Zegen der goedheid
(1934)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
[pagina 180]
| |
[pagina 181]
| |
N de matrozenkroeg van haar vader hoorde zij jong reeds de liederen, die de mannen bij de trekharmonica zingen in het pleizier van het avonduur. Zij keek naar hen allen met listige, vroegwijze oogen, en leerde het gauw zien, wie er dronken waren, wat de dronkenschap voor hen was, hoe de mannen erdoor voor een lichter bewegelijker wereld veranderden en overmoediger en luidruchtiger werden. Zij kwam onder het licht dichterbij hun oogen en wist aan haar lichaam bewegingen te geven, uit behaagzucht en uit berekening, om de mannen daarmede vroolijk te stemmen. Zij zagen dat. Zij maakten daar hun luidruchtige opmerkingen over. De een na den ander nam haar op de knie. Zij zat daar, zij wilde er zich aan overgeven. Zij keek onder de wimpers van hare oogen lokkend omhoog en ontweek de armen niet, die haar omhelsden. Zij was misschien twaalf jaar. Zij dronk uit de glazen der mannen. Zij gevoelde den gloed van deze teugen en de lichter stemming waarin zij gaarne vroolijk wilde zijn. Haar vader kon haar hierin aanmoedigen en er bij staan lachen, totdat hij plotseling kwaad werd en haar barsch naar bed joeg. Zij trok zich van deze plotselinge drift van haar vader weinig aan. Zij wist, naar bed gezonden, uit het open raam te ontkomen op de straat, waar
| |
[pagina 182]
| |
altijd kameraadjes waren, straatjongens zonder toezicht, die haar meenamen als zij uitgingen op kwaad en rooftocht. Zij zaten bij elkaar gehurkt in de schaduwholen van een steeg in de uitholling van een stoep. De zee was niet ver en haar groot geluid was hier in het donker bij het gefluister der kinderen gedempt te hooren. Soms in den donkeren avond bij een flauw verlicht raam, waar de wind in de verlatenheid der gevels langs streek, gingen zij met zijn allen kijken en zich laten wegjagen voor een venster, waar de vrouwen, lichtend in de schemering en bij hare geuren en zilveren spiegels, lokken met het plotseling ontbloeien van een lach, die als een licht over haar gezicht opgaat. Zij was misschien twaalf, dertien jaar. Zij keek hunkerend en angstig in de vernauwingen van de donkere stegen en in de smalle, lichtlooze zijstraatjes. De straten hebben klauwen, groote, zwarte vuisten van duisternis, die zijn dreigend geheven en willen het klein meisje grijpen. Zij ontweek de handen, die hier naar haar waren uitgestrekt. Zij moest zóó smal, zoo klein, teruggetrokken en verloren zijn, om dit gevaar te ontloopen. In de blauwe lichtstreep boven de gevels, waar zij de sterren zag, kwam iets zeer koels gewaaid. Dat bracht geuren mee van zout en van zilte en van specerijen uit het diep, ver zuiden. Er waren hier pakhuizen en groote opslagplaatsen. In het duister van een smalle gang lichtte vaag een | |
[pagina 183]
| |
blank vrouwengezicht. De handen en de mond van een donkere man waren daar dicht bij. De man en de vrouw zwegen. Hier fluisterde het gevaar. De lucht trilt van den vollen lokroep. Het klein meisje kan dien roep in den mond hebben, een heesche, korte fluistering. Zij moest van de spanning slikken als de klank nog in haar mond was. Zij kwam dicht bij zwart water, waar het glimmen van een beweging in lag en waarvan zij de kou gevoelde tegen haar borst en haar verkild voorhoofd. Hier vielen de gemartelde, zoete kreten en lokroepen en de pijnigende trillers uit volle, warme kelen verloren en verdronken er zoetjes. Het beefde aan alle wanden. Er schreide ergens een vrouw luid tegen de holheid van een hoog huis. Er klonk een lange klacht over het zwijgen van het water. Een man zong traag een slepend lied van verlangen. Ook was er plotseling een klaar, plonzend geluid van water, dat bruisend opsprong en klaterend neerstortte. Als de rust over het water was weergekeerd dreef onder de gebroken glimming en bij drijvend schuim een vaag gezicht, dat zonk in de geheimen van den nacht weg met de gestrekte armen mee, waarvan de lijn in het bewegelijk spiegelvlak van het water tot vele dansende stukjes gebroken werd. In een verren tuin schreeuwde een pauw. Het klein meisje ging van het water weg, zij gevoelde in den rug den greep eener koude. Zij ging haar wegen naar huis terug en kroop naar | |
