Zegen der goedheid
(1934)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
[pagina 156]
| |
[pagina 157]
| |
EN smid als Jan Hamers was er in den omtrek niet, zoo forsch, zoo krachtig en zoo bekwaam in het vak. Hij stond in de smidse en zijnen hoogen kop was geheven in den rossen gloed en in de rookschaduwen van het zwarte, diepe schouwspel boven het smidsvuur. Bij zijn ooren danste en zoefde de blaasbalg, de smid trok hem nauwelijks met de pink. Het ging daarmee vlugger en krachtiger dan waar ter wereld in een smidse. Een vuur, klaar en heet als een hel, lag in de vlammen te blakeren, dat het groot leeren schootsvel van den smid er een rossen weerschijn van kreeg. En in het zwart van de berookte schouw was het een vuurwerk, een zwierende dans, een regen van schoon vonken boven de krullende en stekende toppen en tongen van de veelvoudige, wapperende vlam. In de heldere, aangeblazen kern daarvan gloeide de smid het ijzer wit. Met één hand tilde hij den geweldigen ijzeren band voor het wagenwiel uit het vuur en legde de smeltende uiteinden, die verbonden moesten worden, op de ronding van het aambeeld. Hij klopte ze week als ze waren aaneen en in de gloeiende zachtheid sloeg zijn hamer, dat de witte stukken en vonken ervan wegspetterden en rond
| |
[pagina 158]
| |
zijn voeten vielen. Hij zag, boven de felle warmte gebogen, den witten gloed snel geel en rood en donker worden en nadien vermiljoen en blauw. Dan klonk hij met den voorhamer het ijzer vast en liet, telkens na zijn felle slagen, den hamer even uitdansen en denderen en springen op het zingende en klinkende ijzer van het aambeeld. Nadien doopte hij het gesmeed ijzer in het sissende water van den zwarten koelbak, waarvan de dampen uitsloegen en zich laag spreidden over den vloer, daar stond Jan Hamers met beenen en voeten in verloren. Voor het pleizier, nadien, ging hij den ijzeren band omhoog gooien en opvangen, eens sloeg hij er een gat mee door het dak, dat de pannen brekend naar beneden stortten. Daar kwamen de boeren naar de smidse met de kwaje hengsten die, den kop fel omhoog, licht dansend over de straat gaan. Ho, onder den dreunslag der hoeven van de geweldige dieren en bij het gehinnik stond de hoefstal te kraken van belang, de heele smidse beefde op hare fundamenten. De groote vervaarlijke smid kwam daarbij. Hij viet den hengst bij den achterpoot. Gelijk een schroef zoo hield zijn ontzaggelijke klauw den poot vastgeklemd. De hengst kon nu alle gebaren maken van uit de gebinten en kettingen te willen opstijgen naar een vlucht over de daken, de forsche smid liet zich voor het pleizier maar wat meerukken en op en neer trekken. | |
[pagina 159]
| |
Hij stond vastgeplant en wiegende in zijn kracht geworteld, zijn hand liet niet los. Van de kalmte binnensmonds een liedje murmelend, sloeg hij het heet ijzer tegen den sissenden en stinkenden hoef, klopte de spijkers die er aan den bovenkant uitkwamen plat en vijlde het bij, het was allemaal in een paar minuten gebeurd. Weet gij, dat smid Jan Hamers ook de fraaiste uithangborden smeedde, weerhanen en windvanen op hun staketsel en de smeedijzeren hekken gelijk ze om de heerenhuizingen en kerkhoven staan? Het gloeiend goed ijzer, soepel gelijk het heet was, vloeiende in zijn handen, hij boog en krulde en tuigde het. De lijnen sprongen tot hunnen vorm en hij kneedde en hamerde zacht de loofbladeren, de gebogene kelken van bloemen, de fijne koppen van vogels en schoon slangen en allerhand gedierte, of het menschenaangezicht op een blijmoedig rond maantje. Dit was de vreugde van zijn handen en van zijn gemoed, dit schoon te kunnen doen met de zekerheid, dat het nooit wil weigeren en altijd als getooverd gaat. Zijn groote kracht, die de kwaje, steigerende hengsten breidelt, de schoone voldoening over de vaardigheid in het fraai smeedwerk, zij zijn een vervoerend bezit, waar hij altijd aan denkt en van vervuld is. Voor den rooden gloed van het aangejaagde smidsvuur zwelt zijn behaarde borst ervan. Hij kan van | |
