Zegen der goedheid
(1934)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
[pagina 138]
| |
[pagina 139]
| |
E maan gaat al op boven het berkenboschje in de verte als vrouw Torribia in de open deur naar den hof haren man Isidoor en hun kind den kleinen Abel roept, dat zij zullen binnenkomen voor den avondkost. Isidoor, den daggelder, in zijnen kiel en bombazijnen broek, hij stoot de aardkluiten van zijn klompen. Hij vat zijnen zoon bij de hand.
- Kom jongen, zegt hij, moeder heeft geroepen. Vader en zoon komen den hofpad afgegaan. Als zij binnentreden in den herd staat moeder bij de ruwhouten tafel en teekent met het mes het kruis op het brood dat zij gaat snijden. Nadien zitten vader en moeder en den kleinen jongen te eten van het goed brood en drinken er de koemelk bij. - Morgen, zegt vader, moet ik van den boer beginnen met het ploegen van de vijf bunders korenland, met de twee ossen. Ik moet eerst op de boerderij de koeien nog gemolken hebben. Zoo gauw het licht komt, moet ik aan den slag. - En de mis begint pas om zes uur, die wilt ge toch zeker niet verzuimen, zegt Torribia. - Gij moet beiden naar de mis gaan. Den boer wil niet, dat het werkvolk zijn tijd in de kerk verdoet. | |
[pagina 140]
| |
Bijzonder tegen mij heeft hij dat gezegd, omdat er over mij gepraat is door d'anderen. - Als ik u maar brood meegeven kan voor den schafttijd. Ik moet er nog bakken. Dit is het laatste. - Daar zal vanavond wel genoeg overblijven. Maak u niet bekommerd, er is nog veel. Er tikt een hand tegen de deur. - Isidoor om der liefde Gods, een boterham! - Kom binnen, roept Isidoor. Een oud man treedt binnen, grijs onder zijn muts, mager en krom. Hij lacht bij het gezicht van het brood op de tafel en krijgt zijn sneden. - Snij ze dik, moeder Torribia en smeer ze stevig. Torribia snijdt ze dubbel en doet er goed boter op. Ze reikt de sneden met een glimlach over. - Van 't weinige, zegt zij. - Nu zal ik uwen jongen zegenen. De oude man zegent den jongen om het brood. Hij legt zijn sidderende handen op het hoofd van den knaap en mompelt daar binnensmondsche woorden bij, die niemand verstaat. Als de oude man weggegaan is, komt er een andere. Nadien komen er schooierskinderen, en zij krijgen schoone dubbele, dikke sneden. Want de armen weten Isidoor en Torribia, die altijd geven, te vinden. Er komen vrouwen van het rauw bedelvolk. Zij roepen aan de deur: | |
[pagina 141]
| |
- Isidoor, gij zijt thuis en aan 't eten? Mogen we binnenkomen, en deel er ons van mee! - Kom binnen. - Geef ons een brood, een heel als gij kunt, wij hebben thuis zooveel kinderen. O, aan de deur, aan de ramen, daar is het vragen van de roepende en fluisterende handen. Torribia snijdt en snijdt. Zij snijdt van haar aangesneden brood de gansche lengte. Zij snijdt halve brooden weg en bergen sneden. Bleek van ontroering houdt zij de oogen naar haar bezigheid neergeslagen. En de groote warmte in haar hart wordt door een angst doorbroken, als zij Isidoor, heesch van aandoening, hoort zeggen: - Zie, het mindert weer niet. Als het laatste arme kind weg is, doen zij hun knaap Abel naar bed. Nadien schreit Torribia in den donker van den herd bij het licht boven het brood, het brood dat niet is verminderd, nadat het meer dan zevenvoudig is weggedeeld. Zij schreit van den angst, die als een beklemming op haar ligt. Isidoor houdt zijn groote hand aan den leuning van haar stoel en staat bij haar te zwijgen.
