Zegen der goedheid
(1934)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
[pagina 116]
| |
[pagina 117]
| |
AAR was een stad aan den oever van een meer en deze stad werd bedreigd door een draak, die in dat meer zijn verblijf hield. Hij vergiftigde het water en den meeroever over den ganschen omtrek. Somtijds rees hij uit het water op, dat woelig was onder de geeselingen van zijn staart, verslond menschen en dieren op het strand en drong door tot de poorten der stad, de stad wier lucht hij verpestte.
Het kon lente zijn in deze stad, de lente verbande den angst niet. Op de grijze pleinen kregen de boomen hun eerste groen onder den blauwen hemel. In de huizen gingen de ramen open. De menschen kwamen voor de open ramen, verlangend naar deze verademing, naar den geur der boomen en het lied der vogels. Het groen der boomen verbleekte echter, het kromp ineen van angst. De roep van de verschrikte menschen verstierf achter de ramen, die haastig gesloten werden. Een vaal licht hing over de verlaten straten. Na het geluid van een verren donder van water dat bruiste, was er een stilte waarbij de hemel verduisterd werd. Een venster sloeg dicht met luiden slag. Een steen viel van een muur. Een tak | |
[pagina 118]
| |
brak. Een boom rilde in zijn verschrompeld loover. De stilte had een bijzonderen aard, waarin verre geluiden dreigend duidelijk werden. Achter de stadswallen over de vlakte klonk misschien een stervenskreet. Daarin was de natte plof te hooren van pooten en het vochtige schuren van een zwaar, kruipend lichaam. Voor de hooge ramen in de huizen uit het donker van kamers kwamen bleeke gezichten, de oogen keken naar de grijze verte achter de stadswallen. Boven de boomen stond het teeken der nadering van de ramp, het traag en zwart zwiepen van den rechtstandigen staart van het monster, dansend in zijn hoogte, den hemel afzoekend en als een zwarte bliksem weer neerdalend achter de kruinen en achter de hoogte der huizen. Het licht verdonkerde tot een vaal groen, door de kieren van alle ramen en deuren drong de verpestende lucht. Moeders sloegen haar kleeren over haar kinderen heen. Er was overal een drang naar bescherming van de bedreigde onnoozelheid. De avond viel zwaar. En de wachters in de torens op de stadswallen gaven de hoomsignalen, noodroepen in den nacht, dat de draak aan den voet der stadsmuren lag. Een der wachters, opgejaagd door zijn angst, kon de ziekelijke neiging, waarvan hijzelf walgde, niet weerstaan om naar het monster aandachtig te gaan kijken. Op handen en knieën kroop hij over den stadsmuur voort en zag beneden zich, vermengd met de schaduwen van het duister waarin | |
[pagina 119]
| |
het bewegingloos lag, het donkere dier gestrekt in de lengte, die de buiging van den muur volgde. Toen de wachter, voortgekropen, genaderd was ter plaatse waar hij lag boven den kop van het dier, voelde de man, hoe de ontzetting hem verlamde. Zijn gesloten keel liet zijn angstkreet niet door. In de ronding van den kop in de diepte beneden zich zag hij, alsof het gezicht hem naderde, de glimming van het slijmerig uiteenvallen van dikke plooien, die nat weggleden langs de ontzaggelijke, bolronde, uitpuilende oogen. Een wezenloos mat staren van het kwaad zelf in den nacht, dat hongerig zijn prooi dwong. Getrokken in den ban van dit noodlot, waartegen zijn verzet verlamd was, stortte de wachter geluidloos, als een schim uit een geluidloozen droom, naar beneden in den wijdgeopenden, dampenden muil van den traag geheven kop. De noodhoorns, droeve roepen uit den beklemden hemel, klonken den geheelen nacht van uur tot uur over de stad. In de stilte van den morgen herhaalde zich de donder van het verre water, dat zich sloot boven den weergekeerden draak, en dat lang schuimend en woelig bleef dansen. Een haan kraaide in het licht. In het eerste loover van een boom zong een vogel verblijd en verwarmd door de zon. Bleeke handen openden de ramen en de deuren in de huizen. Daarop begon de stem der stad te zingen in een zware gong voor den hemel en in den dreun van pauken. Er was geluid noodig, om de harten der menschen te | |
[pagina 120]
| |
vervullen en om den angst der stilte van de bedreigde straten te verjagen. De menschen kwamen uit. Zij kwamen op de pleinen te samen. Zij kwamen te samen op de stadswallen aan den kant van het meer. Daar zagen zij de zon blikkeren in het nog schuimend wateroppervlak. Een raaf zweefde laag over den kalen, verlaten oever. Het onzichtbaar monster was weergekeerd naar de donkere, ondergrondsche gebieden van hel en chaos, waaruit het kwaad rijst, dat zijn slachtoffers zoekt onder de menschen. Maar in de stad wachtten het volk, de ontluisterde boomen en de versteende angst der straten op zijn wederkeer.
