Zegen der goedheid
(1934)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
[pagina 84]
| |
[pagina 85]
| |
EZE geweldige vent. Deze reus met beenen als boomen. Een groot, zwaar lichaam, de kracht van ontzaggelijke schouders. En, neerhangend daartusschen, de kop met den platten schedel, het laag voorhoofd en de groote, naar beneden getrokken oogen. Hij is gegaan van streek tot streek. Hij heeft de wouden doorzworven. Hij heeft in hun muziek den naam gehoord, dien de geheimzinnige stem van het leven hem heeft gegeven: Reprobus. Verworpene, hij hoort er den dreunenden klank van, terwijl hij de zware voeten zet. De goede blik van zijn oogen verandert er niet om, zijn gezicht niet. Hij weet niet waaruit hij de verworpene is. Hij ondergaat den vagen zin van zijn naam, er zijn geen menschelijke verhoudingen waar hij vertrouwd bij is. Hij voelt den klank van zijn naam als regen en wind over de verlatenheid van woestijnen. Hij fronst het kort voorhoofd en ziet naar de wolken omhoog, alsof er de wegen in geteekend liggen, die zijn voeten moeten gaan. Zijn schouders dringen naar den hemel toe. De kracht ervan moet zeker worden getoomd en bedwongen. Daarom plant hij den zwaren rug tegen een boom. Hij plaatst de beenen naar voren, zijn kop
| |
[pagina 86]
| |
hangt nu nog lager. En voor de kracht van zijn rond getrokken rug gaat de aarde bewegen. De losgewoelde wortelen stijgen traag. En uit den hemel boven hem scheurt een kruin neer. De hellende boom daalt langzaam en stort vervolgens brekend en gesplinterd op den grond. Nadien neemt deze reus den boom op den schouder. De kracht, die naar hare bevrijding streefde in hare dienstbaarheid, ligt bedwongen en belast. Het levende hout, daaronder trekt een nauwelijks gebogen man door de buien langs de wegen verder. Heeft het zin zich tegen een boom te verzetten, zijn kracht aan hem te meten en hem te overwinnen? Heeft het zin een boom, die geworteld en levend gelooverd staat, uit te rukken tot den dood en mee te voeren om een last te hebben voor het geteisterd ongeduld van schouders? Reprobus heeft nu een aandoening van tevredenheid in het gemoed. Hij heeft zich uit boomstammen dikwijls een hut langs de wegen gebouwd. Hij verliet die weer voor zijn ongeduld. Hij weet in den drang van zijn bloed, in de veerkrachtige gespannenheid van zijn spieren, dat hij naar een macht zoekt, groot en volstrekt, om er zijn eigen kracht dienstbaar aan te geven. Daartoe heeft hij zijn kracht. Het is zijn roeping. Hij ontvlucht er de vaag gevoelde verworpenheid in. Hij heeft naar die macht gevraagd aan dieren en aan boomen. Hij heeft ernaar gevraagd bij menschen, die, verwonderd en | |
[pagina 87]
| |
een beetje angstig, in zijn groote, onverstane oogen keken. Reprobus mompelde daar woorden bij. Machtelooze woorden, die zijn gedachten niet uitspraken. Zijn gevoel niet. Het gevoel van in zijn kracht en in zijn natuur tot zijn taak geroepen te zijn. Dit is de doem van zijn naam, een noodzaak tot zwerven naar zijn doel, dat hem bevrijden zal. Hij is uit de woestijnen en uit de wouden langs de akkers gekomen. Het graan ruischt hier zwaar van den goeden groei der rijpheid. Een schoone, diepe melodie, waarnaar Reprobus luistert. Zijn goedheid knikt. Een ontwortelde boom valt. Een reus staat in het koren, dat rondom hem stroomt voor den wind zonder dien te ontvluchten. Misschien is dit de gezochte macht, die de woeste gronden