Den vollen, schoonen dag, Isidoor ploegt de bunderen grond. De ossen trekken traag en krachtig, langs den ploeg wiegt het leizeel en Isidoor's vaste hand houdt en bestuurt den ploegstaart. De vogelen des | |
[pagina 142]
| |
hemels zijn nabij gekomen. Zij vliegen den tocht vooruit. Zij dalen neer op het bewegelijke ossenjuk, van waar gezeten zij rondkijken over het wijd land. Vervolgens vliegen zij op. Zij zwenken. Zij zwermen neer in de versche voren, waar zij de witte wormen en de larven pikken. Een snelle zwaluw zeilt keer op keer door den zwerm vliegen heen, die nabij de koppen van de ossen dansen. Isidoor gevoelt den geluidloozen dreun der zware ossenstappen. Hij hoort het gekraak en 't geschuif van het tuig, geluiden verstild boven de weekheid van den schoonen, blinkend zwarten grond. De vreugd van zijn werk stemt hem stil en dankbaar. Maar gedurende de vele uren dat hij achter den ploeg loopt, zijn een onrust en een ontstemming in hem groeiende. Hij heeft dit gevoel, daar kan hij nu eenmaal niets aan doen, dat het geene dag is zoo die niet met de mis is begonnen. Deze goede oogenblikken in de vroege kerk, waar de pastoor en zijnen misdienaar aan het altaar zijn en hij bij hun stemmen van oogenblik tot oogenblik het schoon offer volgt met zijn hart daar dichtbij, dit is het voornaamste van alles, en het te hebben verzuimd beteekent een leegte in de ziel en een kwaadheid tegen zichzelf. Nu heeft de forsche, vierkantige boer, voor wien hij hier ploegt, hem met het volk uitgelachen voor zijn kwezelarij en altijd maar bidden en naar de kerk. Laat de vrouwen en de nonnekes dat doen, die niets beters om handen hebben, de | |
[pagina 143]
| |
boereknechten moeten aan het werk blijven op het land. Dat was mannentaal, waar hij maar klein bij was gebleven en gezwicht voor het barsch gegeven bevel, meteen met zijn ossen naar het land te gaan. Nu was er gisteravond dat innig schoon wonder van het brood geweest, waar zijn vrouw bij had geschreid. Ten laatste kan Isidoor het toch niet meer uithouden in zijn gemoed. Leizeel en ploegstaart worden hem uit de ontspannen knelling der boerehand genomen. Nu zijn zijn beide handen gevouwen boven het gladde hout en hij gaat den versnelden tocht der bestuurde en gerichte ossen na met breede, groote en lichte stappen, totdat hij hen niet meer volgen kan en achterblijft. De ossen drukken de zware flanken tegeneen. Hun koppen, die elkander zoeken, zijn niet langer naar den grond gebogen, dien zij treden. Boomen als waaiers wuiven aan den vloeienden einder. Daar vóór is er een warm, groot licht. De ossen rekken hun vochtige muilen, waar slierten kwijl langs drijven, uit het scheeve juk gespannen naar dat licht. De weerstand van het leizeel vuurt hen aan. In hun lenden voelen zij de krachtige lichtheid der vaart van den diepliggenden ploeg, die aan den berm helt en zwenkt, hen keeren doet en richting geeft naast de getrokken voor. En op het wijde land, geknield en klein, zit Isidoor, de handen gevouwen aan de gespannen knieën, die gladde, ronde kuilen vormen in de aarde. Zijn biddend figuur is omtrokken | |
[pagina 144]
| |
door de durende en lichtende vaart van ossen en ploeg, schuin tegen het blauw van den hemel en het blauw van de boomen. Isidoor is zijn gebed begonnen met de kinderlijke klacht, dat hij zijn ossen niet meer bij kon houden. Hij vraagt voor het gevaar daarvan zeker bescherming. En hij betuigt zijn droefheid dat hij de mis verzuimd heeft en den strengen boer meer gehoorzaamd heeft dan de zoete stem van God, die hem naar de kerk roept. En het brood, daarvoor zijn groote dank. Waarom en hoe is dit geschied, en waarom moest zijn vrouw daarbij schreien? Tranen, daar kan Isidoor voor zich nu niet aan denken, nu met zijn diep, lang gebed de kalmte komt. Als hij langer dan een uur heeft zitten bidden weet hij, dat hij nu weg moet gaan. Hij staat op. Hij klopt het zand van zijn koel geworden