[pagina 184]
| |
binnen, naar bed, waar zij met open oogen bleef staren naar de beelden die zij had gezien. Eens, bij haar wederkeer in huis, wachtte een matroos haar op. Zij had bij deze op de knie gezeten en uit zijn glas gedronken. Zij lachte hem toe en bleef hem aankijken in dien vagen drang naar overgave. Zij voelde zich echter zoo klein worden onder zijn blik. Hij kneep haar in de wang, bromde wat en vroeg wat. Toen zei hij: je lijkt zooveel op een dochtertje, dat ik verloor. Kleine, zei hij, en hij gaf haar geld. Toen zij den volgenden morgen van het geld vertelde aan haar vader, moest zij dit geld afgeven. Haar vader schold haar uit. Hij hield onderwijl het geld in zijn handen, zij zag, hoe hij het vooraan in de vingers hield en er met den duim over streek. Later zei haar vader het aan anderen in de gelagkamer, waar zij bij was. Toen riepen ze haar: Kleintje! Kleintje! Een zei: wou jij geld verdienen, duivelinnetje? Een ander zei: ze heeft den aard van haar weggeloopen moeder. Zij behoefden hier geen blad voor den mond te nemen, ze behoefden zich niet in te toomen. Een greep naar haar en sprak een woord, waar de anderen luid om lachten. Zij hoorde dit lachen. Zij begreep, dat dit een zin had, dien zij niet verstond. Het griefde haar. Maar haar vader vond het nu genoeg en stuurde haar uit de gelagkamer weg. 's Avonds op straat sprak zij met de jongens over het geld. Zij scholden haar voor gek, | |
[pagina 185]
| |
dat zij het had afgegeven. Een oudere jongen werd stil en zag haar anders aan. Zij veranderde onder hare woorden voor hem. Zij had een vreezende hunkering naar den nacht, naar de smalle straten, naar de fluistering van de monden bij de muren, naar het water, dat beefde onder de geluiden der verborgen muziek achter muren en ramen. Het waaide met geuren in de boomen. Uit het licht der sterren vielen bloesems neer voor het staren der vergroote oogen van de vrouw, die in den nacht tuurt en bij de schreden van den man haar vragende lach gereed heeft. Deze vrouwen trokken haar als zusters, die haar voorgingen en waarmede zij werd verbonden. Zij wachtte aan haar drempel. De mannen waren zoo dicht bij haar, de mannen van het pleizier. Zij stieten tegen hare voeten aan. Zij drongen op. Zij maakten het haar benauwd. Er was een avond, dat zij zwierf om hare kooi, om hare verwerping, die haar in een gezochte uitkomst zou verlossen. Zij was verbitterd door de slagen die haar vader haar gegeven had. Een man kwam en nam haar mee. Wie weet, hoe zij dit verlangd had. Nu beefde zij ervoor en was alle bekoring ervan weg. Zij had nu ook niet de behaagzucht in de bewegingen van haar lichaam als zij liep. Misschien was de man goedaardig in de boosheid. Hij legde zijn streelende hand op de plaatsen waar het kleine lichaam geslagen was. Toen | |
[pagina 186]
| |
zij nadien weer alleen was droogde zij snel hare tranen met den bovenkant van hare hand. In de palm van dezelfde hand had zij het geld. Nadien keek zij naar dit geld, zwijgend, zij was nu in haar gemoed bedaard, met zware oogen keek zij naar het geld. Zij leefde van dit geld, en keerde niet meer naar huis terug. Zij was als hare duizenden zusters, een eender lichaam waarnaar de begeerten gaan, hare kleine, smalle schouders worden geduwd en gebroken. Als het teveel wordt, in de vervoering der dronkenschap, zien zij een ander in het schaamteloos beeld, dat wankelend uit de spiegels treedt. Zij leerde den man kennen, den zin van zijn kort bezit, waaraan zij alles ontdekte wat haar ontdekt kon worden. Zij zag den drang die hem dreef naar de gemeenzaamheid, waarin zij alleen bleef. Zij leerde zijn ontgoocheling kennen, waarin zij zelve verlaten stond. Zij leefde met hare duizenden zusters zoo, het eene jaar na het andere. Zij leefde zoo, toen zij aan hare jeugd en aan de kroeg van haar vader nauwelijks nog een herinnering had. Zij leefde zoo zeventien jaren.