ordent tot regelmaat en vruchtbaarheid onder een zingenden hemel. In de bebouwde landen staan de hoeven langs paden en wegen verspreid. Zij staan naar de verte. Voor de glooiingen, op den heuvel. In de sidderende nevelen doemen zij op met de lange, lage daken. Reprobus is langs de wegen genaderd. Hij zag de vormen uit de sluiers klaarder worden, gebondener en minder geheimzinnig. Hij trad tot voor de poort nabij aan de trage, knorrende varkens en de vlugge witte kippen rond den mestkuil, en zag bij de stallingen menschen komen en gaan. Op de klanken van zijn keel en het zwaaien van zijn armen is men met rieken en stokken op hem afgekomen, om den | |
[pagina 88]
| |
zwervenden bedelaar, die daar dreigen komt, te verjagen. Reprobus laat zich verkeerd verstaan. Hij ziet, starend, de oogen vergroot, neer op het gewoel en op den dans van spaden en rieken. Een voerman rijdt zijn geladen kar binnen. Het aangevuurde paard heeft de vaart erin, om door den drabbigen bodem van den ingang en langs den mestkuil niet te blijven steken. Maar voor het gedrang rond den reus bij de poort moet de voerman inhouden. Als er nadien ruimte is vrij gemaakt trekt het paard tevergeefs de strengen strak, de wagenwielen zitten tot halverwege de as vast in den modder. Een zweep ranselt de schonken van het paard en de spanning van het trillende achterlijf. De pooten, ver achterwaarts, trappelen in de vergeefschheid der krachtsinspanning. De voerman grijpt het paard bij den toom, hangt achterover aan de teugels, zoodat de kop van het paard, den bek opengewrongen en de oogen wild en schichtig in de hoeken, zich naar voren rekt en heft. Reprobus heeft het aangezien. De reus treedt naderbij. De groote hand aan den behaarden arm grijpt een wielspaak en tilt subiet, zonder merkbare inspanning, de kar uit den kuil. De in zijn houding bijna overloopen voerman moet ijlings terugspringen voor de vlucht, waarmee het bevrijde paard de kar nu optrekt. Daar is de boer gekomen, die stom en wijdbeens dreigend staan blijft en toeziet en voor wien er stilte en rust komen in 't rumoer en lawaai. De boer geeft | |
[pagina 89]
| |
vervolgens zijn gesnauwde bevelen. Er verteedert iets tot ontroering in het gemoed van Reprobus als hij ziet, hoe zonder verzet deze boer onmiddellijk gehoorzaamd wordt. Dit is de gevonden macht op aarde, heerschend bevelend en volstrekt. Die macht zal hij dienen.
En de volgende dagen dient hij. Een knecht, een daggelder. Hij ziet den boer in het veld treden en langs de wiedsters, die in de barre hitte haar werk bij zijn verschijning verhaasten. Hij ziet den boer gaan langs den rijpenden rog, die zich voor hem buigt, die zijn handen streelt. Er is een roep, er is de schatering van honderdduizend bazuinen van licht, die den sidderenden hemel met de wuivende aarde verbinden. Nadien gebiedt de boer Reprobus het koren te maaien. Reprobus staat met de zeis en de pikhaak voor het graan. Het zingt in zijn juichend gebeente. Hij stikt van ontroering en eerbied voor de menschelijke macht, die het graan tot rijpheid gebiedt en het beveelt geoogst te worden. Die macht dient Reprobus. Hij maait. De reus hangt aan de armen en de beenen over de brandende aarde gebogen. Zijn zeis en zijn pikhaak zijn hem een zingend licht in de handen. Tusschen de verbreeding van zijn bezige schouders hangt zijn kop naar de diepte. De groote, naar de wangen getrokken oogen staren over de drukke | |