[pagina 160]
| |
de welgezindheid fluiten en zingen, zooals de menschen van den ganschen omtrek, die van verre naar hem komen, hem aantreffen. Maar er zijn daarentegen ook oogenblikken, dat hij er zeer stil van is en dat hij, met een voorname opdracht gereed, het geslaagd werkstuk roerloos en verrukt staat te bewonderen met dat geweldig en groot gevoel, dat hem naar de keel gaat stijgen. Hij gaat glimlachend uit de smidse. In huis, in de heldere vreugd van den geschrobden tegelvloer en bij het driftig rollende lied van zijn dapper sijske en den droefzachten roep van de koolduif in hare groote kooi aan den muur, herkent hij den aard en het karakter van zijn eigen zelfvoldanen glimlach in den glimlach zijner vrouw, daar zij nu voor den spiegel zichzelf te betooveren staat met het krul-ijzer aan de haren. Hunne oogen zien elkander in den spiegel. Den spiegel, groot en schuin naar voren, waarin bij en rond hun figuren de vloer van de witte en zwarte tegels en de muren schuin en gekanteld weerkaatst staan en met rustige groote schokken gaan bewegen en op en neer wiegen, als de vrouw den spiegelrand even met de handen en het krul-ijzer aanraakt. - Spiegel, spiegel aan den wand, wie is de schoonste vrouw van het land, vraagt plagend de smid. Hij heeft zijnen glimlach niet meer, waarin hij zichzelf verrukt beschouwt, er is een beetje bitterheid in | |
[pagina 161]
| |
de manier waarop hij zijn vrouw met hare ijdelheid plaagt. Zijn vrouw blijft ongestoord zichzelf in den spiegel toelachen. Zij zegt: - Wie is de beste smid van het land? - Ik, zegt de smid met onmiddellijke zekerheid en grooten ernst. Nadien gaat hij zitten wachten, totdat hij zijnen koffie ingeschonken krijgt en voor het goed pleizier steekt hij er een pijp bij op. Als hij van den heeten koffie geslurpt heeft, lacht hij breed en zelfvoldaan. - Waar is de smid die smeden kan gelijk ik? vraagt hij. Hij gaat er breed uit toe zitten, om het vol antwoord op zijn vraag gul zelf te geven en er zijn vreugd aan te hebben, nu hij over zichzelf eens goed gaat stuiten. - Gij kondt eenen prutser getrouwd hebben, het minste smidje, dat alleen maar een kreupele hit van een arm boerke te beslaan kreeg. Bij mij komen de heeren met hunne rijpaarden en de rijke en groote boeren met hun Waalsche hengsten. Ik smeed het ijzerwerk voor kasteelen en hofsteden in den omtrek van uren: de menschen weten, wien ze het te doen geven. Wat dunkt u, hebt gij, ja of neen, eenen smid getrouwd die zijn vak verstaat als geen andere? Zoo moet de man zijn, hij moet de kracht van zijn handen hebben en van eenen werkzamen geest, gij moogt er trotsch op zijn! O, hij is zoo trotsch en zoo van zijn groote gedachten vervuld. | |
[pagina 162]
| |