Er is een dag geweest, nu is zij al zoo lang vrouw geworden, zij zit dikwijls met doffe oogen bij hare droeve resten, eens ging zij dicht naar het water en keerde terug. Toen sprong het water haar koud in den rug achterna, het hief zich naar haar toe en reikte naar haar, zij vluchtte ervoor. Een dag wilde zij | |
[pagina 187]
| |
met andere menschen een kerk binnengaan, uit nieuwsgierigheid naar wat daar binnen was en wat er gebeurde en waarbij de binnengaande menschen hier samen waren. Op den drempel der kerkdeur viel zij. Zij stond op en wilde opnieuw naar binnen gaan. Zij voelde, hoe zij in hare krachtelooze beenen neerzonk. Driemaal werd zij teruggeworpen. Toen schreide zij van hare onmacht en van het wezenlijk verlangen om binnen te treden. De gestaltelooze kracht, die haar terugwierp, duwde hare schouders. Zij boog door. Zij gevoelde dezen druk totdat zij geknield lag. Een vrouwelijk gezicht in een hoofddoek, daar haren uit warden en schaduw gaven aan het vloeiende licht van klare, vochtige oogen, boog naar haar mond. Een stem zei: Zuster! De geknielde vrouw voelde voor het eerst een groot, diep verdriet, anders dan de doffe onverschilligheid. Een overstelpend, schrijnend verdriet om een gehavend leven, een verlorene, aangespoeld op deze onbegrepen kust die haar terugwierp. Misschien zag zij de droefheid en verlatenheid van haar leven in de oogen die haar aankeken. Zeventien jaren. Zij dacht aan haar val. Aan den eersten keer dacht zij, aan haar eerste zonden. De gedachten gaan snel. Het eene kwaad na het ander verrijst en stapelt zich op. De beelden wankelen en storten ineen. Het denken aan haren staat kon haar tot somberheid stemmen, waarin zij het lot verweet en, machteloos ertegen, | |
[pagina 188]
| |
dof er in berustte. Maar nu komt haar daad voor daad zoo klaar voor oogen, groot en zoo dichtbij, dat haar hare schuld duidelijk zichtbaar wordt. Nu kan zij geen verwijt doen aan het lot. Nu is er niets dan dit langzaam stijgen en zich naar hare keel opkroppen van dit diep verdriet over haar leven, hare leelijkheid en verdorvenheid, hare groote slechtheid, waarvoor zij nu niet beschaamd vluchten kan naar het goede, verbergende duister van haar eenzaamheid, maar waarvoor zij geknield moet blijven neerzitten en verantwoording doen voor de oogen, die haar aanzien. Van aangezicht tot aangezicht zit zij voor deze oogen, waarin zij het verwijt leest en de klare openbaring van haar groote schuld. Zij wil haar handen voor haar oogen doen, om in deze duisternis en beslotenheid een toevlucht te vinden. Maar haar handen worden weerhouden. Zoo schreit zij met onbedekt gezicht. Na de eerste vlagen van het groote zeer stijgen nieuwe, heviger vlagen als golven en storten over haar. De eerste snikken worden gevolgd door andere, die moeilijk komen uit de geprangde keel, die haar keel breken en haar hart, dat gansch vermorzeld ligt in haar luid en durende geweeklaag. Boven de handen, die de hare van haar gezicht verwijderd hielden, zei een mond: Ik ben de toevlucht van de zondaars, ik ben de toevlucht van die zijn als gij. Er is ineens een veranderde wereld, waarin het licht anders is, waarin de geluiden | |
[pagina 189]
| |
anders zijn, en de verhoudingen anders. De geknielde vrouw, moegeschreid, heeft de menschen, die uit de kerk terugkeeren, langs haar heen zien gaan. Nu staat zij op en gaat gesluierd de kerk binnen. Er zijn geen handen meer, die haar weerhouden. Misschien zijn er handen, die haar zachtjes leiden. Voor een Mariabeeld, vooraan in de kerk, knielt zij neer op den harden vloer. Nu kan zij de handen voor de oogen slaan. Schemering daalt uit de gewelven. In de blauwe duisternis van deze besloten eenzaamheid brandt rood het drijvend licht der godslamp. Het fluistert bij een zwijgend orgel, waar tocht en wind langs strijken. Het licht in de godslamp fluistert met een klein gesuis van vuur. Het fluistert en beeft bij het altaar. Er is een fluistering tusschen de