heuglijke bevestiging vindt. En wat onze wenschen, ik mag zeggen, wat onze wèlgeméénde wenschen betreft, wij wenschen u vóór alles toe Gods zegen, (wijst naar boven) dien wij in de kerk (wijst naar de kerk) over u hebben afgesmeekt. Wij wenschen u toe, hooggeachte bruidegom, dat uw bruid licht en zonneschijn moge brengen in uw tot nu toe eenzame pastorie (wijst naar de pastorie) ja, dat zij er het licht en de zonneschijn zelve van moge zijn. U, hestallige bruid, wenschen wij toe, dat gij daarin de vervulling van uw geluk moogt vinden. Wij wenschen u toe, dat uw bruidegom u tot steun en stutse, uw kracht en uw toeverlaat moge zijn, zooals gij zijn dierbare gezellin, zijn trouwe hulpe en zijn toegewijde medewerkster zult zijn. Wij wenschen u beiden toe, dat gij elkanders vreugde zijt, dat gij elkaars vreugde verdubbelt, elkaars verdriet deelt en daarmee tot de helft verzacht. Wij wenschen u toe, dat gij beiden, wedijverend in liefde, wedijverend in gezondheid, wedijverend in den duur van uw levensdagen, elkaar moogt blijven bezitten tot in een onafzienbare lengte van jaren. (wijst naar de onafzienbare rij van jaren.) Ik heb gezegd. Heffen we allen aan: Leve bruid en bruidegom! Leve bruid en bruidegom! Hiep, hiep, hoera!
Allen wuiven en juichen, de Ouderlingen echter doen het stijfjes en met zichtbaar misnoegen. De Feestredenaar drukt bruid en bruidegom krachtig de hand, in de zekerheid, dat hij beiden diep heeft geroerd. Dan volgen meer handdrukken. Bruid en bruidegom overschrijden onder gejubel den drempel van de pastorie. De gasten en ook de Ouderlingen, ook het dubbelmannenkwartet, de dirigent en de Feestredenaar gaan naar binnen. De dorpelingen, die zijn komen kijken, en de vier gearmde meisjes gaan lachend en pratend in verschillende richtingen weg. Van nu af hoort men bij tusschenpoozen lichte muziek uit de pastorie: een sarabande, een gavotte, een menuet of een wals.
| |
| |
| |
Vierde Tooneel
De kinderen. De heks.
Terwijl het bruidspaar en de gasten binnen zijn, komen op het voorplan, van den kant rechts van de toeschouwers, kinderen, die een beetje schichtig naar de hut van de heks gaan. Zij zingen plagend:
Hanneke, Tanneke tooverheks.
Leelijke kindermoordenares.
(komt naar buiten, dreigt met haar kruk, waarop de kinderen wegstuiven.)
Wacht maar. Als ik een van jullie te pakken krijg. Dan slacht ik je. Dan vil ik je, hoor je? Dan kóók ik je. Ja, dan zout ik je in. En dan eet ik je op.
(zijn weggestoven, blijven op veiligen afstand sarren.)
Je kan ons toch niet krijgen! Je kan ons toch niet krijgen!
(een paar stappen in hun richting, zoodat ze verder wegstuiven.)
Dacht je? Dacht je? Wacht maar! (Lacht schel.) 'k Heb je, vóór je 't weet. Kleine monsters en venijnige loeders, dat je bent.
(stuiven verder weg en verdwijnen, roepend:)
Heks, heks. Léélijke heks.
Daarna hoort men als verdwaald hier en daar nog uit een enkelen kindermond: Léélijke kindermoordenares.)
(gaat spinnijdig haar hutje binnen.)
| |
| |
| |
Vijfde Tooneel
De vier Ouderlingen.
Uit de deur van de pastorie komen de vier Ouderlingen, drie nog steeds in hun zelfde stugheid; één echter, met een glas in de hand, is ontdooid en is vroolijk geworden.
Het bevalt mij daarbinnen niet. Ik sta nou eenmaal op het standpunt, dat dominee niet met die vrouw had moeten trouwen. En daarmee basta.
Ik ben 't met je eens. Ik ben van precies dezelfde gedachte.
(in de stemming gekomen:)
Ja, waarom had hij dat eigenlijk niet moeten doen? Wat is er, in den grond, in den grònd, voor verkeerds in?
Je bent het van begin af aan met ons eens geweest. Wij als ouderlingen hebben dominee allemaal ernstig gewaarschuwd en hem afgeraden met die vrouw te trouwen.
(verontschuldigend:)
Nou ja, maar als het nou eenmaal de bruidsdag is....
| |
| |
Nou nog mooier. We hebben juist die bruidsdag niet gewild. Juist omdat dominee doorzette en onze waarschuwing in den wind sloeg, is die bruidsdag zelf ons een affront.
Ja, maar, in den grond, wat is er dan voor verkeerds?
Ben je 't vergeten? Je hadt je glas niet zoo schielijk moeten drinken. Ten eerste is zij heelemaal niet van zijn stand.
Ze is heelemáál van geen stand.
Och stand, wat is nu eigenlijk stand? In onze geboorte (hij gebaart wijs) in onze schamele nááktheid (de anderen verstarren geschokt) zijn we allemaal gelijk voor den Heer.
Neen. Dat is niet zoo. Er is verschil. Kijk (zoekt naar een treffende vergelijking:) Je zet bij dure, mooie meubels ook niet goedkoope en eenvoudige. Dat is tegen alles in. Dat vloekt.