- Gij ziet niet, hoe mijn krullen staan, zegt de vrouw. Waarom zegt ge me dat nu eens nooit? Ja, daar zal hij haar zeker eerder mee veroveren, te zeggen hoe haar krullen staan, dat vindt een vrouw schooner dan het werk van de mannelijke handen en van den mannelijken geest. - Gij moet zien, hoe ik krullen smeed, zegt de smid, dat zijn nog andere. Zijt ge niet gelukkig eenen smid getrouwd te hebben als ik ben? Nu is zijn vrouw tegenover hem komen zitten en zij houdt het hoofd genegen in het vol licht naar het raam, opdat hij hare lieftalligheid zal zien. Zij is maar klein bij hem en zachtmoedig van gestalte en blank bij de ruige, zwarte kracht van dien geweldigen vent. - Om zoo'nen smid te zijn gelijk ik, zegt hij, o, die sukkelaars van zwakke broeders in het vak, ze begrijpen er niks van. Zij begrijpen er niks van, maar dat ze daar zijn, die sukkelaars, o, hij vindt dat heerlijk, omdat hij er zoo tegen afsteken kan. - Vindt ge mij mijnen omslagdoek van zijde niet schoon staan?, vraagt zijn vrouw. Zij glimlacht. Zij berekent misschien, hoe haar dat liefelijk zal maken. De smid kijkt naar haren tooi, met oogen die het weten wat het waard is en waar het van komt. - Zijde en goud, gij kunt het u koopen voor het | |
[pagina 163]
| |
grof geld dat ik verdien, omdat ik mijn vak versta, zegt de smid. Zij vragen elkaar, zij antwoorden elkaar, geheel in zichzelf vervuld. Nu roept voor de spijlen van hare groote, als een huis gebouwde en steenrood met voegen geverfde kooi, de koolduif haren droevigen en gedoken roep, waarbij de kop stijgt en daalt met de golvingen mee der glanzende zijden veeren. En het sijske aan den anderen muur, wippend van zijn een stokske op het ander zoodat het telkens tikt, gaat er plotseling doordringend en hoog doorheen trilleren. - Ik ben de schoonste vrouw van het dorp, zegt de vrouw. - Ik ben meester boven alle meesters, zegt de smid, dat ik maar een zoon had, die het ambacht zou voortzetten en die tegen mij opziet. Dit is zijn laatste woord, waarmede hij opstaat, om, met de hand breed zijn mond afvegend, weer aan zijn arbeid te gaan in zijn smidse. De vrouw luistert naar de trillers van het sijske en naar den roep van de duif. Is zij nu in hare hoogmoed gekwetst, zij gaat den pronk van haren omslagdoek in den spiegel beschouwen. De voldoening en de zelfvoldaanheid, waarin zij beiden ieder voor zich zwellen over kracht en kunde en schoonheid, waarom is het nu meteen leeg gehaald en hol, nu de smid zijn dagelijksche verzuchting geslaakt heeft van eenen | |
[pagina 164]
| |
zoon te mogen hebben? De vrouw beschouwt in den spiegel hare oogen en hunne diepte en den gloed ervan, die zachtaan verdwijnen gaat achter den honger van een vraag: Waarom? En waarom niet? Waarom niet. In zijne smidse smeedt de smid en hamert op zijn ongeduld en zijne verstoordheid. Nu gaat hij een nieuw uithangbord smeden, daarmede geeft hij uitvoering aan een groote gedachte. Hij smeedt het bord. Hij arbeidt lang aan de schoone, sierlijke vormen, aan haken en hengsels en aan 't gekruld muurijzer. Dan gaat hij in den namiddag naar den besten schilder en vraagt: - Schilder mij hier een steigerenden hengst op en zet daarbij: Jan Hamers, smid, meester boven alle meesters.
Als nadien het uithangbord voor zijn smidse hangt, roept hij zijn vrouw erbij. - Kom van uw spiegel en zijden doeken vandaan en kijk, wat er buiten te lezen staat. De vrouw, teruggetreden voor de deuren der smidse, om het op een afstand te zien, bekijkt het uithangbord en leest het: Jan Hamers, smid, meester boven alle meesters. - Dat zal de eeuw trotseeren, zegt de smid. - Maar gij ook?, vraagt de vrouw. - Mijn zoon zal ook Jan heeten en een geduchte smid zijn. | |
[pagina 165]
| |
- Uw zoon? - O, gij met uw krullen en prullen, zegt de smid, in zijn trots ongevoelig dat hij zijn vrouw in haren kommer kwetst en wondt. Maar hij is het verdriet meteen ook weer vergeten, opnieuw geboeid door de pracht van zijn uithangbord en het gezwollen, bezielende woord, dat zijnen hoogmoed uitdrukt.