geknielde vrouw en het sprekende beeld van Maria. Het wordt avond. En het wordt diepe nacht van droomen en van verborgen sterren. In de gewelven trilt het eerste licht van den nieuwen dageraad. En nadien brandt de zon rood in een hooge ruit van het priesterkoor, klaar bij de donkere ruiten, waar het blauw van den nacht nog aarzelend aan verwijlt. Een vogel vliegt uit zijn nest tusschen de hooge steenen en zingt met het helmen van zijn echo's mee. Nu staat er een vrouw uit de laagte van de kerk op. Haar kleed en haar sluier zijn in hare tranen wit gewasschen als sneeuw. Zij gaat de kerk uit. Zij gaat de vochtige pleinen over en door de bedauwde straten, | |
[pagina 190]
| |
waaraan vensters geopend worden in den verschen morgen, de lucht is zoo gevoelig, de kleine geluiden dringen door, de slag van een venster aan den muur, een kar die rijdt, en een vroeg lied van een meisje aan den arbeid in huis. In de richting, tegenovergesteld aan de richting naar de zee, gaat de gesluierde vrouw hare wegen, haar sluier wordt witter in de open, blauwe helderheid van den dag. Zij gaat door de wijken der armen. Zij gaat buiten de stad. Zij gaat wegen van eenzaamheid naar een vlakte van zand, als water onder den bewegelijken wind gegolfd. De einder is rood van granietbergen. De zon is zeer hoog gestegen. De vrouw voelt hoe haar lichaam gekweld wordt door de hitte van de teisterende zon. Zij voelt het met vreugde. Het vuur van den grond schroeit hare voeten. Overal zit de plaag van de hitte, waaronder het zweet tusschen de geschuurde huid en de kleederen klam neerdrijft. In haar gezicht, zwart van hitte en honger, steken en tranen de gepijnigde oogen voor de zon in het heet, sidderend zand, waarin de voeten wegglijden en zoo zwaar en moeizaam gaan. De vlammen van den nacht houden de hitte van den dag gevangen en weerkaatst. Van de koorts bezweken ligt de vrouw eindelijk neer. Zij laat de dreunende echo's van het brullen der nachtelijke dieren over zich heen gaan. Het gebrul is overal, ver en geheimzinnig dichtbij. | |
[pagina 191]
| |
Zij heeft daar geen vrees voor. In haar slaap blijven de oogen voor de sterren en de maan geopend. Een gloeiende muziek ruischt in de verborgen oorden van haar verlangen. Herinneringen, pijnen. In hare droomen snikt zij, omdat zij in den nacht, die ons in zijn diepte haalt, de sterke verlokking van het verleden gevoelt. Als het leed is uitgeschreid en het schreien is gestild, kan de herinnering opnieuw het verlangen wekken en opzweepen, het staat er alles in zijn wilde verrukking en ontbinding getooverd. Dit drukt haar neer. Van seconde tot seconde wil zij waakzaam zijn, angstig, dat de duivel toegang zal krijgen tot haar in de bekoringen van het vleesch. Is die bekoring een vernedering voor de onwaardigen van het leven? Zij gevoelt ze zoo. Omdat haar angst haar aan deze dingen doet denken wil zij zich van haar angst bevrijden. Zij kan het niet. Zij zucht en schreeuwt met korte kreten van de pijn der herinneringen en verlokkingen in het vleesch. Het zand der woestijn is nu bloedrood en glinstert aan de randen der golven. In het licht van den nacht zitten voor haar zeven hyena's met geheven muilen zacht te janken naar de droeve maan. Uit de sluiers der verte vormen zich zeven vrouwen, zeven van hare zusters in de verheerlijkte blootheid van hare leden voor de zoele streeling van den nacht en den warmen kus der sterren. Nu vliegt de vrouw haastig overeind. Zij keert zich naar de koelheid van den anderen | |
[pagina 192]
| |