Heeft de stad geen koning, een koning die zijn onderdanen lief heeft, hen bestuurt, en hen beschermt in de gevaren? De stad heeft een koning. Hij moet een steun zijn. Een toevlucht, die met macht en wijsheid helpt en uitkomst geeft. Een aardsche menschelijke koning, hij zit in het purper van zijn zetel en kijkt ernstig en somber bij de dringende smeekbeden van zijn onderdanen, die hem vragen het gevaar te keeren en de stad te beschermen tegen de blijvende bedreiging, die haar in vertwijfeling brengt. De koning vroeg aan zijn omgeving: wat moet ik doen? Het was zeker noodig geweest, dat hij met wijsheid dit aan zijn omgeving zelve gezegd en bevolen had. Zijn twijfel werd de hunne. De vraag in zijn oogen werd met een eendere vraag beantwoord, misschien was | |
[pagina 121]
| |
er geen heldenmoed onder de mannen in de schaduw van het purper. Er was geen heldenmoed die dacht aan een strijd tegen het monster, om het te dooden. Deze draak, uit welke gebieden was hij en had hij zijn leven, door de goden geroepen, met een macht waarvoor de menschen beefden? Toen beraadslaagde men langdurig over den draak, over zijn kwaad. En nadien deelde de koning aan het volk als een na rijp beraad genomen, wijs en gezagrijk besluit mede, dat, om de menschen voor den draak te sparen, het monster dagelijks twee schapen zouden worden geofferd, opdat zijn honger gestild zou zijn. Een man riep, dat dus de draak zou worden ontzien en gevoed, om in leven te blijven. Maar men bracht met dreigement den man, die zich tegen de wijsheid van den koning en tegen de beschikking der goden wilde verzetten, tot zwijgen. En de bevolking der stad riep om schapen. De herders van verre waren al lang in de beslotenheid der stad gevlucht en hielden hunne kudden moeizaam in leven. In hun verblijven blaatten de schapen uren lang van den honger en van den angst. Nu werden zij twee voor twee bevrijd en gedreven. Zij liepen door de straten in een nieuwen angst. Er was geen horizon over de hei, over de weiden waar zij zouden gaan grazen. In de lucht van den zomer ademden zij den geur in der verschrikking aan den benauwden einder. Zij lieten zich drijven. Nadien stonden zij naasteen, grauw op den oever van het | |
[pagina 122]
| |
meer, verloren onder den hemel en voor het water. Zij stonden eerst stil. Vervolgens liepen zij blatend heen en weer. Hun klein, bang en bevend gemekker was een roep naar hun dood. Voor de oogen der menschen op de muren der stad was het gauw genoeg gebeurd. Een zuiging in de lucht, waaronder het zand opwervelde en de kleeren der menschen in de hoogte luide klapperden. Het water van het meer rees in den storm, de uiteengerukte, verduisterde hemel stortte er op neder. Druipend hief het zwarte monster zich aan den oever uit het water en stortte zich, den langen, gewervelden kam op den rug gekromd en gebogen, voorover naar zijn dubbele prooi, die het met snelle bewegingen rakelings langs den grond ving in de kleine, verwarde en vergeefsche vlucht, waarmede de schapen trachtten te ontkomen. In de dampen van zijn vergiftigden adem, waarvoor in de verte de menschen hun neus en gesloten monden bedekten, viel het dier in het geteisterde water terug en liet zich zinken onder de golven, die zich woelig sloten en langzaam tot bedaren kwamen. Was met het offeren der schapen de nabijheid van het gevaar gekeerd? De verschrikking van het vizioen, van den storm en van de verduistering van den hemel herhaalde zich iederen dag en drukte op het leven der stad, op hare grauwe straten, waar de menschen als voor het aangezicht van den dood | |