Er is toen een jonge man voorbijgekomen, een vreemdeling met een edel aangezicht en met goede handen. Hij stond aandachtig het uithangbord te lezen, toen hij plotseling opzij moest springen voor de driftige nadering van een dansenden, hinnikenden appelschimmel, daar eenen boer neven liep in kleinen draf op zijn zwaar klompen. De opzij gesprongen vreemdeling stak het hoofd over de onderdeur der smidse en riep naar binnen: - Hola, gij zijt smid Jan Hamers? De sterke smid keek op, op die heldere, ferme en vroolijke stem. - Gij zegt het, zei de smid. - Gij zijt meester boven alle meesters? - Gij zegt het, zei de smid. - Mag ik dan bij u komen werken? - Een goed meester heeft graag een goed leerling. Kunt gij beslaan? - Ik geloof van wel, zei de vreemdeling. - Toon wat gij kunt, zei smid Jan Hamers, en hij | |
[pagina 166]
| |
wees op den hengst, die buiten wachtte bij den luisterenden boer. Nu trekt de vreemdeling gezwind en blijmoedig een schootsvel aan en stroopt de mouwen op. De smid ziet de gespierde, behaarde armen. - Ze zijn niet zoo sterk als de mijne, denkt hij. Misschien heeft hij een gevoel, daarmee den jongen vreemdeling een onrecht te hebben gedaan. - Maar ik mocht toch zulk een zoon hebben, denkt hij, als ik oud zal gaan worden. De vreemdeling trekt den blaasbalg en gaat het ijzer gloeiend maken. Jan Hamers zegt, over de onderdeur, tegen den boer die buiten wacht: - Mijn knecht zal uw paard beslaan. - Uw knecht, zegt de boer, ik heb hem nooit bij u gezien. Is hij eenen nieuweling? Ik ben er niet gerust op. Mijn paard heeft de kuren, de knecht zal het niet aankannen. Waarom doet gij het zelf niet, smid Jan Hamers? De smid lacht zoo maar eens goedig en vanuit de hoogte, om den boer gerust te stellen. Hij zegt: - Wees maar gerust. Als hij het niet goed doet, maak ik nieuwe ijzers en neem het werk van hem over. De smid treedt bij die woorden uit zijn smidse. Maar den hengst, die hem ziet komen, gaat aan 't steigeren voor geweld. Hij staat op de kromgetrokken, gezwikte achterpooten zwaar te dansen en klavert | |
[pagina 167]
| |
met de klauwende, slaande voorpooten in 't leege omhoog. Het dier hinnikt bij al het lawaai van den geschrokken, sakkerenden en tierenden boer, het schuim drijft nat, warm en wit van het gebit en vlokt voor de grijze paardeborst. Dan laat het paard zijn eigen op de voorpooten vallen en slaat met de achterpooten den nabijen hoefstal uit zijn voegen, dat het splintert en kraakt. De pooten komen geweldig neer en slaan vuurvonken uit de keien. - Ho! Ho! Sakkersche kreng en kwaad dier daar ge bent, sta stil! De smid heeft op voorhand zijn leedvermaak, dat de vreemdeling, zooals hij vurig hoopt, de zware karwei niet zal kunnen volbrengen. Maar de vreemdeling is al buiten gekomen met het gereed ijzer. - Den linkerpoot van achteren, zegt de boer. - Wel natuurlijk, zegt de nieuwe smidsknecht. - Wij zullen hem eerst in den hoefstal zetten, zegt smid Jan Hamers. - Niet noodig, zegt de vreemdeling. Met een snellen zwaai heeft hij zich naar den hengst gebukt en onder zijn oksel houdt hij den linkerachterpoot omgrepen. Aan den tengeren enkel buigt hij den hoef naar voren en hij wil er de nagels van het platgesleten los ijzer uittrekken. Rats, op hetzelfde oogenblik heeft het paard zijn poot weer teruggetrokken en het staat nu te slaan van belang. De vreemdeling blijft er uiterst kalm bij, ook als het | |
[pagina 168]
| |