horizont en gaat loopen en bidden. Zij loopt het zuiderkruis tegemoet. Opnieuw stort zij neer, om elke seconde te vervullen met een gebed, dat haar lichaam, haar ziel en haar geest bidden tot God, dien zij martelen wil met dit gebed, omdat hij deze kwelling tot haar toelaat. Zij denkt: het is God niet, die dit doet. Zij denkt: het zijn mijn zonden zelf, die, eens bedreven, in het vleesch blijven wonen, die kwellen mij. Zij schreit opnieuw van berouw. Achter hun snelle schaduw aan vluchten over de vlakte zeven hyena's de maan. De klare morgen en de rust van de waterhelderheid in den hemel verlichten de vrouw. Het vriendelijk licht komt zich aan hare gepijnigde en gewonde handen en voeten voegen en nu ruischt het in haar ooren. Nu ruischt het in haar ooren, een geruisch waarin de goedheid erkend wordt en gezegend van de overwinning in den strijd. Kan het leven in het jonge licht van den helderen dag weer strijdloos en stil van innige goedheid zijn? Deze vraag rijst onder den blijvenden last van het kwaad, dat het leven drukt. Ook in het helder uur, in deze glanzen, blijft de vrouw haren bezorgden, grooten kommer behouden, of wel God tot haar spreekt of de stem der bekoring van den duivel. De vrouw verzwaart hare marteling door nu weer uur aan uur te gaan loopen. Als zware blokken gevoelt zij hare beenen. Daaronder gevoelt zij niets meer dan verstijving en verlamming, waarin | |
[pagina 193]
| |
de doffe keer en wederkeer gaan blijft van hare voeten, die haar voortsleepen in haar gemartelde lenden en in haar diep doorgebogen rug, die niet meer te rechten is. Zeven keer trokken de zon en de sterren hun banen over haar heen. Toen besloot zij niet verder te gaan en hier in de diepte van de woestijn te blijven. En zij voedde zich met de wilde kruiden en met wortelen die zij vond en plukte. Maar de bekoringen lieten haar niet met rust. Alles wat zij ooit had gedaan en wat zij schaamteloos voor oogen had gehad, iedere omhelzing en iedere verdorvenheid, het keerde verhevigd en vergroot in scherpe bijzonderheden weer, pijnigender dan een werkelijkheid. Zij zag zichzelf duidelijk voor hare oogen in het bedrijf der zonde, en, hoe zij zich er tegen verzette, zij gevoelde er de zwoele verlokking van. Zij had hare vertwijfeling, dat er niets veranderd was en zij weerkeeren moest, omdat het teeken in haar lichaam was gebrand. Evenals toen zij klein meisje was, had zij weer de onrust harer hunkering naar de doorlichte duisternis der smalle straten, die hun geheimen nauwelijks verborgen, en naar het weeke, zachte gloeien van ramen, waarachter in de schemering de gebrokenheid zoet was der hernieuwde overgave. Zij vastte en vermagerde. Zij hongerde en dorstte. Zij bad met gewrongen en ineengeklemde handen elk uur van den dag en elk uur van den nacht. Zij sloot met hare | |
[pagina 194]
| |
ineengewrongen handen haar oogen, om de afzichtelijke beelden niet meer voor zich te zien. Zoo had zij hare bekoringen iederen nacht en iederen dag, waartegen zij bad en waakte. Zij had hare bekoringen, en haren vertwijfelden strijd ertegen, jaar in jaar uit. Zeventien jaren lang.
Zijn er zeventien jaren voorbijgegaan? Er zijn nadien meer jaren voorbijgegaan. Zij zijn niet te tellen. In de eeuwigheid is het zulk een korte tijd. Een arme, oude vrouw, dor van lichaam en krom, dwaalt langs de verten der einders. Haar oogen liggen diep en fonkelend in de schaduw van haar sluier. De dieren van de woestijn kwamen tot haar. Een leeuw, geelgrauw als het zand der woestijn, kwam bij haar, legde zich neer, den kop met de ontzaggelijke manen geheven, de scheeve oogen dichtknijpend om vriendelijk te zijn, de dunne staart met de pluim naast de sidderende, smalle, glanzende flank. De leeuw boog den kop onder de hand van de vrouw. De vrouw zat stil bij hem neer en voelde de verkoeling van den goeden avond in de winddoorwoelde manen. De sterren, zingend van stilte, daalden over de vrouw en het dier. Zij vermengden zich met het zand der woestijn, dat in de stilte fluistert. Een palmkruin wuift zwart voor den hemel. Een enkel bosje hoog wollegras, onvast geplant en doorklaagd, beweegt zachtjes heen en weer. De | |
[pagina 195]
| |
vrouw heeft hare zonden, o, ze zijn zoo helder geworden, zij legt ze als sneeuw tusschen de sterren. Zij zegt: o, mijne zonden, o mijne zonden! Zij kust hun sneeuw. En de goede leeuw onder den hemel geeft zijn warmte aan hare knieën.