[pagina 90]
| |
stippeling en het rennen en dansen der korenaren. Als een trage storm trekt hij daar langs. Terwijl hij voortschrijdt raken en streelen de aren zijn hart. Gewillig geveld vallen zij daarna voor zijn voeten. Geen maaier houdt hem bij. Als een wig drijft hij naar voren en verovert zijn eenzaamheid in een vrij gebied, waar hij alle krachten achter zich laat en de ruimte en breedte heeft, om gang voor gang bunder na bunder te vellen. Nadien is het avond. Nu houden zijn handen het brood klein geborgen. En boven die handen is de trage malende beweging van zijn kauwende mond en het staren van zijn groote vochtige oogen. Zijn oogen zien den spot en den afgunst der anderen niet. Zijn oogen lichten alleen op, als de boer nadert en voorbij treedt. Reprobus gevoelt den blijvenden vrede van zijn standvastige vreugd. Onder de warme sterren geeft hij zich over aan den vasten slaap, waaruit de dageraad hem voor den nieuwen arbeid wekt. Maar een dag raast de boer. Reprobus hoort in de drift van den vertoornden boer de teleurstelling over den overvloed van den oogst, die de waarde ervan voor de markten vermindert en den boer een woedenden spijt doet uitspreken over de hooge sommen der pacht en de belastingen die hij moet betalen. Teleurstelling over den overvloed van den oogst, en deze moeilijkheden. Reprobus begrijpt de ingewikkeldheid daarvan niet. Maar in zijn handen jeukt | |
[pagina 91]
| |
een plotseling verdriet en de arbeid valt erin stil. Hij staart den boer aan. Diens gezicht en de mond daarin zijn niet meer gesloten en beheerscht in het sterke bewustzijn van een volstrekte macht. Reprobus hoort zich toegeschreeuwd. Hij hoort de bittere, scheldende kwaadheid en den nijd in de stem van den boer. Nu verschijnt deze boer voor hem in zijn zwakheid en in de poovere beperktheid van zijn gewaande macht. Reprobus laat zich op hetzelfde oogenblik niet meer bevelen. Geen brood, geen bevel en geen zweepslagen kunnen hem drijven en doen gehoorzamen. Hij ondergaat het geweld zelf van den dwang als een zwakheid en lafheid die hij niet eerbiedigen kan en die hij als een armzalig iets in het gemoed diep moet verachten. Zijn hoofd hangt naar de borst. De mond is open. En met eindelooze verbazing stelt Reprobus de vraag, of de boer dan niet de machtigste is en wie er machtiger kan zijn dan hij? Er is plotseling een diepe stilte over de landen en over de wegen. En reeds los van dit onvolwaardig en geplaagd gebied, waar gescholden, gevreesd en vertwijfeld wordt en menschelijke krachten geen orde stichten en zoo wankel zijn, gaat Reprobus, doof voor alle bevelende geschreeuw, den tragen dwang na, die zijn voeten gebiedt. Hij treedt den akker af. Zijn zwerfdrift is in de schroeihitte langs de gebrande, droge wegen, waarvan de grond barst en stuift onder den sleeptred van | |
[pagina 92]
| |
zijn zware voeten. De wegen van den heeten wind zijn zichtbaar door den onverkoelden ritselenden haver. Boven de daken beeft de zindering der weerkaatsing van het daverend licht. Onder de hooge zon volgt Reprobus de zeer verkorte vlek zijner schaduw voor zijn voeten, waarop hij, het hoofd diep omlaag, neerziet. De schaduw vóór hem wordt snel langer.
Achter hem daalde de zon. De sterren rezen en trokken in kringen weg voor het drijven der groote maan. In het water lag het blank maanlicht voor de vloeiende diepte van den verklaarden hemel. Vóór hem rees de zon.