paard zich voor den tweeden keer niet meer laat grijpen. Jan Hamers geniet alreeds, dat hij het werk zal moeten overnemen en den vreemdeling eens schoon zijn krachten zal toonen, hoe hij daarmee den hengst bedwingt. De nieuwe knecht echter glimlacht. Hij neemt onder het schootsvel vandaan een lang mes met bladdunne, vlijmscherpe snede, en voor de verbaasde en ontstelde oogen van den smid en van den boer, snijdt hij het paard met éénen schoonen rechten ruk den achterpoot boven het dijbeen af. Dit kalmeert het woeste dier subiet. Getroffen in zijn wezen staat het op drie pooten en den eenen stomp in de ruimte onder zich, zoetjes te rillen en zacht te hinniken. De vreemdeling heeft in minder dan een seconde het versleten ijzer onder den hoef vandaan gehaald. Met één slag zit het nieuwe, gloeiende ijzer in al zijn spijkers bevestigd aan den rookenden hoef. Weer met één gebaar zijn de uiteinden der spijkers glad gevijld en vervolgens is den hoef met zwarte apperatuur overstreken. In de volgende seconde past de vreemdeling den afgesneden poot weer aan het been. Al klaar. Het paard schiet op den tast meteen weer in zijn poot, strekt hem en wandelt vervolgens kalm met wiegende lijf en rustig slaande staart eenige passen verder op, waar het den kop bukt naar een handvol gevonden haver en hooi. Nu weten de smid en de boer al niet meer, of zij dit | |
[pagina 169]
| |
inderdaad gezien hebben, het was gebeurd vooraleer het gebeurd kon zijn. Zij beiden kijken naar den grond waar het paard gestaan heeft, maar er is niet één druppel bloed gevloeid. Achter de smidse kraait een haan. Een hond blaft in de stille straat. Het ruischt van een zoeten wind. Alsof hij den duivel gezien heeft, zoo in angst en ontdaanheid gaat de boer met zijn paard heen. En smid Jan Hamers, bijna ziek van de beklemmende aandoening, komt zwijgend met samengeperste lippen in de smidse. De eerste uren zegt hij geen woord meer bij den drift van zijn arbeid en bij het opgewekte smidslied van den knecht. Maar dan vraagt hij: - Wie zijt gij? - Ik ben den knecht bij den meester boven alle meesters, zegt de vreemdeling, en hij glimlacht. - In elk geval weet ik nu, hoe het in zijn werk gaat, zegt de smid. En de vreemdeling glimlacht.
Voor het avondbrood komt de knecht met den smid binnen in 't woonhuis, de vrouw gaat van haren spiegel vandaan. Haren man zegt haar, een bed voor den knecht gereed te maken en hem zijnen oppas te geven als lid van het huisgezin. Als de vreemdeling haar aankijkt slaat de vrouw de oogen voor hem neer. Omdat zijn oogen die heldere kracht en dat doordringende voor haar hebben. | |
[pagina 170]
| |
Zij snijdt het brood voor hem en terwijl zij het den vreemdeling toereikt voelt zij hare ijdelheid en hare onvruchtbaarheid voor hem verraden. Zij weet, dat hij haar aankijkt en dat hij ziet tot op den bodem van hare ziel. Zij heeft een gevoel, alsof zij, uit een verre verwijdering gekomen, haren man genaderd is in een andere wereld van smidsgeweld en pralende en pochende woorden. Zij heeft hare ijdelheid behouden van de pronkgrage meisjes. Zij kan, in zelfbewustheid tegenover haren man, voldaan en trotsch en met haar waardigheidsgevoel glimlachen. Maar voor deze oogen, die haar binnenste zien, schaamt zij zich over hare beuzelachtigheid. De vreemdeling zet de achterdeur naar buiten open. In den blauwen avond en het vol doorfloten loover van den hof geurt de fijne, blanke, lichtende jasmijn. De vrouw bukt het hoofd dieper als zij nadien den vreemdeling voor zijn brood in het weesgegroet hoort bidden: - Gezegend is de vrucht uws lichaams. En hare gehoorzame handen keeren den spiegel om aan den wand. Hare man ziet dat. Is dat toovenarij gelijk wat hij meent gezien te hebben van dien paardepoot? De smid heeft honderd woorden in het hart om zijn verbazing te verbergen en tegenover den vreemdeling al zijn meesterdaden te laten gelden en te spreken over het ambacht, zooals alleen maar smid Jan Hamers, meester boven alle meesters, dat | |
[pagina 171]
| |
verstaat. Maar iederen keer bij den eersten klank in zijn telkens opnieuw geopenden mond zwijgt hij subiet weer voor den zachtmoedigen, doordringenden blik van den vreemdeling. Aan zijn vrouw vertelt hij niets van de wonderbaarlijke en treffende gebeurtenis, hij kan er niet toe besluiten om aan zijn vrouw zoo'n geweldige meesterdaad te vertellen, die zijn eigen daden zoozeer overtreft, hij is daar zoo naijverig op. En waarom vertelt de vreemdeling daar zelf niet van?