Er was een dag, toen ging er een monnik, die zich uit het klooster naar de dieper en volstrekter eenzaamheid terugtrok, de woestijn in. Hij reisde een dag en zag den snellen avond donker over het wit doorhuiverd zand der woestijn komen, waarboven de sterren waren opgegaan. De monnik liep verzonken in de aanschouwing van de aarde en den hemel, vervuld van de gedachte aan de veelvuldigheid der zandkorrels, hunne vloeiende zachtheid en van het gezicht hunner witte flonkering waar zij de sterren ontmoetten. Met geheven hoofd ziet de monnik naar de sterren van den rechtstandigen hemel boven de woestijn en het beeld hunner schoone banen: de draak, Hercules, de boot, de wagen, het diep fonkelen van Venus, de gloed van Ophiuchus en de slang, Jupiter en Saturnus, en boven den oosterhorizont de sterrebeelden van het kruis en den adelaar, waarboven in steile hoogte Wega glanst in haar diep, blauw vuur. De monnik overdenkt de veelvuldigheid der sterren in hunne verte, de voorbijgang hunner banen en het geheim der bedoeling van hun schepping. Het is onder het | |
[pagina 196]
| |
stralen der sterren, dat hij zich nadien neerlegt voor zijn korten slaap, de armen in de mouwen van zijn kemelharen kleed wijd aan de donkere aarde uitgestrekt. De vroege dageraad wekt hem voor deze bezigheid: bidden en vasten. Daarin trekt hij verder. Zeven dagreizen ver trekt hij de woestijn in. Toen zag hij een menschelijk wezen zwerven, waarin hij een vrouw herkende, die voor hem vluchtte. Zij keerde het hoofd naar zijn roep en vluchtte opnieuw. Zij keerde het hoofd naar hem op zijn herhaalde roep. Hij maakte groot en zegenend het teeken van het kruis, toen knielde zij in vrede neer. De monnik naderde haar. Hij zag haar hoogen ouderdom. Hij hield haar voor een van die vrome vrouwen, die in de woestijn zijn gegaan en daar leven in groote boetvaardigheid. Hij vroeg haar, wie zij was? Zij glimlachte droef en oud. Toen noemde zij zijn naam. Gij zijt de monnik Zozimus, zeide zij. En hij was daar zeer verwonderd over, dat zij zijn naam wist zonder hem te kennen. Hij ging bij haar in het zand zitten en begon met haar te praten. Hij vroeg haar opnieuw, wie zij was en waarvandaan zij kwam? Zij keek hem glimlachend aan. Toen zei zij: De vernedering en de schaamte zullen mij goed doen, daar ik ze zoozeer verdien. Zij wendde zich toch van hem af, schepte zand en liet dit door hare oude vingers stroomen. Daar keek zij aandachtig naar. Toen begon ze haar verhaal. Zij | |
[pagina 197]
| |
zat het voor zich uit aan den luisterenden avond te vertellen. Haar stem klonk rustig en zeer ingekeerd. Ik sterf van schaamte, zei zij. Toen zij van de zonden vertelde, waarin zij geleefd had, hield zij een oogenblik stil. De monnik, die terzijde gekeerd zat, dacht, dat zij zeker van schaamte niet verder kon spreken. Hij sprak die gedachte niet uit. Maar zij wist ze toch. Neen, zei zij, gij vergist u, de schaamte is het niet, die mij belet te spreken, hoe ben ik vreemd geworden aan deze zonden. Zij hebben voor mij uitgelegen, ik heb ze zoovele malen geteld, dat ze mij vreemd geworden zijn, nu ik in hun diepte zie. Ze hebben bestaan. Ze zijn dood en voorbij. Ik herken ze niet. Ik heb het gevoel, alsof ik de geschiedenis van een ander vertel, die ik vroeger heb