't Rijmt niet, om zoo te zeggen.
| |
| |
(in zijn gezellige stemming er een beetje dwaas op los redeneerend:)
Ja, maar mooi en duur is toch niet hetzelfde. En wat móóiheid betreft, nou, dan is de bruid beneden d'r stand getrouwd. Want ik vind Ingebjorg, ik kom er rond voor uit, een lief, mooi bruidje, en ik kijk er liever naar dan naar dominee. En duur zei je? Nou, ik denk, dat het bruidje een duurder meubel is voor dominee dan dominee voor haar. (Eigenzinnig:) Dus er klopt letterlijk niets van wat je zegt.
Men zou zoo zeggen, dat haar lichtzinnigheid jou ook al heeft aangestoken.
Dat begin ik ook te denken.
Want, dat wou ik nog zeggen. Ten tweede, wou ik zeggen, heeft ze een echte vlindernatuur.
Daar is ze mee geteekend.
Ja. Maar wat heb je nou weer tegen vlinders? (Met een heel klein tikje dronkemanslyriek:) Vind je die nou niet bijzonder aardig, zooals ze daar fladderen van bloem naar bloem?
| |
| |
Wat een redelooze vlinder past, past een vrouw niet.
Dat wou ik ook maar zeggen.
(als voren:)
Nou zoo lichtjes en luchtig, en overal de vreugde uitpurend, dat zal dominee geen verdriet en geen zeer doen. Nee, waarachtig niet. Kom. Ik vind het daarbinnen best gezellig. (gaat vroolijk weer naar binnen) .
Ze gaan alle drie weg, om rechts van de toeschouwers af te gaan. De derde ouderling bedenkt zich, terwijl de anderen doorloopen.
(luisterend naar de muziek daarbinnen)
Nou. Eventjes nog. Puur uit beleefdheid....
| |
| |
| |
Zesde Tooneel
Ingebjorg. Eirik.
Er is even een stilte waarna Ingebjorg haastig naar buiten komt, gevolgd door Eirik.
Ingebjorg, waar wil je heen?
(gejaagd:)
Niets. Neen. Neen. Nergens heen. (kalmer:) Ik wilde alleen maar even buiten de drukte van de gasten zijn. Even alleen. (Eirik komt naar haar toe. Als hij bij haar is:) Even alleen met jou....
(slaat zijn arm om haar heen, innig:)
Eindelijk is mijn heerlijke droom werkelijkheid geworden. Nu ben je voor altijd mijn vrouw.
Jouw droom was ook de mijne. Het is heerlijk, dat ik nu voor altijd je vrouw ben.
(hartelijk:)
Dat is een lieve vraag. Maar ze is overbodig. Zou je met me getrouwd zijn, als je er niet zeker van was geweest, dat je me gelukkig zoudt maken?
Neen. (lachend:) Maar zeker vandaag hoor ik 't je zèlf graag zeggen, dat je gelukkig bent.
Ik ben gelukkig. Ik was niets. Een dienstmaagd. Een wees. En arm. En jij hebt mij tot de eerste vrouw van het kerspel gemaakt.
| |
| |
(een beetje bezorgd:)
Ben je dáárom gelukkig?
O daarom niet alleen. Maar ik ben er zoo blij om. Ik houd van je, ook omdat je me uit de armoede hebt gehaald. Want ik kan niet tegen armoede. Bij jou zal ik er niet onder lijden. En zorgen verafschuw ik. Ze zijn zoo leelijk. Bij jou zal ik geen zorgen hebben.
(een beetje ontdaan:)
Je wilt toch niet zeggen, dat, als ik arm zou zijn en je zou zòrgen met me hebben....
(haastig:)
Neen, dat wil ik niet zeggen. En je moet ook niet zeggen: àls. Je bént niet arm. En dat is heerlijk. Weet je, wat het is? Ik houd van alles wat móói is. En hoeveel moois gaat weg, als je arm bent en in zorgen zit. (Om hem te overtuigen:) We zullen samen véél moois hebben....
Ja, dat zullen we. Het mooie is dichtbij en het is dikwijls in de gewone dingen. Ja, Ingebjorg, zèlfs in de zorgen kan het zijn. We zullen streven naar alles wat mooi is (lachend:) En van jou houd ik, omdat je mooi bent....
Zie je wel? Nu kan ik ook zeggen: je wilt toch niet zeggen, dat je niet van me....
(keert het haastig om:)
Omdat ik van je houd vind ik je móói!
Het is heerlijk om voor een ander iets moois te zijn. Ik zal altijd mooi voor je blijven.
| |
| |
(warm en innig:)
Ja. Nu ben je 't als bruid. Je zult het zijn als jonge vrouw. (lacht:) En als moeder van onze kinderen, (wil doorgaan, maar Ingebjorg trekt zich een beetje koel terug.)
Ja. God geve, dat we die krijgen. (Let nu niet zoozeer op haar, maar gaat in op zijn eigen gedachte:) Als ik aan onze liefde denk, dan denk ik natuurlijk ook aan de vervulling. Ja, kinderen geven wel wezenlijk tusschen gehuwden dien band van vleesch en bloed, die hun harten als het ware ook lichamelijk verbindt, - geloof je niet? (gelukkig bij dit toekomstbeeld:) Als ze nog heelemaal hulpbehoevend zijn en als ze klein zijn in hun spel, zijn ze natuurlijk het liefst voor jou. (lachend:) De vader stelt zich de kinderen graag gróót voor. Denk eens aan, als de meisjes groot zijn en met haar vriendinnen in de lente bij de kudde zijn in de bergwei.... En de jongens, dat zal prachtig zijn. Ze moeten moedig zijn en sterk, kloek van geest en van hand, en heelemaal niet bang voor de beren in de bergen en voor geen enkel gevaar. (lachend:) Zelfs als er een dominee wordt, zal hem dat ten goede komen. Want dan zal hij des te meer ontzag hebben in ons kerspel bij onze lastige menschen. (Opgewekt en innig gelukkig in zijn illusies, als hij is, ontgaat het hem, dat Ingebjorg zich heelemaal heeft afgewend.)