knieën. Hij gaat den akker af, in dit vreemd gevoel, waarin hij tusschen natuur en wonder geen onderscheid meer ziet, omdat God overal is en de dieren voor ons bestuurt en ons brood geeft op het land in het koren en op de tafel zooveel hij wil. Nadien, met de muts gefrommeld in de handen, staat Isidoor vooraan in de schemering der kleine, stille dorpskerk, gebogen en arm voor het beeld der moeder Gods, die de oogen voor hem neergeslagen houdt naar den appel, welken zij reikt aan de klein gespreide handjes van het kind, dat de wereld schiep en verloste. Isidoor, na zijn lang gebed in zijn | |
[pagina 145]
| |
verlegenheid, weet nu niet meer wat met woorden te bidden. Hij zegt: heilige Maria, moeder Gods. Hij zegt: God help mij in mijn groote moeilijkheid door de dingen, die er gebeuren. Als hij dit vele malen herhaald heeft is zijn verlegenheid overwonnen. Hij klaagt niet langer over den onbegrijpelijken dwang, waardoor hij van den akker weggaat naar de kerk op het uur, dat hij werken moet. Het is hem een voldoening en een troost, dat hem zijn loon onthouden zal worden voor den tijd, dien hij met bidden doorbracht. In de blijdschap daarover gevoelt hij ook geen enkele vrees meer, dat Torribia zijn vrouw, hoe gering zijn verminderd loon ook is, nimmer te kort komt en overvloed houdt in haar handen en aan haar brood, naar gelang zij aan de armen geeft. Nu wordt zijn hart zóó rustig als de rust der neergeslagen oogen van ons lieve vrouw, zoo stil wordt het ook in zijn binnenste. Daarom kan hij nu neerknielen op de blauwe kerkplavuizen. Zijn knieën gaan van den langen duur bewegen, en het jeuken en tinsen in de gewrichten is hem een vreugd, waarom hij glimlacht. Hij verstaat zijn eigen woordenloos gebed niet, aan de kracht waarvan hij is overgegeven. Hij gevoelt er alleen den diepen noodzaak van. Den diepen noodzaak van het gebed in de verhoudingen van het leven. En de vreugd, dat hij eraan gehoorzaamt, dat hij vurig en lang bidt om den zegen over den arbeid van alle boeren in het land en om de goede vriendschap | |
[pagina 146]
| |
en de mildheid van den hemel voor de aarde, opdat zij vruchtbaar is. Daar helmt het gerucht van snelle voetstappen in de kerk en de haast van verschrokken menschen, die door hun opwinding geen eerbied hebben voor de plaats waar zij komen en Isidoor's naam roepen. - Isidoor! Isidoor! De eerste roepen zijn nog heesch en een beetje ingehouden. De echo uit de gewelven versterkt de stemmen, die spoedig nadrukkelijk Isidoor's naam roepen. De menschen zien hem dan geknield, klein onder de hoogte, op den vloer zitten, hun stemmen hebben hem niet gestoord. Hij blijft geknield, verzonken in zijn gebed. Daarom komen ze nu stil en dicht bij hem genaderd. Zij zeggen elkaar met de oogen: ziet ge, hoe we hem weer in de kerk moeten vinden, en hoe hij bidt. Zij zijn daar verlegen voor, een gewone boerenkerel die zoo vroom doet en den heilige wil spelen! Zij zijn rond hem komen staan, tikken hem op de schouders en duwen hem. - Isidoor, er is een wolf op de ossen in den akker afgekomen! De boeren en de daggelders, die op het land werkten, zijn allen gevlucht, nu komen zij den knecht Isidoor waarschuwen. - 't Zal er spannen als den boer het hoort en er zal weer wat voor u opzitten! Isidoor knikt nee, het hoofd gebogen. Hij glimlacht. | |
[pagina 147]
| |