gekend. Zij boog dieper naar hare hand. En bij het stroomen der vloeiende zandkorrels, dit klein spel van hare hand, vertelde zij van hare jeugd, hoe zij tot de zonde gekomen was, en hoe zij ze bedreven had, zeventien jaren lang. De monnik zat diep voorovergebogen en keek naar den grond. Een warme schaduw streek plotseling langs hem heen. Hij keek op en zag, hoe een leeuw langs hem kwam gegaan. Hij week met het hoofd achteruit, maar kon zich niet verklaren dat hij niet schrok en niet beangstigd was. De zonden, waarvan de vrouw vertelde, ontstelden hem niet, de leeuw beangstigde hem niet, hoe waren de ver- | |
[pagina 198]
| |
houdingen, en hoe zoet en innig klonk de stem van de vrouw. Hij zag, hoe de leeuw naar de vrouw ging, haar aankeek en naast haar liggen ging, om aandachtig naar hare langzame bewegende hand te kijken. De leeuw luisterde mee. Vogels wipten in het zand, een hand strooide broodkruimels voor hen, zij pikten die op, nadien hielden zij den kop geheven en luisterden aandachtig mee. Een lelie bloeide er en er ruischte een water klaar en helder van geluid. Een bloesemtak kleurde rood voor den hemel en een vogel verhief zijn zoete, verrukte stem daarop. Het wollegras, doorwaaid, boog en luisterde. De vrouw noemde hare zonden met name, zij daalde de hellingen naar de diepte harer verworpenheid af, zij straalden van haar licht. Toen hief zij het hoofd en sprak tot den monnik, tot de dieren en de bloemen, tot het lied van den avond, en het gras en het water en het zand en tot den wind, van hare bekeering en van hare reis naar de woestijn, van de bekoringen die zij zeventien jaren doorstond, en van de volmaakte rust en den liefelijken vrede, waarin zij daarna had geleefd. Zij zei tot den monnik: Heb ik niet gezegd, dat ik zou sterven van schaamte? De monnik knikte zwijgend van ja. En toch sterf ik niet van schaamte, zei de vrouw. Als gij met uwe zonden Gods aangezicht doorstaan hebt, zei de monnik, waarom zoudt gij dan schaamte gevoelen tegenover een mensch, die weet dat de | |
[pagina 199]
| |
zonde in onze natuur ligt, in hare arme verdorvenheid, en die zwak is als gij? De vrouw glimlachte. Neen, zei zij, mijn zonden deren mij niet meer. Gij zijt er van bevrijd, zei de monnik. Hij zei: Hoe sterk heeft God gesproken, al waren uwe zonden rood als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Wit als sneeuw, herhaalde de vrouw, haar blanke sluier was lichtend en zij hield hare witte hand geheven boven den grond. Toen vroeg zij: Beduidt dit mijnen vrede? Dit beduidt uwen schoonen en liefelijken vrede, zei de monnik. En hij zei nog: Het is een diep woord, hoe diep is de waarheid ervan voor het schoon goddelijk vergeven, wij schrikken van de vreugde daarover en van het geluk onzer schuld, goede vrouw. Hij zei: Noem mij uw naam. Zij zei lachend: Later. Toen stond zij op. Hij vroeg: Zal ik u dan nog terugzien? Ja, zei zij, breng mij het volgend jaar op den Witten Donderdag de heilige communie. Toen ging zij heen. De leeuw wandelde met haar mee. Een lam kwam en wandelde met haar mee. De leliën wandelden met haar, en rozen bloeiden aan haar voet op de wegen, die zich voor haar vlijden en openvouwden. Voor de schemering en voor het verre donkere wuiven der palmen was zij zoo wit en klaar als sneeuw.