Rijzen en dalen van het licht. Landen en wateren. En de menschen langs de wegen die hem verbaasd en spottend antwoord geven op zijn zonderlinge, onbegrepen vraag. - De machtigste in het land? De machtigste in het land dat is de koning! Daar moeten allen aan gehoorzamen. Daar moeten allen aan gehoorzamen. De getrokken en gebaande wegen leiden naar den koning toe. De wegen waarlangs hem op gebogen en geknechte schouders de schatten worden gebracht voor zijn grootheid en voornaamheid. Reprobus is deze wegen gevolgd. Hij is aan de schaduwrijke lanen gekomen van olmen en platanen, | |
[pagina 93]
| |
die hij doorkruiste langs groenomzoomde zeer groote vijvers, waarop zwanen drijven, den bek aan den gebogen hals naar de veeren der borst gericht en het hoogmoedig smal oog scherp gevestigd op de stille pracht van hun spiegelbeeld. Witte en blauwe hortensia's, rozen waarvan de bladeren vallen in de zware stilte der paarse schaduwen vóór het rijzen van sparren als toortsen naar den hemel. En in de verte de bevende regenboog in de millioenen vonken der sluiers boven de ruischende fonteinen. Terrassen, en trappen van breede treden, gesloten gelederen van krijgers in het harnas, gespeerd en gehelmd. En voor de rijen van ramen in de gestrekte gevels, de zwarte, ronde gaten der zwijgende monden van opgestelde kanonnen. Als Reprobus, dit voorbijgegaan, voor den in zijn zetel liggenden koning is getreden, voelt hij zich weinig meer dan verkommerde schamelheid. Hij stort neer. Onder zijn lichaam voelt hij de kilheid van koud marmer, waaraan zijn ruige kracht ligt neergestrekt. En de verbaasde koning kijkt in de tweevoudige stamelende vraag van vergroote oogen in het boven den vloer geheven gezicht van den gevallen reus. Bevelen klinken. Men wil hem verwijderen. De uiteinden van speren dalen op hem neer. Reprobus voelt alleen maar de grootheid van deze menschelijke almacht, deze verheerlijking waaronder hij de vernedering niet telt. Zijn ontzaggelijke handen komen | |
[pagina 94]
| |
over den vloer gestrekt naar voren. De koning ziet in de doorgroefde handpalmen de stralende taal van goede, gewillige dienstbaarheid. Dit dwingt hem in een kort gebaar den arm te heffen, waarna dienaren en lijfwachten terugtreden. In de suizende stilte zeggen de oogen en handen van Reprobus tot den koning niets anders dan de gedurige herhaling: u wil ik dienen. Van marmer en van gewapende soldaten ommuurd is er een plotselinge verhouding tusschen den slaaf Reprobus en den heerscher in zijn koninklijken zetel. En de koning zegt tot zijn omgeving: - Zou het niet dwaas zijn, een slaafsche onderworpenheid als deze, die geweldige krachten moet kunnen ontwikkelen, tot ons voordeel en tot ons pleizier, zich niet dienstbaar te maken? Een roekeloos hoveling zegt: - Uw rijk is daarop gebaseerd. Dit is zijn laatste woord aan het hof. De koning gebiedt, dat deze liggende reus den verjaagden hoveling vervangen zal. Dienstbaar. Sterker dan bij den boer gevoelt Reprobus den huiver eener verteederende ontroering, zijn groote kracht in dienst te kunnen stellen van zijn ideaal van macht. Hij legt zijn gegroefd voorhoofd op het marmer neer tusschen het gebaar zijner handen.
De volgende dagen dient hij. Een knecht. Een | |
[pagina 95]
| |
hoveling. Wat moet hij doen met zijn kracht. Na de vervoering der eerste oogenblikken, waarin zijn onderworpenheid den koning trof en diens hart won, is er meteen de vervreemding, waarin Reprobus niet weet welke diensten aan te bieden en de koning niet weet welke te vragen. Maar Reprobus kan een draagstoel vervangen. Hij is bereid de glorie van den vorst op gehoorzame armen te dragen. Hij heeft geen geslepenheid van geest. Hij heeft geen sierlijkheid van vernuft, om den koning te vleien en te vermaken. Hij gevoelt misschien een vage terleurstelling als hij bemerkt, dat het er om gaat, dat de koning vermaakt moet worden. Hij vermaakt den koning met zijn lichaamskracht in het spel, dat voor hem wordt verzonnen. Hij is