(voor zich uitstarend:)
Kinderen.... (zich snel naar hem omkeerend:) Ik zelf wil àlles voor je zijn. Mijn liefde moet àlles voor je zijn.
(goedig wat zij zegt tegemoetkomend en oprecht:)
Je bent alles voor me. Je liefde is alles voor me.
| |
| |
Waarom spreek je dan over kinderen?
Omdat dat hoort bij àlles wat je voor me bent.
Waarom praat je erover op onzen bruidsdag?
(lachend:)
Dat is voorbarig, wil je zeggen? Een man, die gaat trouwen, droomt over zijn gezin....
Een man, die gaat trouwen, denkt aan zijn bruid, aan zijn liefde....
(lachend:)
Maar dòòrdenkend op die liefde....
(haastig en lokkend zich in zijn armen vlijend:)
Denkt hij alléén aan haar, die hij liefheeft en die hem liefheeft.
| |
| |
| |
Zevende Tooneel
Ingebjorg, Eirik, de vierde en de derde Ouderling.
De vierde en de derde Ouderling komen gearmd naar buiten, - de derde Ouderling is nu ook in de stemming.
Kijk eens, - nou moeten wij naar den bruidegom gaan zoeken. En waar de bruidegom niet is, daar zijn de bruiloftsgasten verweesd. Ja, dan zijn de bruiloftsgasten eigenlijk nog veel erger dan verweesd. Dominee, jij weet, wat er geschreven staat: De bruiloftsgasten zonder den bruidegom zijn ongekleed! De bruidegom is hun kleed. Kom.
Ja. Zoo staat het in de Schrift.
| |
| |
| |
Achtste Tooneel
Eenige bruiloftsgasten. Ingebjorg. Eirik, Inger.
Meer bruiloftsgasten komen naar buiten en omringen het bruidspaar. Een van de vriendinnen van Ingebjorg, Inger, komt naar haar toe en verwijdert zich met haar een paar passen van het luidruchtige en vroolijke gezelschap.
(roept over de gasten heen:)
Kom, Ingebjorg. Kom!
Ja. Ja. Ik kom. Ik wilde nog even een afscheid, een laatste onderonsje hebben met Inger, mijn vriendin.
| |
| |
| |
Negende Tooneel
Inger en Ingebjorg.
(naar de gasten kijkend, die langzaam en luidruchtig naar binnen gegaan zijn:)
Ze zijn vroolijk.
(wendt zich plotseling tot Ingebjorg:)
En dat ben jij ook.
(innig:)
En je bent gelukkig.
(Eirik en de gasten zijn nu binnen.)
Ja.
(neemt met twee handen de handen van haar vriendin, snel en hartelijk:)
Wat kan ik je nou als het allerbeste toewenschen, nu we afscheid nemen van onze jonge meisjesvriendschap?
| |
| |
(steeds haar handen vasthoudend:)
Dat Eirik en jij altijd voor elkaar blijft, wat je vandaag voor elkaar bent. Nou, dan is het toch wel volmaakt, niet?
(in zichzelf gekeerd:)
Ja. Dan is het volmaakt.
(wijs:)
Want, o! o! o! Dikwijls stralen twee menschen op den bruidsdag zelf van geluk. Maar als je dan een tijdje later komt, ik heb dat genoeg gezien, dan is het heel wat anders.
Ja. Dan is het heel wat anders. Als er kinderen komen....
(lacht luid en helder:)
Kinderen? Daar dacht ik heelemaal niet aan. Ik dacht eraan, als je langzaam elkaars hebbelijkheden en gebreken begint te zien, nou, al zat je allebei vól gebreken, dat je je daarover niet ergert, want dan houd je niet echt van elkaar, maar dat je die verdraagt en tegemoet komt en begrijpt. Dan houd je echt van elkaar en dan ga je nog veel meer van elkaar houden, en heb je elkaar noodig. Dàt bedoel ik als ik je toewensch, dat je altijd voor elkaar blijft, wat je vandaag voor elkaar bent.
(steeds bezig met haar angstgedachte, droomerig:)
En kinderen?
Nou, als je die hebt, dan heb je geen tijd om je over gebreken en kleinigheden te ergeren. Ja, dat is juist goed. Dat is het beste. Kinderen wensch ik je ook toe. Zéven.
(rukt zich los en wendt zich van haar af:)
Waarom juist zeven?
| |
| |
Omdat ik dat een mooi getal vind. En omdat ik, als ik getrouwd zou zijn, er zelf zeven zou willen hebben. (in zichzelf, een beetje zangerig:) Zeven, Zeven! Zeven rózen van kinderen.
O ja. Ze zijn heerlijk. Het zijn schatten.
Een andere vriendin, Margrit, is buitengekomen.
| |
| |
| |
Tiende Tooneel
Ingebjorg - Inger - Margrit - later Dagni.
(naar Ingebjorg en Inger toekomend, heeft de laatste woorden van Inger gehoord:)
Ja. Ze zijn het heerlijkste wat er is.
(haar ziende:)
Maar Margrit, je bent al een paar jaar getrouwd. En je hebt niet eens kinderen. Wat praat je dan?
Juist daarom. Ik houd van mijn man. En hij van mij. Maar altijd hebben wij die leegte. Ja, naar die leegte kijken wij. En dan moeten we erg oppassen, of we worden bitter. We moeten die leegte met honderd dingen opvullen. En één kind al zou.... (een andere vriendin van Ingebjorg, Dagni, is buitengekomen en blijft staan luisteren.) Alles zou ik er voor over hebben. We hebben al zooveel gebeden. Maar we worden niet verhoord.
(lacht plotseling spottend:)
Gelukkig voor je. Je weet niet, waarvoor je bidt. (zij komt nader.) (Margrit, gekwetst, gaat langs haar heen.)