[pagina 123]
| |
langs elkander gingen. Er was geen vreugde meer, geen vermaak. De huizen van pleizier waren gesloten. De deuren hingen verveloos. De wind floot langs de verlatenheid der ramen. De vrouwen dier huizen zaten met holle oogen, de ellebogen op de scherpe knieën, op de stoepen neergehurkt en zagen naar geen voorbijganger meer op. De stad was in hare vrees verdronken, als vol water gestroomd. Door droeve sluiers van mist en van angst klonk de keerende, martelende roep van noodhoorns, waarvoor de menschen tevergeefs de ooren sloten, omdat het geluid door hun handen scherp heendrong. Slechts voor de schapen, waarvan er iederen dag twee de stadspoort werden uitgedreven, was er belangstelling. Op den vrede der dieren had niemand gelet. Nu de dieren dagelijks hun twee afgezanten hadden naar dezen verschrikkelijken dood, nu keek men naar hen. Er werd gevraagd, hoeveel schapen er op de verzamelplaatsen voorradig waren. Een jonge herder, die eenige schapen verborgen hield om de dieren te redden, werd betrapt en door de samengestroomde menigte mishandeld, omdat hij zijn stad en hare bevolking in het uur van den nood had verraden. En de koning vond plotseling een mannelijken toon in de strenge bevelen en zware straffen, die hij liet afkondigen tegen hen, die schapen verborgen. Maar toen er geruchten gingen, dat de schapen welhaast allen door het monster zouden ver- | |
[pagina 124]
| |
slonden zijn, was er ineens geluid in de straten van een schreeuwend, door angst verziekt volk, dat nu geen enkele uitkomst meer zag. Wie moest om bescherming gevraagd worden? De koning? De menschelijke, zwakke, beraadslagende koning, die, bevreesd voor de dagen zijner regeering, ziek in zijn zetel hing en die de schapen geofferd had, terwijl hij wist, dat daaraan spoedig een einde moest komen? De koning wist geen uitkomst meer. Hij was reeds onttroond. Hij was deelgenoot van aller vrees, zijn vrees had hem met allen gelijk gemaakt. Hij stond, bleek als de anderen, bang als de anderen, op de stadswallen onder het volk toe te zien hoe de draak de schapen verslond. De menschen in de stad kwamen in menigte bijeen. In stoeten kwamen zij bijeen, in hun vrees vonden zij de goden en stortten zich op het middenplein der stad neer, om hun orakel om uitkomst te vragen. En voor de stilte der geslagen menschen en der luisterende huizen gaf het orakel zijn uitkomst in den eisch zelf van den draak: men zou den draak dienen en ter wille zijn door hem menschelijke slachtoffers te geven. Een eendere boodschap van den dood. Van het kwaad, het orakel wees de slachtoffers aan, het moesten onschuldige maagden zijn en het lot zou telkens voor ieder harer de beurt aanwijzen, wanneer zij moesten sterven. Wie sprak in het orakel, in de stem der goden die de menschen zich vonden? De geest van den chaos, van | |
[pagina 125]
| |