bereid tot worstelen als dit van hem wordt gevraagd. Hij kraakt de tengerheid van zijn tegenstander, die tot den strijd is gedwongen, misschien kraakt hij in het gebaar zijn eigen vernedering. Zwaarden en netten hebben geen vat op zijn kracht, die zich in den weerstand vergroot. Hij breekt de zwaarden. Hij verscheurt de netten. Hij houdt den overwonnen tegenstander op één hand in de hoogte getild en draagt hem naar den koning. De borst van den reus is breed en gespannen. Mijn God, die breedheid van zijn borst, waarop de aandacht valt. Als hij, achterover, op armen en voeten steunt op den grond, is zijn groot lichaam als een brug, waarop men tot vermaak van den koning een kanon kan plaatsen | |
[pagina 96]
| |
en afvuren. Reprobus voelt het nuttelooze en de ijdelheid, waartoe zijn kracht wordt gebruikt. Maar de koning heeft een ernst in de bewondering en het gestreeld hevig pleizier, dat hij een kring van hovelingen van uur tot uur verbaast met een zoo ontzagwekkende kracht, die zich zoo onderworpen in zijn dienst heeft gesteld, dat hij dag en nacht voor al zijn fantasieën over hem beschikken kan. Dicht bij een door rozen omkranste zuil staren onder een kort voorhoofd twee oogen boven een open mond naar de woeste ontbindingen van orgieën. Lichamen, wijn en rozen, verkoeld onder wuivende waaiers en het ruischen van doorwoelde harpen. Een vrouw, die rozen draagt in het haar en geur in hare kleeren die los om haar weeke witte blootheid hangen, is langs den zuil gekomen, waar Reprobus staat. Zij ziet achterwaarts om naar hem. Zij lacht naar hem. Zij legt haar spreken in de bewegingen harer leden. Zij zegt tot Reprobus: Zijt gij die groote sterke man? Reprobus kijkt haar aan. De manier waarop hij haar aankijkt is teleurstellend voor haar. Zij gaat tusschen rozen en tusschen zuilen. Een harptoon sterft weg en een nieuw wateren geruisch vangt aan. Reprobus staart naar den koning, dien hij bewondert en eerbiedigt om zijn edel gebaar en de welluidendheid van zijn stem. Als de koning verlangt is zijn verlangen vervuld. Als de koning beveelt, wordt zijn bevel, uit de oogen afgelezen, gehoorzaamd en voorkomen. | |
[pagina 97]
| |
Maar in een plotselinge stilte is een zanger genaderd voor het midden der tafelen. Hij glimlacht naar de aanliggende gasten, wier gezichten luisterend naar hem zijn gericht. Hij tokkelt geringe, even door zingende donkere tonen en zingt daarbij met lichte, vloeiende stem. Hij zingt van de liefde en haar ontrouw. Hij zingt de ballade van de kleine maagd, die door den duivel belaagd is en verleid. Reprobus, die naar den koning staart, ziet hoe deze verbleekt en als een man die angst heeft snel met de hand het voorhoofd aanraakt, de borst, de linker en de rechterschouder. Op dit oogenblik voelt Reprobus zich plotseling van een onrust vervuld, alsof de macht die hij dient in hare bevreesdheid verkleind is. Hij luistert niet meer naar den zanger. Hij vergeet op de bevelen en de verlangens van den koning te letten. Hij wacht de uren af tot de lichten verbleeken en de laatste rozenbladeren, wentelend in den val, neerdwarlen op dronken slapers. Als de koning nadien, opgestaan, naar de hooge vensters wandelt en de zware gordijnen opent voor den schemer van den nacht, nadert Reprobus hem. Voor de angstige vraag in de oogen van den reus grinnikt de koning even. Een kwaad pleizier flitst in de troebelheid van zijn vermoeide oogen. Reprobus stelt de vraag, of er niemand machtiger is dan de koning, voor wien de koning bevreesd kan zijn? Neen. En waarom hij hem dan verbleeken zag | |
[pagina 98]
| |
en het vreemd teeken maken onder het lied van den zanger? De kleine koning ziet met inspanning van de oogen op naar den reus. De koning hoort het woord duivel. Het wordt driemaal gezegd. Driemaal maakt de koning hetzelfde teeken op voorhoofd, borst en schouders. In de bleekheid van zijn gezicht komen de trekken bloot van zijn vrees en zijn zwakheid. - Ja, zegt de koning, de duivel is machtiger dan ik.