(kijkt naar Margrit, tot Ingebjorg:)
Laat je niets wijs maken. Ze weet niet eens waarover ze praat. Kinderen. Ze hééft er geen. Had ze ze, dan zou ze wel anders praten. Kinderen zijn verschrikkelijk.
(keert, van haar afgewend, het hoofd half naar haar om:)
Dan weet jij ook niet, waarover jij praat. Je bent getrouwd. En je hebt geen kinderen. Zoo min als ik.
Gelukkig niet. Kinderen vernielen je. Ze eten je op.
| |
| |
(Ingebjorg luistert gretig:) Ze hebben van die verslindende mondjes. Ze vertrappen alles. Alles vermorzelen ze met hun kleine vuisten. Ze zijn je tot zorg en last. Ze maken je leelijk en oud. Het zijn de wreedste egoïsten, die je je denken kunt. Als ze groot zijn staan ze tegen je op, zien op je neer, stellen je achter bij alles, hebben het land aan je en zijn blij, als ze bij je vandaan kunnen.
(tot Dagni:)
Nou, jij weet het, hoor.
Kinderen zijn een last. Maar ze zijn een heerlijke last. Ze zijn ondeugend, maar niet altijd. Soms zijn ze héérlijk ondeugend en altijd zijn ze alleen maar zóó ondeugend, dat je ze gemakkelijk kunt vergeven. Ze houden je jong. Als ze klein zijn, zijn ze net als engelen. En de engelen staan aan hun kant om aan hun kant Gods schepping te zien, want zij zien ze zooals ze eigenlijk bedoeld is, vóór de groote menschen haar bedierven. Ze zijn zoo lief, dat ze daarmee alle verdriet goed maken wat ze je later aandoen.
(naar haar toe:)
Zij heeft gelijk.
(dichter bij Ingebjorg:)
Ik heb wel zooveel in de wereld rondgekeken, dat ik genoeg weet, dat dat allemaal onzin is. (tot Ingebjorg:) Kom. Binnen vragen ze naar de bruid. Kom mee naar 't feest. Blijf mooi zooals je nu bent. Dat wensch ik je toe: Géén kinderen, nooit! (Zij wendt zich bruusk af en gaat met een hooghartig lachje langs Margrit en Inger heen, die langzaam naar de pastorie gaan.)
| |
| |
(zenuwachtig:)
Laat me. Even nog. Zeg, als Eirik vraagt, dat ik gauw kom.
(ernstig:)
Wat wil je toch?
Niets. Even niet in die drukte. Even alleen zijn.
(Inger en Margrit gaan naar binnen.
Ingebjorg heeft een paar stappen in de richting van haar vriendinnen gedaan en staat nu, naar het achterplan, met den rug naar de toeschouwers. In de pastorie klinkt muziek.)
| |
| |
| |
Elfde Tooneel
Ingebjorg. De kinderen.
Geheel op het voorplan, rechts van de toeschouwers, vertoonen de kinderen zich.
Hèks, hèks. Léélijke heks. Hanneke Tanneke tóóverheks. Léélijke kindermoordenares.
Na nauwelijks even in 't gezicht te zijn geweest, hollen de kinderen weer weg. Ingebjorg heeft zich omgekeerd. Zij staat nu heel alleen. Enkelvoudig en gerekt, gedempt en tweemaal klinkt een kinderlijk: ‘Kindermoordenares!’
| |
| |
| |
Twaalfde Tooneel
Ingebjorg. Het vriendelijke, oude vrouwtje.
Van rechts komt een vriendelijk oud vrouwtje met een korfje.
(snel naar het vrouwtje:)
Waarom roepen ze dat: Kindermoordenares?
Weet je dat niet? Ben jij dan niet kind geweest hier in de streek? (wijst naar de hut:) Dáár woont ze. De heks. Nou, dat weet je, heksen moeten niets van kinderen hebben. En kinderen zijn haar altijd aan 't plagen. Die denken, dat ze hen, als ze hen te pakken krijgt, zal slachten. En dat zegt ze ook, dat ze dat zal doen. Maar, weet je, kinderen, die de liefde en den zegen van hun moeder hebben, die krijgt ze niet te pakken. Dat weten de kinderen niet. Maar zij wel, o, aan die gezegenden heeft ze 't land. Dat roepen en schelden is voor de kinderen een spelletje, om zichzelf heerlijk en griezelig bang te maken. Daarom roepen ze: kindermoordenares. Maar kindermond wijsheid verkondt. Die heks haat kinderen zóó, ja, dat weet je misschien niet, maar wij ouden van dagen, wij hebben zooveel in de wereld gezien, wij weten dat wel. Zie je, (fluistert haar geheimzinnig in het oor:) Zij haat ze zóó, dat ze kan zorgen, dat ze niet geboren worden.
Stilte.
Kan zij dat? Kan zij zorgen, dat ze niet geboren worden?
Uit het feestend huis klinkt gelach en tusschen dat gelach door de roep: ‘Ingebjorg! Ingebjorg! Ingebjorg!’
| |
| |
Ja. Met haar tooverkunst kan zij daarvoor zorgen. De ongeboren kindertjes hebben reden om bang voor haar te zijn. Meer dan die daar.
Léélijke kinder-moordena-rès! Léélijke kindermoordenarès!
Hoor maar eens. Die ongeboren kinderen kunnen natuurlijk niet roepen. Daarom roepen die daar. En zij (wijst naar de hut) zij heeft daar zóó het land aan, dat ze 't liefst zorgt, dat die ongeboren kindertjes nooit stemmen krijgen. Ja, dat kan zij met haar leelijke tooverkunsten.
Geroep uit het feestend huis, tusschen muziek door: ‘Ingebjorg! Ingebjorg!’