Hij kan niet komen. Hij kan zich niet laten storen, nu nog niet. Het is hem ter wereld onmogelijk angst te hebben voor den boer, hoe geducht die is, voor zijn ossen, die niet bedreigd kunnen zijn. Een wolf heeft een verscheurenden muil. Maar alle verscheurende muilen zijn te bedwingen voor de zachtmoedigen, wier diepe kracht klaar begrepen ligt in Isidoor's ziel, terwijl hij bidt, geknield voor de geslotenheid van Maria's oogen. - Mijn ossen zal niets gebeuren. Dit is de andere stem van Isidoor. De stem die hen iederen keer opnieuw toch weer met eerbied voor den dwazen kwezel vervult. Maar als zij buiten zijn spotten zij weer met hem en beklagen hem met leedvermaak voor de straf, die hem van den woedenden baas zal wachten, omdat hij zijn werk en zijn ossen in den steek liet. Zij kunnen het niet zien, dat eenen boerenjongen zich zoo aanstelt als de brave bidder. Hij is eenen huichelaar of hij is niet goed wijs. Hij geeft veel aan de armen, dat kan hij ook uit dwaasheid doen en om den vrome te spelen en wat is het voor rauw volk dat aan zijn deur komt en het gekregene toch maar verkwist. Zij zeggen, dat hij wonderen doet. O, maar de wonderen gebeuren altijd als ge ze niet ziet, ge hoort ze alleen maar verteld worden, en zij gelooven niet aan die toovenarij. De menschen staan daar nog bijeengetroept, als Isidoor uit de kerk komt en zijn weg teruggaat naar | |
[pagina 148]
| |
den akker. Door zijn kalmte voor den wolf gerustgesteld en nieuwsgierig, volgen zij hem van verre. Aan den berm van den omgeploegden akker staan, schuin op hun korte pooten met de platte knieën, met starende groote oogen de twee ossen. Dicht in hun nabijheid ligt de groote, grauwe wolf, op den rug, de pooten kromgetrokken, den buik daartusschen opengesneden, gescheurd en getrapt. Een raaf zwerft over hem, houdt zich vervolgens met felle vleugelslagen tegen en wipt op veerende pooten in de darmen van het cadaver neer, waar hij met den driftigen snavel bloedige slierten uit optrekt. Nadien komt daar de gloed over van de zon die ondergaat. Isidoor heeft zijn ossen losgemaakt. Hij wringt met twee handen en den gestrekten knie den ploeg tegen den berm, de ploegstaart steekt schuin op en het ploegijzer is vermiljoen in het zwart van het land. Langs de wegen drijft Isidoor zijn langzame ossen van de stil kijkende menschen vandaan, en den avond is in zijn stem als hij zijn tragen groet zegt aan de menschen, die hij in d'akker en langs de verspreide huizen voorbijgaat. Hij heeft zijn vermoeidheid van den arbeid en van zijn gedachten. Zijn gedachten, daar nu niet zoozeer een klaarheid in is, of hij heeft gewerkt of gebeden, een van twee. Deze moeilijkheid vraagt hij zich af, omdat hij die zekerheid niet verklaren kan, dat hij beiden gelijktijdig en op twee plaatsen heeft gedaan, waarom zijn hart | |
[pagina 149]
| |
en zijn knieën van het bidden vermoeid zijn en zóó'n groot stuk van de vijf bunders land gereed is. Maar in de nabijheid van zijn huis komt zijn zoon vaders tegemoet geloopen, en nu is er dit klein, blij spel met den jongen, dien hij tilt en op een van de ossen zet, de breede schoften, daar de knaap, de beenkes wijd en recht gespreid, lachend van pijn en vervaarlijk pleizier op gezeten is.
Maar den volgenden dag gaat de boer, deze verschrikkelijke, vierkantige felle kerel, aan 't razen, dat het afgeloopen moet zijn met de femelarij, die maar ongelukken brengt en het ellendig geluier. - De wolf heeft de ossen toch niets gedaan? - Dat is niet aan jou te danken. Ge hoort op den akker uw werk te doen. Uw loon wordt voor het verzuim ingehouden. - Hebt ge gezien, wat er geploegd is? - Als ge uw plicht gedaan hadt, hadt ge nog meer geploegd. Ik heb eenen knecht in dienst voor het werk en niet een betaalde kwezel, die gaat bidden. Dit brengt misschien Isidoor aan het twijfelen. Dit is in het nuchter vroeg morgenlicht zijn zwak oogenblik, waarin hij zich weer gaat afvragen, of het geen verbeelde tooverij is. Maar als hij niet meer in de oogen van den kwaden boer kijkt, dan komt de warmte van de goede zuiverheid weer in zijn hart. Hij gevoelt er de dringende, onweerstaanbare kracht van, | |
[pagina 150]
| |
den innerlijken gloed, een klaar helder gezicht, waarvan de openbaring duidelijk in zijn binnenste geteekend staat, en waarvan hij spreken moet, terwijl hij, het hoofd diep gebogen, verwonderd naar zijn eigen woorden luistert: - Ik moet vóór alles God dienen en gehoorzamen, die zijn engelen wel zal zenden voor het ploegen.