Reprobus zit nadien op de trappen van het paleis. Op de open vlakte der terrassen, voor de lanen van platanen en olmen en de gazons, nabij aan de monden der kanonnen stort de doorlichte, warme zomerregen neer. Daarin zit Reprobus. Hij gevoelt deze goede, stroomende vertrouwdheid, die alle geuren los slaat van liefelijke bloemen boven den donkeren, zwaren geur der doorregende aarde. De nachtelijke schreeuw van een pauw klinkt achter de boomen. Daarop zijn er voor Reprobus herinneringen aan wouden en woestijnen. Aan de hitte der korenvelden. Aan het goed innig uur, waarin de handen het verdiend avondbrood hebben gehouden. De herinneringen vormen vage, trage beelden, lang aanschouwd, totdat de vaalheid van het morgenlicht de boomen, de parken, den minderenden regen grauw verklaart. Reprobus staat op, om heen te gaan. Zijn hart zegt: - Nu zoek ik den duivel. | |
[pagina 99]
| |
De duivel is naast hem getreden op den weg. De duivel zegt: - Mij hoeft ge niet te zoeken. Ik zoek zelf naar mijn dienaren en kom hun gewilligheid tegemoet. De duivel is in het zwart, dat zijn lichaam glad als een huid omsluit. Hij heeft een korten, dubbelen knobbel onder de nauw over het hoofd getrokken muts. Hij is klein naast den reus. Reprobus' vragen worden bevestigend beantwoord. - Machtiger dan de boeren, die overigens heelemaal niet zoo machtig zijn, want zij beven bij den eersten hagelkorrel boven hun gewas. Machtiger dan de koningen, die ook niet zoo machtig zijn, want zij gehoorzamen het volk, dat gemakkelijk tegen hen is op te zetten. Ik ben de machtigste van al. Zij vreezen mij allen. Reprobus hoort deze woorden en denkt erover na. Hij kijkt op den duivel neer, beschaamd, naast dezen zoo lang en zoo groot te zijn. Op het zelfde oogenblik is hij verheugd, dat hij daarom die ontzaggelijke kracht heeft om te dienen. Het zingt in zijn gemoed weer van de goede en gewillige verteedering. Daarom onderbreekt hij een oogenblik zijn groote, zware stappen en zegt tot den duivel: - Ik zal u dienen. Reprobus volgt den duivel. Het licht rijst. Het licht daalt. Nachtelijke landen. Wegen, waarlangs zwarte, bladerlooze boomen staan. Een maan zonder licht. | |
[pagina 100]
| |
Verkoolde bloemen. Vogels zonder een lied. Een huis, waarvan de blinde muren dicht gesloten zijn onder het hoog gesloten dak. Een stilte zóó diep, dat de ademhaling van den duivel te hooren is als de stroom van den wind, die over de aarde strijkt. Zwellend van dankbare vreugde voelt Reprobus diep in zijn instinct, dicht bij de macht te zijn, die bovenmenschelijk is en de wereld beheerscht, en deze te mogen dienen. De duivel zegt: - Uw lichaamskracht is de grootste. Zijt ge u wel ooit bewust geweest wat het zeggen wil, zulk een lichaamskracht te bezitten? De wereld aanbidt die en knielt voor den waarlijken held, die in alle strijdperken overwint. Als gij mij dienen wilt in uwe kracht, dan zult gij over uwe kracht het hoofd fier moeten dragen. Door u voor de menschen te vernederen, zoudt gij u beneden de machteloozen stellen, gij die de macht zoekt te dienen. Roem op uw kracht, veracht de zwakken. Gij zult mij dienen met de vervoeringen van uw vreugd en de schoonheid van uwen hoogmoed. Wees hoovaardig. Reprobus zegt: - Ik zal hoovaardig zijn, u ter wille. - Gij zult u de schatten tot eigendom maken, die men u geeft en die gij u rooft. Sluit alles op tot mijnen dienst. De man, die sterk en krachtig is, moet bezit hebben. De bezittende, die niets afstaat van zijn bezit, | |
[pagina 101]
| |