(kijkt naar het huis:)
Ja. Daar hebben ze feest. Daar roepen ze iemand. O, wat zie ik. Zijn mijn ogen zoo oud of had ik ze, zoo versleten als ze zijn, nog in mijn zak ook, dat ik het niet dadelijk zag: Jij bent de bruid! Nou, ga dan maar gauw naar binnen. En (wijst op de hut van de heks, geheimzinnig:) niet dáár naar toe. Jij lacht tenminste niet om wat een oude vrouw zegt. Hemeltje lief, dat is een eeuw geleden, dat ik de bruid was. (Weggaande:) Ja, dat is een eeuw geleden....
| |
| |
| |
Dertiende Tooneel
Ingebjorg (alleen.)
(Ingebjorg heeft het heengaande vrouwtje na staan kijken. Dan gaat zij een paar schreden stil naar het huisje van de heks.)
(klinken gesluierd maar duidelijk verstaanbaar van rechts:)
Néé, Ingebjorg! Néé, Ingebjorg!
(van links:)
Loopen kinderen voor je voeten, Ingebjorg? Maar je wilt immers niets van kinderen weten? Duw ze weg!
(loopt weer en nadert de hut.)
(van rechts:)
Néé Ingebjorg! Néé Ingebjorg!
(van links:)
Houden kinderstemmen je tegen, Ingebjorg? Maar je ongeboren kinderen zullen geen stem krijgen. Sluit je ooren!
(van rechts, waarschuwend:)
Ingebjorg! Ingebjorg!
| |
| |
| |
Veertiende Tooneel
Ingebjorg (geheel op den voorgrond.)
(geheel op den achtergrond.)
Eenige bruiloftsgasten met bloemen versierd en met bekers in de hand zijn buitengekomen en roepen vroolijk:
‘Ingebjorg! Ingebjorg!’
(schuilt haastig achter een muurtje bij de hut van de heks. Zij wacht tot de gasten weer binnen zijn.)
| |
| |
| |
VijftiendeTooneel
Ingebjorg. De heks.
(gaat een vlondertje over en reikt naar de deurklink van het hutje van de heks. Maar schielijk trekt zij haar hand weer terug.)
(van links:)
Ingebjorg, - weerde een kinderhandje je hand af? Maar je wilt immers niets van kinderen weten. Dan valt het je niet moeilijk, het handje weg te duwen....
(grijpt weer de klink, draait die om. De deur gaat open, en de heks komt naar buiten.)
Zoo. Zoo. Een bruidje met den sluier, wit als de onschuld. En met oranjebloesem in het haar. Nou, zoo'n bezoek komt niet alle dag. Wat wou je, liefje?
Jij weet er toch raad op, dat ik geen kinderen krijg?
Ja zeker. Daar weet ik raad op.
Daarvoor ben ik naar je toegekomen. Ik wil mooi blijven. En jong. Ik wil geen kinderen hebben. Spélend wil ik leven....
(lacht:)
Spelend leven? Ja, dat zal een pretje zijn. (scherp:) En je wilt geen kinderen? Ben je daar zeker van? En ben je 't heelemaal met jezelf eens?
Ik ben er zeker van. En ik ben het heelemaal met mezelf eens.
| |
| |
Nou, dan is het goed. Je moet het heelemaal met jezelf eens zijn. Wat heb ik eraan, je iets ondoordachts te laten doen. Dat is maar half werk en je zou maar spijt krijgen. Nee, als je een hekel aan die monsters van kinderen hebt, zooals ik, dan moet je besluit wel grondig zijn en goed overwogen.
Uit de verte klinken, zwakke, ijle kreten: ‘Hèks. Hèks. Léélijke heks!’
Hoor ze maar eens schelden. Dat moet ik nou maar hooren, dag aan dag. 't Zijn wat ik je zei, leelijke kleine monsters. Het zijn loeders! Ze doen nog veel meer leelijke dingen dan treiteren. Als je ze hadt zou je er van mee kunnen praten. Je vroeg, of ik er raad op wist, dat je er géén krijgt? (lacht:) Ja, ik kan zorgen (geheimzinnig:) ik kan zorgen, dat die ongeboren krengetjes niet geboren worden.
Ik wil, dat mijn ongeboren kinderen niet geboren worden.
Als je maar weet wat je wilt. Laat me je hand eens kijken.
(legt haar handen in de handen van de heks.)
(bestudeert de lijnen in Ingebjorg's handen:)
Nou, 't is duidelijk. Hier heb je in je handpalm de korrel. Ja, dat is het teeken van de vruchtbaarheid. Daar gaat een zevenvoudige lijn van in de richting van je hart. Nou, weet je, wat dat wil zeggen?
| |
| |
Mijn liefje, dat wil zeggen, dat je zeven keer moeder zult worden.
Ik wil geen moeder worden.
Als je maar weet wat je wilt. Dan zorg ik ervoor, dat je kinderen niet worden geboren. Maar ik doe niets voor niets.
Mijn liefje, geef mij je bruidskroon en je sluier.
Nou, als je wilt, dat je kinderen niet geboren worden, dan zal dat toch moeten. Daar zit niets anders op.
(na een aarzeling:)
Hier. (geeft de bruidskroon.) Hier. (ze heeft haar sluier los gedaan en geeft dien.)
(neemt kroon en sluier:)
Ja. Nu heb ik je van je kroon beroofd. Die is nu van mij. En, eerlijk is eerlijk. Nu moet je mij dat geluk geven, zooals ze dat noemen en dat je offeren moet, - daar is niets aan te doen. Dat is de moedervreugde, daar heb je zeker wel eens van gehoord, en daar moet je afstand van doen. Het gaat ruil om ruil, pijn om geluk, het een zonder het ander gaat niet. Je weet goed, wat je doet? Je zult nooit kinderen krijgen, daar helpen geen gebeden en geen tranen meer aan. Het is onherroepelijk.
| |
| |
(haar eigen angst verradend:)
Ben je niet bang?