de duisternis. De bondgenoot van den draak zelf. Vond het monster zelf hier den mond, die voor hem sprak? Het bloed der onschuldigen wordt altijd door den booze gevraagd. Maar het volk, blind en opgezweept tot wreedheid in zijn angst, eischte van den koning een bevel overeenkomstig de uitspraak van het orakel. En de koning, aschgrauw, en van dag tot dag vermagerd daar hij niet meer at of dronk, gehoorzaamde het volk en onderteekende het bevel dat hem voorgelegd was, en waaraan zijn handen onschuldig waren, omdat de goden het hadden gewild. Maar de man, die geschimpt had, toen het bevel was gegeven dat de draak met schapen zou worden gevoed, die man was er nog. Nu vroeg hij: Bestrijdt gij den draak door hem tegemoet te komen en zijn prooi onder ons te vergemakkelijken? Maar zij mishandelden den man, die zich tegen het bovenmenschelijk orakel en tegen den koning durfde te verzetten. De eerste maagd, die ter slachtbank ging, men had haar met het witte kleed der onbevlekten getooid. Zij droeg rozen, rood als het martelbloed in het haar. Het volk was achter haar en schreide van opwinding in dit uur, dat een gebeurtenis langs de straten gaf. Zij schreed met voeten, door den dood geleid, klein in hare vrees die haar oogen verblindde. Buiten de stadspoort werd zij alleen gelaten. En onder de donkere, neergestorte lucht, in het fluiten van den | |
[pagina 126]
| |
wind keerden op de stadswallen de menschen, hoog in hun wapperende kleeren, zich gillend naar de stad om, toen zij onder den greep van den gesperden muil het bloed donker over het kleed der verscheurde maagd hadden zien drijven. De koning was daarbij geweest onder het volk. Hij had de oogen met zijn mantel bedekt en schreide in dit verborgen donker. Want hij dacht aan zijn eenige dochter, die door het lot zou kunnen worden aangewezen. Dit bloed dat gevloeid was, de stem ervan sprak in den wind. Het teeken ervan dreef in de wolken en in de buien. De kleur teekende den einder van het leven. Het bloed teekende menige deurpost, waar een maagd met groote oogen naar de verschrikking van haar einde zat te staren. Het orakel dreunde over de stad. Naar de vier windstreken heerschte er duisternis. De stad was den draak ter wille, de machten buiten de menschen gelegen schreven het vonnis, de machtelooze menschen waren verontschuldigd. Er waren er, die kermden van verbijstering. Er waren vrouwen, die riepen om door het lot te worden aangewezen. Maar ook herleefde het pleizier in de huizen der nachtelijke vreugde, aan de tafels werd daar gedronken. De glazen werden geheven. Armen stonden open voor de hervonden, uitgelaten vrouwen dezer omgeving. Er was de weezoete geur van bloed. Van sterven en ontbinding der dagen in een neer- | |
[pagina 127]
| |
gang van den donkeren tijd, waarachter geen tijd meer zou zijn. Het bloed bevredigde den draak en hield het gevaar gekeerd voor hen, die daags tranen schreiden als zij de maagd den dood in zagen gaan, en die 's avonds de vreugden zochten. Onreine vrouwen dobbelden in dronkenschap, om aan te wijzen, welk slachtoffer het eerst aan de beurt zou zijn. En men trok zingend naar de deur der aangewezene. Schreiend en huilend kleedde men haar. Roode handen, duister van de schaduwen van den nacht, plooiden het witte kleed om de jonge leden. Het beeld van de vrouw verrees in den roes van de dronkenschap, die alle zekerheden losslaat. Achter de gekantelde ramen lag het donker beeld der straten, waarboven in vuur de draak onder de roode, nachtelijke wolken hing. Maar vóór het vierkant van het raam was de geur van bloemen en wijn en de zwoele klank van harpen, harpen omstrengeld door lenige witte armen, de ronding van een blanke schouder waarbij een mond met bloed geverfd lachte voor den fonkelenden rand van het glas dat werd geboden. De roes waarin de wereld zweeft, waarin de zinnen willen en hun verlangen voldaan krijgen. De glimlach die droef of geveinsd tot de overgave lokt aan de weeke losbandigheid. Zij nam velen mee. Zij nam vele jonge vrouwen mee, die in deze omgeving het lot ontliepen voor den draak te worden gedreven. De booze vraagt altijd de onschuld en het | |