Wat is er met den smid, hij gooit met de wagenwielen daar hij banden om moet zetten, gaten in het dak. De vreemdeling gooit de wagenraderen hooger, en als zij terugvallen in den vasten greep van zijn gespierde handen, is het in het dak geslagen gat meteen weer dicht. Smid Jan Hamers ziet dat wel. Hij sluit er zeker de oogen voor. Hij wordt zeer zwijgend bij het lied van den knecht. Zwijgend trekt hij den blaasbalg, de vlammen springen meteen naar de hoogte van de schouw. De vreemdeling staat nadien bij den blaasbalg en laat hem werken zonder hem aan te raken. In een minuut heeft hij honderd hoefijzers gesmeed. En blijdschap als in zijn handen de arbeid is! Smid Jan Hamers weet, dat hij de groote daden van den knecht niet bewondert, maar benijdt. Neen, hij kan dat niet bewonderen. Hij lijdt aan zijn afgunst en zijn spijt, dat die vreemdeling, | |
[pagina 172]
| |
die zelf veel meer kan, geen eerbied voor smid Jan Hamers kan hebben. Hij vraagt: - Maar wie zijt ge dan toch? - Wat doet het ertoe, zegt de vreemdeling, als gij meester boven alle meesters zijt? - Dat ben ik, zegt de smid en hij haalt zwaar adem, om zijn borst geweldig vooruit te steken. - Gij zegt het, antwoordt de vreemdeling, en hij gaat naar buiten om van een ploeg, waar een boer mee is gekomen, het ijzer te scherpen, wat weeral in een minuut is gebeurd. - Wat hebt ge een knecht, smid Jan Hamers! roept de boer. - Zoo meester, zoo knecht! roept de smid over de onderdeur vanuit zijne smidse. Als de boer zijn ploeg weer op de kar laadt, blinkt het ploegijzer schooner dan zilver en goud in de stralen der zon. En voor het avondbrood met den knecht binnenkomend bij de vrouw zegt smid Jan Hamers: - Vrouw, doe uwen schoonen, zijden omslagdoek om, die uit het zuiden van Frankrijk is gekomen, en doe uw gouden sieraden aan. Nu zijn daden den vreemdeling niet verbluffen, wil de smid zeker de weelde en den rijkdom toonen, die hij met den vruchtbaren arbeid van zijn handen verdient. De vrouw echter antwoordt: - Ach wel nee, waartoe zou ik het doen? | |
[pagina 173]
| |
- Hoezeer hebt gij gelijk, zegt de vreemdeling, wat zoekt gij uw hoogste tooi in zijde en goud, waar er zoo'n oneindig schooner tooi voor u is, die de vrouw van het minste smidje bezit! De smid zit zich van binnen stevig kwaad te maken, zoo hoort het niet dat een knecht zal spreken. Maar de vrouw kan zich niet meer verwonderen, dat haar geheime kommer open ligt voor de oogen van den jongen vreemdeling en dat zij zelf zijn woorden zonder aarzelen verstaat. Zij houdt het hoofd gebogen en fluistert: - De hemel heeft het ons niet gegeven. Nadien bidt zij in het gebed voor het avondbrood: - Zie de dienstmaagd des Heeren. Als zij bij deze woorden gaat schreien slaat smid Jan Hamers, wien het al lang meer dan genoeg is, met de vuist op tafel, dat het dreunt. Hij schreeuwt tot den vreemdeling: - Wie zijt ge dan wel, dat gij u zoo bemoeit met dingen die u niet aangaan? De vreemdeling zegt: - Ik ben de dienaar van den meester boven alle meesters! - Maar mijn dienaar zijt ge niet, zegt de smid. - Neen, antwoordt de vreemdeling. - Van nu af aan niet, daar is de deur! De ontslagen knecht gaat glimlachend heen. Maar de arme vrouw van den smid weent bitter. | |
[pagina 174]
| |
De vreemdeling is heengegaan, de smid heeft zijn voortdurende gedachten aan hem terwijl hij smeedt in zijne smidse. Maar het is zijn vreugd, waarom hij kwaadaardig grijnslachen kan, dat hij nu gaat twijfelen aan het gebeurde en aan de wonderlijke krachten en begaafdheden van den vreemdeling, die kan doen wat smid Jan Hamers niet vermocht. Zijn eigen oogen waren zeker betooverd geweest en hadden hem met droomgezichten bedrogen. Smeedt die vreemdeling als ik? Bedwingt hij hengsten als ik? Ho! de geschiedenis van den afgesneden paardepoot, wacht, in elk geval weet ik nu, hoe het in zijn werk