(lacht spottend:)
Wat een vraag! Ik ben voor niets en voor niemand bang. Als je maar weet, wat je wilt. Bang zijn dat is: maar een beetje weten wat je wilt en maar een beetje willen, of wel willen en niet durven, van het een wat en van het ander wat. Dat is allemaal maar onzin. Je moet wéten wat je doet.
Nou, dan ben je ook niet bang. En houd nou je hand op.
Hier heb je zeven korenkorrels. Gooi die voor dien molensteen daar.
Ja, die gaat er dan over heen.
Moet ik het doen? Doe jij het!
Nee, liefje, dat moet je zelf doen. Daar zit niets anders op.
(gooit een korrel voor den steen. De steen rolt erover. Plotseling slaakt Ingebjorg een kreet.)
| |
| |
(heftig ontdaan:)
Ik hoorde zoo'n droeve zucht.
Dat is een kinderhart dat breekt. Daar moet je tegen kunnen.
(aarzelt. Dan gooit ze een na een de korrels voor den steen. Ze hoort telkens den droeven zucht. Bij de laatste korrel aarzelt ze het langst. Dan gooit ze ook die voor den steen. Ze staat nu en slaat de handen voor 't gezicht.)
Ziezoo. Het is gedaan. Het is niet meer te herroepen. Je kinderen zullen niet geboren worden. Je hebt het zelf gewild.
Uit de pastorie komen Eirik en eenige gasten. Allen roepen, sommigen opgewonden, sommigen vroolijk, anderen angstig: Ingebjorg! Ingebjorg! Ingebjorg!
| |
| |
| |
Zestiende Tooneel
Ingebjorg. Eirik. Eenige gasten.
(antwoordt eindelijk met een ijl en langaangehouden:)
Ja!
(Zij keert zich om. Zij gaat eerst een paar langzame schreden. Dan vlugger. Is ze eenmaal op het tweede speelplan, dan rekt ze de armen en maakt een lichte dansbeweging. Ze danst sneller. Eindelijk ijlt ze pirouetteerend Eirik in de armen, die haar een paar schreden is tegemoetgekomen. De gasten juichen:)
De bruid is terug! De bruid is terug!
Zij heffen de glazen. Binnen klinkt feestelijke muziek. Een paar gasten vragen:
Was ze weg? Waar was ze?
(zacht:)
Ik was een beetje onwel. (Eirik schrikt lichtelijk.) Het heeft niets te beteekenen. Laat de anderen binnengaan....
(tot de gasten:)
Gaan jullie. We komen direct. Ingebjorg wil even nog in de buitenlucht.
De gasten gaan vroolijk en luidruchtig naar binnen en wuiven vol verstandhouding.
‘Laat ze. Stoor ze niet.’
‘Kom! Naar wijn en muziek!’
| |
| |
| |
Zeventiende Tooneel
Ingebjorg. Eirik.
(bezorgd:)
Hoe voel je je nu?
(vriendelijk:)
Dat je me niet gezegd hebt, dat je onwel was en wegging....
't Had niets te beteekenen. Ik ging niet weg. Ik was hier.
Men zei mij, dat je hier was met Margrit en Dagni.
Ja. En met Inger. We namen afscheid van mijn jongemeisjestijd en van onze meisjesvriendschap..
Maar toen Inger en Margrit terug waren, zag ik je nog niet.
Nee. Er was een vrouw uit het dorp, die kwam mij gelukwenschen. Ik bleef even omdat de buitenlucht me hersteld had en het binnen benauwd was. Ik was niet weg. Ik was bij je. Ik had onopgemerkt weer willen binnenkomen. Praat er niet over. 't Was niets. Niets! Ik voel me zoo heerlijk. Zag je, hoe ik danste? (om hem af te leiden:) Ik houd van je, Eirik. Ik ben je bruid!
| |
| |
Waar zijn je bruidskroontje en je sluier?
(verstrooid:)
Wat doet het ertoe?
(lachend, vriendelijk en vol liefde:)
Het doet er alles toe. Zoo mooi als ik je vond met je oranjebloesem en je sluier van wit. Waar zijn ze?
(zenuwachtig:)
In de warmte van de feestzaal knelde mij het kroontje en ik deed het af. Met mijn sluier bleef ik haken en scheurde hem.
(schrikkend:)
Je schéúrde hem?
Ga. Haal je oranjebloesem. Haal je sluier. Als bruid wil ik je zien. De bruidsdag is kort. En dien heelen lieven dag wil ik je zien als mijn heerlijke bruid.
(haastig:)
Nee. Ik blijf bij je. Straks, als we binnen zijn.
Toe. Doe mij het pleizier.
Waarom dring je zoo aan op zooiets bijkomstigs?
| |
| |
(goedhartig:)
Een bruid noemt haar bruidskroon en haar sluier iets bijkomstigs? En jij zou die bruid zijn? (vriendelijk plagend:) Hoelang heeft men je vanmorgen van alle kanten den spiegel moeten voorhouden, toen je als bruid was gekleed, omdat je er zelf niet genoeg van kreeg, je zoo te zien? Ik kan er ook niet genoeg van krijgen, je te zien als bruid. Haal je kroon en je sluier.
(omarmt hem:)
Neen. Laten we nog even zoo samenzijn.
| |
| |
| |
Achttiende Tooneel
Ingebjorg, Eirik, een bediende.
Eirik maakt aanstalten om kroontje en sluier zelf te gaan halen, maar op dit oogenblik wordt hij afgeleid door een bediende, die lachend met een blad met twee glazen naar hen toekomt.