[pagina 128]
| |
bloed der onschuldigen. De roes van de dronkenschap werd voorafgegaan en gevolgd door den roes van het bloed, waarin de menigte gilt, die op de wallen het hoofd niet meer afwendt, maar geleerd heeft den aanblik te verdragen, en, met den schrik en den hunker in de oogen om alles te zien, reikhalzend staat en toeziet, hoe de draak zijn teedere prooi verslindt. Het volk der achterbuurten loopt te hoop tegen de voornamen, die aan den rand van den dood alles verdoen. Het laat zich niet terugdrijven. Het bloed der maagden dat vloeide verbindt allen tot die eene gemeenschap van gekwelde beulen in de door den draak bezeten stad, die in waanzin de eischen van het kwaad en den geraadpleegden afgod wil voldoen. En toen werd de dood geëischt van de dochter van den koning, en het orakel beïnvloedde het lot, dat de dochter van den koning aanwees. Zij had geen vaderlijke bescherming. De koning, die het bevel van het orakel had laten opvolgen, moest er onder den dwang van het volk zelf aan gehoorzamen. Niettemin beraadslaagde hij met zijn raadslieden. En na de beslissing wiesch hij zijn handen om te getuigen voor zijn onschuld, die hij zwak beleed. Toen zijn dochter het paleis uitging om te worden weggevoerd bleef de koning achter. Maar eraan denkend, hoe zij het moest ondergaan en hoe hij weigerde het alleen nog maar te zien, vond hij zich- | |
[pagina 129]
| |
zelve laf en snelde haar achterna. Buiten zag hij, hoe men haar in een draagstoel droeg en hoe haar wit gezicht reeds gestorven was van angst voor wat haar wachtte. De deurpost van zijn paleis was met bloed geteekend, zijn hand rustte daarbij. Toen wankelde de koning terug. Hij had niet den moed om met zijn dochter mee te gaan. Onder zijn hand trilde de deurpost. Onder zijn voet sidderde de drempel. Dit was van den dreun der doodspauken en trommen die men sloeg over de stad. De koning onderging dit. Ik offer het bloed van mijn bloed voor mijn volk, dacht hij. En hij schreide bij de stemmen van rouw. De stemmen van rouw, de steenen in het plaveisel der straat verstrakten. De muren der huizen, waarvan het zonlicht geweken was, beefden, er staarde een wezen vanaf, waarin de jonge maagd, een lam dat naar den dood wordt geleid, haar tranen herkende. Zij is in het wit. Zij draagt een krans van rozen om het hoofd. Zij draagt een gordel van rozen om het middel, die, als zij oprijst, zwaar neerhangt voor haar schoot. Men juicht haar toe. Men viert haar, bij de tonen van de rouw, om den kostbaren prijs van het leven op het oogenblik, dat zij het leven verliezen gaat. Een jongen leidt aan een koord een lam achter haar, dat, evenals zij, een prooi van den draak zal zijn. Een voor- of nagerecht, schreeuwt een dronken man, dien men meteen met vuisten den vetlachenden mond tot bloeden slaat. Maar de terugtuimelende man vraagt: | |
[pagina 130]
| |