Het volgend jaar tegen den Witten Donderdag, toen voelde de monnik Zozimus zich bevolen om te | |
[pagina 200]
| |
gaan. En hij ging met groote vreugde, zeer verlangend om de vrouw terug te zien. Hij nam het lichaam des Heeren, en, vergezeld van een knaap die een bel droeg en een licht, ging hij de verre wegen naar de woestijn. Hij liep met neergeslagen oogen, totdat een gezicht in den sidderenden hemel zijn hart verhief. Vlak bij hem was een leeuw verrezen, vaag, en zoo groot, dat hij den dag verduisterde. En op de hooge kimmen aan den hemel was de vrouw groot en wit genaderd en boog tot hem over met hare zuiverheid. Hij bleef zwijgen. Maar hoe dichtbij de beelden waren, hij kon hen niet naderen. Zij verdwenen ten laatste toen een zwak en ver gebrul uit het zand der woestijn opklonk. Het werd ook nacht. De jongen naast hem droeg zijn licht in de lantaren. Onder de donkere hand van den jongen gleed zwak dansend een sneeuwen glans, waar zijn jonge voeten moeizaam traden. De duisterheid van de woestijn, de lamp die haar doorlichtte. Een kleine bel rinkelde. Het geluid had echo's aan de hooge schaduwen van hun tocht, daar zij besloten in gingen. De rimpels van het gegolfde zand, het gras, zij gaven hun schaduw aan den sneeuwen grond. Het belgerinkel, dat werd gedragen, er was een adem die dit droeg. Het dwalend licht werd door handen gedragen. Een vrouw kwam stil hen tegemoet gegaan. Het licht van de lantaren werd stralend tegen het warme hart van den nacht, in een gouden | |
[pagina 201]
| |
kring zat de vrouw in haar witte kleed neergeknield, haar stem, toen zij sprak, klonk zoo ingetogen als het gerinkel van de schel. Zozimus, zei de vrouw, ik moet u danken, dat gij gekomen zijt. De monnik nam de heilige hostie in de handen, zij was dun en broos en wit op de toppen van zijn vingers. Zij was lichtend in den lichtkring, die de duisternis der wereld doorbrak en waarvan de sterren verbleekten. De vrouw ontving de heilige communie. Na hare gebeden vroeg de monnik, hem nu te zeggen, wie zij was. Zij glimlachte eender als zij gedaan had, toen hij vroeger de vraag deed. Later, zeide zij. Hij vroeg: Zal ik u dus nog terugzien? Zij zei: Kom het volgend jaar langs denzelfden weg naar de woestijn terug. Toen ging zij heen. De monnik en de knaap, na geslapen te hebben, gingen hun wegen terug uit de woestijn.
Toen er wederom een jaar was voorbijgegaan, voelde de monnik Zozimus weer het krachtige verlangen, om de vrouw terug te zien. Nu zal zij mij haar naam zeggen, dacht hij. Maar hij gevoelde zijn verlangen als een zwaarte. Op weg naar de woestijn werd hij bedroefd en zeer weemoedig in zijn ziel. Hij ging dezelfde wegen, de vrouw was hem misschien verder tegemoet gegaan. Zij was hem verder tegemoet gegaan. Maar hoe vond hij haar. Hij vond haar lichaam, dat levenloos op den grond lag uitgestrekt. | |
[pagina 202]
| |
Zij lag op den rug, het gezicht naar den hemel. Zij lag in haar witte kleed en in haar smetteloozen sluier. In den dood had zij hare jeugd hervonden. Haar oogen waren zoo rustig en in een glimlach gesloten, zij gaven onder den sluier hun blauwe schaduwholen, het geleek, of de oogleden nog warm waren en trilden bij het bloeien van de zuivere wangen en bij het bleek van den gesloten, jongen reinen mond. Hare kleine handen met de wit ineengestrengelde vingers waren met hunne geheimen door den dood in een eeuwige stilte samengesnoerd en lagen lelieblank onder de lichte welving van haar twee jonge borsten. De smalle, bloote voeten, als witte rozen, rein gezuiverd van het stof der wegen die zij ging, lagen vast tegeneen. De zoom van haar kleed trilde zacht op de bloote koele huid dier voeten, de stof werd kleintjes getild, geplooid en gelegd door de lichte hand van den wind. Naast haar in het zand stond haar naam geschreven: Maria, de letters waren in de aangolvingen van het zand niet verzwakt of gebroken, zij waren opgehoogd, zij hadden een dieper en krachtiger vorm gekregen. Zozimus keek lang naar het schrift van haren naam. Hij knielde neer bij het lijk. Niet om voor hare ziel te bidden. Maar om hare voorspraak te vragen voor zichzelf, voor onze moeder de heilige kerk, en voor de millioenen, wier zuster zij eens was. Uit den einder der woestijn was haar vriend, de | |
[pagina 203]
| |
goede leeuw, gekomen, die groef nu stil en aandachtig een kuil in het zand. Toen de kuil gereed was, tilde Zozimus ootmoedig het lichaam op en legde het in de aarde, toen, tusschen zijn smeekende handen, kuste hij haar graf. Als hij nadien overeind stond, zag hij hoe de wind reeds de eerste golfjes vormde in het zand dat haar toedekte. De leeuw stond met gebogen kop. Nadien hief hij met een ruk den kop overeind en schudde de manen. Er was nu ineens een diep, ontzaggelijk en nabij geluid uit een sidderenden trechter, uit de diepte van een warme, verborgen keel, het gebrul, waarmee de leeuw, den geheven trillenden bek wijd-open achter de felle witte tanden, antwoord gaf op het zachte, doordringende janken van verre hyena's, die roken dat een lijk in den grond was gelegd. |
|