(neemt haastig de twee glazen en geeft er een aan Eirik.)
(neemt het glas, tot den bediende:)
Kijken jullie eens in de feestzaal en haal het bruidskroontje en den sluier, die mevrouw daar heeft afgelegd.
Ja, dominee. (gaat weer naar binnen.)
| |
| |
| |
Negentiende Tooneel
Ingebjorg, Eirik (op achterplan.)
Even later de kinderen en de heks op 't voorplan.
(lokkend:)
Laten we samen drinken. Onze bruidsdronk. De dronk op onze liefde. Dat er nooit.... nooit iets tusschen kome. (ze drinken. Na den dronk neemt Ingebjorg haastig zijn glas en zet het met het hare op het tafeltje, dat hier is geplaatst. Binnen is een wals gaan klinken.)
Laten we dansen. (zij walsen) Liefste....
Nu ik zoo vlak bij je ben is het, alsof ik je hart hoor bonzen.
(De kinderen komen van rechts, met velen, en sluipen behoedzaam langs het voorplan.)
Je bent zoo opgewonden. Het is net alsof je ineens heel anders bent geworden. (onderbreekt een oogenblik den dans.) Ingebjorg, is er iets?
| |
| |
| |
Twintigste Tooneel
Ingebjorg, Eirik, Inger. De kinderen.
(komt uit de pastorie:)
We kunnen Ingebjorg's bruidskroon en sluier nergens vinden. Niet beneden en ook niet boven, waar zij zich heeft gekleed.
(tot Ingebjorg:)
Waar kan je ze dan toch gelegd hebben?
Dat weet ik niet. Laat niet langer zoeken. Ze komen wel terecht.
Stilte.
(tot Inger:)
Zoek niet langer. Ga binnen. We komen zoo.
Inger gaat naar binnen.
| |
| |
| |
Een en Twintigste Tooneel
Ingebjorg. Eirik op achtergrond.
(De kinderen en even later de heks op het voorplan.)
(neemt Eirik weer mee in haar dans.)
Ingebjorg, ik ben zoo bang, dat er iets met je is. Het is, alsof ik je hoor hijgen van angst.
Ik heb geen angst. Ik heb geweten, wat ik wil. Ik weet, wat ik wil.
(ontdaan:)
Wat bedoel je?
De muziek gaat luider en sneller. Ingebjorg wil zich als het ware aan de werveling van den dans bedwelmen.
Maar de kinderen op het voorplan hebben intusschen met luide kreten de hut van de heks bestormd. De heks, naar buiten gekomen, wil ze dreigend wegjagen, maar de kinderen schijnen vastbesloten te zijn en dringen zóó lang op, tot de heks, klauterend en vluchtend, er van door gaat, naar links.
De kinderen rennen haar achterna en verdwijnen met haar uit het gezicht.
| |
| |
| |
Twee en Twintigste Tooneel
Ingebjorg. Eirik. De knaap.
Een van de kinderen is in het huisje van de heks geweest en komt eruit met Ingebjorg's bruidssluier en kroon: beide bloedrood. Deze jongen gaat niet met de andere kinderen mee de heks achterna, maar steekt, sluier en kroon voor zich uitdragend, naar het tweede speelplan over, met de bedoeling, daar rechts heen te gaan.
(vertraagt haar dans, zij ziet den knaap. Dan onderbreekt zij bruusk den dans, maakt zich van Eirik los en staart naar sluier en kroon, die de knaap, haar aandacht bemerkend, in haar richting voor zich uitsteekt.)
(merkt Ingebjorg's groote ontsteltenis. Volgt haar blik, ziet den knaap en ziet, wat die in de handen houdt:)
Wat heb je daar jongen?
Van de heks! Van de heks! Van de kindermoordenares. Die had ze zeker noodig, om te trouwen met den duvel!
Laat 'es zien! Kom eens hier!
Je kunt het hebben. Het is net zoo rood als bloed, - ik geloof, dat er bloed aan zit. (nadert een paar passen, gooit sluier en kroon vol afgrijzen neer, en loopt dan haastig naar links, in de richting van de verdwenen kinderen.)
| |
| |
| |
Drie en Twintigste Tooneel
Ingebjorg. Eirik.
(is naar de plaats gegaan, waar kroontje en sluier liggen, raapt ze op en komt er mee bij Ingebjorg, die, angstig afwachtend, weer een stap teruggaat. Als hij bij haar komt, toont hij haar sluier en kroon:)
Hier zijn je verloren bruidssluier en je bruidskroon, Ingebjorg. Wat is er mee gebeurd?
(heeft met de handen in den rug den muur gezocht en leunt er nu tegen, als een bezwijming nabij en zegt fluisterend:)
Dat weet ik niet.
Stilte.
Ingebjorg, je hebt iets ergs gedaan.
(zwak, schudt ontkennend het hoofd:)
Neen....
En je hebt me niet lief. Je hebt een groote zonde gedaan, zoo laf, dat je ze niet durft bekennen, en zoo'n zonde doe je uit ikzucht. En die zonde heeft je sluier en je bruidskroon deze schuldige kleur gegeven.
Stilte.
(smartelijk:)
Nee, Ingebjorg, je hebt iets vreeselijks gedaan.
| |
| |
Stilte.
(laat sluier en bruidskroon voor haar voeten vallen, neemt haar bij de hand en leidt haar tot voor de kerkdeur. Als een slaapwandelaarster laat zij zich leiden.)
Uit de pastorie, waar, na de afgebroken wals, geen muziek meer klonk, klinkt nu weer als uit de verte muziek en af en toe een enkel zwak feestgedruisch.
(heeft Ingebjorg tot voor de gesloten kerkdeur geleid:)
Ingebjorg, houd je ook hier je onschuld vol?