waarom? Hij vraagt: Doe ik erger dan gij, ik die alleen maar spot en gij die haar dezen dood injaagt? Hij stelpt zijn bloed en lacht dwaas om zijn woorden. De straten zien de koningsdochter gaan. De begeerte van het volk ziet haar gaan in hare reinheid onbereikbaar voor allen, in haar onbereikbaar, liefelijk maagdelijk lichaam, dat alleen voor den dood in den muil van het monster niet onbereikbaar is. Als de poorten der stad achter haar gesloten zijn, stormt het volk naar de wallen en het ziet de kleine schrijden over de eenzaamheid van den meeroever, naast het lam, dat haar zinnebeeld is. Zij stapt voorwaarts met den droeven moed der wanhopigen en overgegevenen, het betraand gezicht recht geheven. Zij schreit luide haar kreten, die zij zelve nauwelijks hoort door het huilen der menigte op de wallen achter haar. Als er plotseling een stilte is, begrijpt zij die niet. Het licht van den dag verbleekt onder het donker dat voor den hemel rijst. Een plotselinge wind over de grauwe verlatenheid van strand en water drukt haar kleed tegen haar lichaam en doet den zoom ervan en de breede mouwen klapperen. De wind woelt in de vacht van het schaap naast haar. Beiden duwen zich op tegen den druk van den wilden wind, het schaap blaat en de vrouw schreit van denzelfden angst. Als de vrouw, den arm voor de oogen, op zij keert voor een nieuwen rukwind ziet de menigte haar | |
[pagina 131]
| |
klein vrouwelijk figuur, de jonge borsten, de heupen en den fijnen schoot tegen het wit van het kleed donker geteekend. Mannen rillen bij de liefelijkheid van dit wezen en gevoelen den vlijmenden huiver, dat dit, voor hun handen onbereikbaar, zoo jong, voor immer gebroken en verscheurd zal worden in het bloed.
Maar uit de verte, als een licht dat de duisternis doorbreekt, is er een ruiter gekomen, een ridder in den maliënkolder als de ridder uit het tournooi, geharnast en met speer en schild gewapend. De ridder heeft het schreiende meisje gezien. Hij is voor het schreiende meisje gekomen. Hij nadert haar en spreekt haar aan vanaf zijn paard. Hij vraagt haar en luistert naar haar ongeluk, dat zij hem schreiende vertelt. Zij is zóó klein en zóó smal in den armen beschreiden tooi van haar verwaaide en verwarde rozen. Zij moet het gelaat opheffen naar de hoogte, waar hij in zijn jeugd, in zijn geweld rustig en vertrouwend op zijn stampend en driftig paard wiegend maar vast gezeten is. Hij ziet haar hulpelooze verlatenheid met een goedheid in zijn jonge oogen, een goedheid die haar een vertrouwen geeft, grooter dan haar angst. Zijn eene hand, in de manen van het paard, wordt aan den teugel op en neer gerukt. Hij zegt tot het meisje: - Ik ben ridder Joris. Wees gerust. Ik blijf bij u. | |
[pagina 132]
| |
Maar het water van het meer bruist. Het water rijst. De draak tilt de vloeden op, die hij splijt met den gekartelden kam op zijn rug. Het fluit in de golven van zijn verschrikkelijk gesis, waarin de platte breede muil met de ronde lippen, de staande neusgaten en de naar achter liggende bollen der wezenlooze oogen, zich opheft. Er drijft uit dien muil een zwart slijm, waarin de platte, korte pooten zich neerzetten en heffen vóór den buik, die een geul trekt door het zand. Het jonge meisje slaat haar handen voor haar oogen en gilt. Het schaap rent weg. De draak, die traag zijn schreden schijnt te zetten, nadert snel met rukken, waarmee hij zich telkens over den ganschen afstand van zijn lengte in sprongen verplaatst. Wat spreidt hij open aan zijn flanken, vleugels of vinnen, die den nacht ontvouwen. Joris zegt tot het meisje: - Vrees niets. Zijn vuist klemt zich aan den teugel en drukt met zwaarte den nek van het paard. Zijn beenen klemmen zich om de trillende flanken van het steigerende dier, dat hij neerdwingt. Hij houdt zich aan God bevolen. In het loeien van wind en water en het fluitende sissen van den naderenden draak, schreeuwt hij opnieuw tot het meisje: - Vrees niets! Het hart hoog in de keel, begint hij den strijd. Hij rukt het paard voorwaarts naar het monster, dat den | |