gaat. En als er nu een stalknecht komt met een merrie, om deze te laten beslaan, smid Jan Hamers heeft er het grootste mes, dat hij op den slijpsteen zittend een half uur lang geslepen heeft, voor gereed. Voor de oogen van den stalknecht, die niet gelooven wil wat hij daar te zien krijgt, snijdt de smid zonder een woord te zeggen, de merrie haren linker achterpoot af, dat het bloed uit de doorgesneden aderen hem in het gezicht spuit en over zijn schootsvel drijft. Bij de steigeringen van het fel gemartelde paard, dat aan zijn gebit en den toom den scheldenden razenden knecht in de lucht gooit en hem neersmakt en dat op zijne drie pooten staat te dansen in zijn stroomende gutsende bloed, doet smid Jan Hamers alsof hij niet geschrokken is en zijn kalmte bewaart. Hij slaat een nieuw ijzer aan den bloedenden poot, den poot | |
[pagina 175]
| |
waarin de gepijnigde zenuwen nog met rukken trekken. En als het werk gereed is, wil de smid, haastig onder het slaande paard kruipend, den poot weer aanpassen waar hij afgesneden is. Maar dit jaagt het paard tot nieuwe felle pijnen op. Den knecht staat, met bloeddoorloopen oogen en met de aderen puilend op het voorhoofd, den waanzinnigen smid te verwenschen. In al het lawaai gaan de steigeringen van het paard verzwakken. Het stort ten laatste, door het bloedverlies bezweken, in zijn pooten neer. De smid voelt zijn eigen smelten in zijn angstzweet en verkleinen en oud worden in den schrik van zijn doodelijke schaamte. Dan hoort hij een stem, die hem in eenige dagen vertrouwd is geworden: - Gij zijt de meester boven alle meesters? De smid fluistert, maar zijn noodkreet klinkt doordringender dan hij wil: - Help mij! De vreemdeling zegt: - Niet tenzij gij uw uithangbord wegneemt. De smid zegt: - Ik zal het wegnemen, help mij! - Ik steek geen vinger uit, zoo gij niet terugkomt van uwen hoogmoed. De smid kreunt zijn blijde en beschaamde bekentenis uit in dit oogenblik van den nood: - Ik ben van mijnen hoogmoed genezen, help mij! | |
[pagina 176]
| |
Nu is de vreemdeling naderbij gekomen. Met bewuste vaste hand grijpt hij den paardepoot. En terwijl in de plotselinge stilte een haan kraait knielt de vreemdeling bij het bezweken paard neer en bevestigt den poot. Subiet komt het paard overeind op de knieën der voorpooten. Dan heft het dier het lijf en steekt den kop omhoog. Na drie pogingen krijgt het zijn vasten steun op de voorpooten. Vervolgens recht het 't groote, zware achterlichaam. En met een schijvering en scharreling ineens en zwierig staat het overeind en zweept rustig zijnen staart heen en weer. Met wiegende lijf wandelt het nu een paar passen en buigt den nek met de rijke manen, om een bosje gras uit te trekken, dat tusschen de steenen gegroeid is. Den stalknecht, nog buiten zichzelf, gelooft niets van alles wat er gebeurd is. Hij probeert zijn drift en zijn vele aandoeningen weg te slikken en gaat heen met zijn paard. Smid Jan Hamers heeft een leertje genomen en is bij het uithangbord geklommen. Als hij, het zwaar gesmeede bord in de armen, bleek en bibberend beneden is, vraagt hij: - Maar zeg mij eindelijk toch wie gij zijt! De vreemdeling antwoordt: - Gij zijt een smid en gij kent Sint Elooi niet? De smid zegt: - Kom binnen, goede heilige! En de heilige treedt binnen, bij een vrouw, die het | |
[pagina 177]
| |
hoofd met een zwarten doek gesluierd heeft en die nu voor zijnen zegen nederknielt. Want Elooi is de beschermer der smeden in hun arbeid, in den nood hunner handen en in den diepen kommer van hun leven. Hij glimlacht tegen de vrouw en zegt tot haar: - Gij zult uwen zoon Elooi noemen. Hij verdwijnt door den hof, waar de bloem van de knoppen gevallen is rond de vrucht die zich heeft vastgezet. Sprak een stem deze woorden? Zong de merel ze, die nu zoo groot zijn vol lied fluit als een schalmei in het bewogen loover? |
|