(gooit de kerkdeuren open, leidt haar binnen de omlijsting van de open deuren, zoodat beiden nu met het gelaat naar het kerkinterieur staan:)
Ingebjorg, nu wij hier staan op deze gewijde plaats vóór het altaar, waar wij voor God en in Zijn naam onze rechterhanden hebben ineengelegd, - houd je nu nog je onschuld vol?
Stilte.
Ingebjorg, in den naam van God bezweer ik je, je onschuld vol te houden, of mij te bekennen, wat je hebt misdaan.
Stilte.
Ik wilde mijn liefde voor jou niet gedeeld zien en jouw liefde met niemand deelen.. Ik was.. bij..
| |
| |
(fluisterend:) de kindermoordenares. Onze ongeboren kinderen.. kunnen nu niet meer worden geboren..
(laat Ingebjorg's hand los, keert zich om, wankelt tegen den rechterdeurstijl.)
(keert zich om en staat links, het hoofd diep gebogen.)
Stilte.
Ga. Ga uit mijn ogen. Ga voor eeuwig van mij weg. Je bent mijn vrouw niet. Je handen zijn vrij van bloed. Maar in je ziel ben je de moordenares van heel een geslacht.
(krimpt ineen onder deze laatste woorden.)
Stilte.
Ga! Rampzalige vrouw. Je zonde is een wraakroepende zonde. Zij is onmetelijk en blijvend van uur tot uur. Je heele leven duurt je daad voort en ze duurt voort over je dood heen in het nageslacht. Je kunt je daar nooit meer van bevrijden. Je zonde is niet meer te vergeven.
(heft het hoofd op:)
Ben jij de man Gods, die mij oordeelt?
Ik oordeel je niet. Aan God is het oordeel, en de wraak behoudt Hij zich voor. Zijn vloek heb je over je afgeroepen. Ga. Je kunt mijn vrouw niet zijn, zonder dat ik deelgenoot zou zijn in je misdaad en in den vloek van God.
Je hebt mij geleerd, dat God eindeloos goed is....
| |
| |
Hij was eindeloos goed, toen Hij je voor Zijn altaar Zijn zegen gaf. Die heb je vertrapt. In Zijn goedheid zou Hij ons kinderen geschonken hebben, - die heb je niet gewild. Hoe durf je, Zijn goedheid verstootend, je op die goedheid beroepen? God is niet alleen eindeloos goed, maar ook eindeloos rechtvaardig en de ongerechtigen spuwt Hij uit. Hij is liefdevol, zeker. Maar er is een ongerechtigheid, die is als steen. God doet leliën bloeien op het veld tusschen de doornen en de blanke waterlelie uit de modder van het moeras. Maar Hij laat geen rozen ontluiken uit steen. (keert zich naar de open kerkdeuren, plechtig en bezwerend:)
Voor jou is er net zoo min genade als het mogelijk is, dat uit den hardsteenen vloer van deze kerk rozen ontluiken! (bevelend, den vinger naar haar uitgestrekt:) Ga. (Stilte.) En ga, zooals je gekomen bent.
(gaat, het hoofd gebogen, in diepe stilte, de pastorie binnen.)
Als de deur daar achter haar is toegevallen, breekt ineens alle muziek en feestgedruisch af. Er heerscht nu een doodsche stilte.
| |
| |
| |
Vier en Twintigste Tooneel
Eirik. De huishoudster. De huisknecht.
Na eenige oogenblikken komen de huishoudster en de huisknecht ontdaan naar buiten.
Dominee.... Dominee, wat is er met Ingebjorg?
Ze legt haar bruidskleeren af. En ze doet haar oude, daagsche kleeren aan.
(keert zich snel naar hen:)
Zij is mijn vrouw niet. Zij is een vervloekte. Ik heb haar weggejaagd. Waakt over mijn huis. En waakt over mijn deur. Nooit, nóóit mag zij meer een voet zetten over den drempel van de pastorie. En opdat zij ook niet vermomd in mijn huis zou komen, of onherkenbaar geworden, mag nooit, hetzij dag of nacht, aan onverschillig welke onbekende, gastvrijheid of onderdak op de pastorie worden gegeven. Nooit, nóóit, verstaat ge? Dat zweer ik bij God. En tot mijn laatsten ademtocht zal ik dit niet meer herroepen.
Stilte.
De huisknecht en de huishoudster gaan, onder den indruk van den toorn van Eirik, schuw weer naar binnen.
| |
| |
| |
Vijf en Twintigste Tooneel
Eirik. De bruiloftsgasten.
Na eenige oogenblikken komen alle bruiloftsgasten stil na elkaar naar buiten. Zij gaan in alle stilte rechts af, nadat sommigen even hebben stilgestaan en hebben omgekeken naar Eirik, die niet op hen let.
| |
| |
| |
Zes en Twintigste Tooneel
Eirik. Ingebjorg.
Als alle gasten weg zijn komt Ingebjorg naar buiten.
(zij is in een eenvoudige daagsche kleeding en draagt een bundeltje in de hand. Zij staat als verstard even te kijken. Dan komt zij met dien tred van slaapwandelaarster eenige schreden naar voren.)
(raapt haar bruidssluier en kroontje op en duwt die haar in haar afhangende vrije linkerhand:)
Neem dit teeken van je vervloeking mee.
(laat zich sluier en kroontje in de hand drukken. Op hetzelfde oogenblik buigt zij als volkomen gebroken het hoofd. Langzaam loopt zij door naar het middenplan en verwijdert zich, rechts van de toeschouwers.)
(heeft haar even roerloos na staan zien. Dan gaat hij naar de pastorie. Bij de deur rukt hij de bloemenversiering af. Dan gaat hij naar binnen. De deur valt toe.)
Gongslag.
Einde van het eerste bedrijf.
|
|