[pagina 133]
| |
muil spert en heft en traag naar hem keert. Hij ziet den val der oogen naar achteren. Vlak bij het monster genaderd ziet hij even het trillen der inwendigheid van den wijd-open muil, week tusschen de ivoren hardheid der dubbele rijen scherpe tanden, het sidderen van een kronkelende, dampende tong. Dan, met een kracht als van den bliksem gestooten, drijft zijn speer naar de diepte der bleeke keel, waar ze vaststoot. De draak slaat met zijn vleugels den grond en de lucht, de kop draait, keert weg, rukt zich omhoog. Joris, op zijn paard, wordt aan de hand die de speer houdt meegerukt naar links en naar rechts en naar voren. Maar geen kracht, die hem kan dwingen los te laten. Met zijn volle zwaarte, met de spanning van zijn ontzaggelijke spieren, blijft hij op de speer drukken, totdat het wapen de krakende keel doorbreekt, in een opspuitende golf van slijm en bloed plotseling diep en snel wegdrijft en uit het lichaam, achter de borst, in het zand dringt, waar de gebroken vleugel erover valt. Joris laat los. Het monster kan over de speer, die zijn keel doorsteekt, den muil niet meer sluiten. Het valt terug. Zijn pooten slaan in het zand. Een groene slijm druipt dik uit de vette plooien die half toevallen over de oogen. De staart, kronkelend naar den hemel geheven, valt terug met een plof in het gegeeseld zand. De draak ligt roerloos.
De draak ligt roerloos. De draak is overwonnen. Een | |
[pagina 134]
| |
bevolking is plotseling moedig geworden en stormt van de wallen den ridder en de bevrijde koningsdochter tegen, die hen tegemoet gaan. Men heeft den dood van het meisje niet gezien, men is verteederd door hare redding en laat zich opwinden door den ontzaggelijken strijd, waarin de ridder den onoverwinnelijken draak overwon. Men kan het ongeduld niet bedwingen, om het groot lijk van den draak van nabij te zien. Anderen trekken in optocht Joris vooruit naar de stad, waar zij de komst van den drakendooder met geschreeuw en met trommen verkondigen. De steenen der straten zingen van vreugde en van dankbaarheid. De huizen stralen van zon in hun ramen. De maagden schreien aan haar deur, het teeken van haar bloed wordt aan de deurpost van het koninklijk paleis uitgewischt door de tranen van den koning, die wankelend zijn dochter en den ridder tegemoet gaat. En Joris zegt tot de menigte, tot de stad: - Verbrijzel uw orakel, uw afgoden der duisternis, bondgenooten van den draak, die hem het onschuldig bloed uwer dochters gaven, en geloof in God, in Wien ik den booze, zijn vijand, overwon. En de koning liet zich met zijn dochter doopen, en twintig duizend menschen met hem. De dag rees uit den nacht, een nieuwe tijd was uit den ouden tijd van kwaad en duisternis opgegaan. De koning dacht dag en nacht na, welke groote eer hij aan Joris zou be- | |
[pagina 135]
| |
wijzen. Hij deed hem deelen in zijn rijkdommen en schonk hem de helft van het goud uit zijn schatkist. Maar Joris ging met zijn geld naar de wijken der armen, verdeelde alles onder hen, omhelsde den koning en diens schreiende dochter, beval hen allen aan die ongelukkig zijn en bescherming behoeven, en keerde weer naar zijn land. |
|