Hij hoort het hoongelach en de felle ruwe scheldwoorden van den boer nog in zijn ooren na en in zijn hart, als hij het koppel ossen drijft door het morgenland. Door het morgenland, onder het stormend lied van leeuweriken, die bij de verbleekte sterren zijn en vervolgens snel en zingend neerdalen naar het goud der schichten en pijlen van de gerezen zon. God zal zijn engelen zenden, om te ploegen. Daar zijn woorden die worden voor de wereld in de kerk herhaald, die moeten wij gelooven. Zoek eerst het rijk Gods, en het overige wordt u toegeworpen. Zie de leliën, zij spinnen niet, en Salomon in al zijn heerlijkheid ging niet gekleed gelijk een hunner. De vogelen des hemels zaaien niet en maaien niet. Als God hen niet vergeet, hoe zal hij ons vergeten, kleingeloovige en bekommerde boeren. Misschien zijn deze woorden meer muziek dan zin voor Isidoor, die opnieuw den angst niet onderdrukken kan voor wat gebeuren gaat. Een muziek, die de pijn der scheldwoorden van den boer nu uit zijn hart gaat ver- | |
[pagina 151]
| |
dringen. Als Isidoor op den hoogen akker zijn ossen voor den ploeg heeft gespannen en den nieuwen bunder op trekt, nu gevoelt hij meteen weer zijn hart naar den hemel verheven en getrokken. Nu moet hij vluchten naar een schuilplaats, daar hij veilig en alleen is met zichzelf, ongezien van de wereld, want een kracht buigt zijn knieën en zijn hoofd en dwingt zijn handen te samen. Op denzelfden oogenblik ligt hij neergedrukt aan de aarde. Hij vergeet den dag en zijn arbeid, zijn ossen en den boer, die hem beveelt, en hij blijft diep in de brandende kracht van zijn gebed gevangen.
Het volk op de andere akkers in den omtrek ziet den dwaas. Vervuld van afkeer voor die flauwe kwezelachtigheid in den boerenkerel, kwaad van nijd roepen zij hem van uit de verte toe en hoonen hem met hun bittere spot. Eenigen zijn in alle haast naar den boer geloopen, om hem te waarschuwen zooals ze hem beloofd hadden, dat hij nu zou komen kijken, hoe zijn knecht zijn tijd verdeed op het land en voor aller oogen den bespottelijken heilige ging uithangen. En den driftigen boer, die er nu voorgoed en voor altijd een eind aan wilde hebben, kwam kwaad met het daggeldersvolk mee toegesneld, een zwaren mispelaren stok gereed, om den onwilligen knecht met slagen aan het werk te jagen. Isidoor hief het hoofd en zag hen komen, hoe ze den berm opstorm- | |
[pagina 152]
| |
den, den grooten boer voorop. Maar vóór de anderen, die terugweken, bleef de boer staan, wijdbeens, de voeten zwaar geplant, de twee handen vóór den buik geleund op den dikken in den grond gestoken stok. Daar was een geschreeuw geweest. Nu was het verstomd. Nu was het stil, nu den boer zou gaan uitvaren en gebieden. Maar in die windlooze stilte klonk er een klaar samenstemmend gefluit van vele vogels in het warm licht. Tegen de hoogte van den akker op, laag aan den grond daar zij gestalte uit krijgen, rijzen de dansende koppen der ossen boven de felle kracht der korte, gezwikte pooten, de flanken sidderen in de driftige vaart, het juk schuurt de schoften. De ploeg, naar voren hellend, teult de diepe voor. De klonten aard weerszijden van het glimmend ploegijzer tuimelen en stroomen, en liggen stil en gestold gelijk zwart fluweel voor de voeten van licht, die boven hen rijzen. Daar zijn, in het rijzende licht, alsof de dageraad schrijdt, vormen gevloeid, gestalten die geen schaduw slaan, maar opgaan als sneeuwen blankheid boven de weerkaatsing van het wit land: twee jongelingen, schoon als de hemel, met vleugelen verblindend als de middagzon en gezwind als de wind, een storm van licht achter de snel getrokken ploeg. Het beeld gaat op boven de aarde. Het stijgt voor het blauw van den hemel. En in de cirkels van vuur en licht is de kleine Isidoor neergeknield aan den | |
[pagina 153]
| |
grond en bidt huilend, en bevend als een riet, terwijl Gods engelen in het aangezicht der wereld voor hem ploegen. De boeren op den berm, de boeren van het land, de boeren van de wereld roepen: Isidoor, Isidoor! Zoolang zij roepen bidt Isidoor voor hen, opdat God in zijn engelen zijn kracht zendt, welke de hand bestuurt aan den ploeg door den akker, die het brood der wereld tilt. |
|