is mijn ware, goede dienaar. Als gij mij werkelijk dienen wilt, wees dan gierig. Reprobus zegt: - Ik zal gierig zijn, u ter wille. - Voelt ge niet de krachten van bedwongen lusten in uw lenden? Waartoe ze bedwongen, gij die de kracht zijt, de veroveraar, tot wien de vrouw komt en vraagt: zijt gij die sterke reus? Gij, die alle vrouwen in de heerlijkheid van hare zachte leden zult bezitten! Als gij uw lusten bedwingt, kunt gij mijn dienaar niet zijn. Leef naar uwe natuur en naar de roeping en de noodzaak van het vleesch. Wees onkuisch. Reprobus zegt: - Ik zal onkuisch zijn, u ter wille. - Gij zijt teleurgesteld in de geringe kracht der menschen. Toch weten zij, hoezeer de machtigsten onder hen den dienst van uwe kracht niet waard zijn, zich voorname plaatsen en veel bezit te veroveren. Sta hen in den weg. Er is zooveel wat zij nemen en wat u toekomt. Als gij een goed dienaar van mij wilt zijn, benijd dan ieder die meer is of heeft dan gij, dit is de eenig goede aansporing om steeds verder te streven en verder te komen. Wees afgunstig. Reprobus zegt: - Ik zal afgunstig zijn, u ter wille. - Gij met uw groot, zwaar lichaam, gij hebt in het verleden tezeer goede spijzen en den veredelenden | |
[pagina 102]
| |
wijn versmaad, die uwe krachten verhoogen en u de vreugd der edelste geneugten geven. Als mijn macht die der menschen verre overtreft, weet dan dat ik een meester ben, die lichte, gemakkelijk gegeven diensten vraag. Eet en drink, en wees gulzig. Reprobus zegt: - Ik zal gulzig zijn, u ter wille. - Waarom geduld tegenover wat men u aandoet? Hebben anderen geduld voor u? Wreek den hoon. De zachtmoedigen worden getreden. Wie laf zijn, omdat ze zachtmoedig zijn van harte, deze slappelingen kan ik in mijn dienst niet gebruiken. De kracht meet zich zelf aan haar toorn. Wees toornig. Reprobus zegt: - Ik zal toornig zijn, u ter wille. - Het leven is te lang en te kort, om zich de genoegens ervan te ontzeggen. Die zich in zijn arbeid haast, haast zich in zijn zweet en vermoeienis. De genoegens worden langzaam genoten. Dit is een zorg, die ik voor mijn dienaars heb bedacht en bereid, om mij goed en waardig te dienen. Wees traag. Reprobus zegt: - Ik zal traag zijn, u ter wille. - Zoo dus, zegt de duivel, uit deze zeven dingen die ik u raad vloeit al het andere voort, dat gij in mijn dienst hebt te doen. - Ik zal u dienen. De vleugelen der nachtvogels hebben geen geluid in | |
[pagina 103]
| |
hun vlucht. De kale boomen langs den weg staan scheef en in vreemdsoortige gedaanten van sprakelooze menschen. De weg voert naar een vlakte, en daar ligt een hout en dicht bij het boveneind van dit hout ligt er met zijn middenpunt een dwarshout over. Reprobus bemerkt naast zich een siddering, een vlucht waarin de nachtelijke schemer verklaart. Hij hoort de echo van een woord: - De heerlijkheden der aarde. Een verborgen vogel gaat zingen. Reprobus loopt door en roept den duivel. De duivel antwoordt: - Niet dáár langs. Reprobus staat stil. Hij voelt de vrees van den ander, die hij niet verklaart en waarover hij vragen gaat. Een beangstigde stem fluistert. - Nee, wees gerust, niemand is machtiger dan ik, tenzij hij die dit teeken gebracht heeft, die op het kruis heeft geleden en mij erin heeft overwonnen. Als Reprobus het kruis is genaderd, is de duivel verdwenen. Aan den einder schieten vermiljoenen schichten in een witten hemel boven het traag rijzen van den zonnerand. Een leeuwerik stijgt. De groote, starende oogen van Reprobus ondervragen tevergeefs het kruis, dat de aarde teekent. Zijn ontzaggelijke handen betasten het tevergeefs. Zij vinden de kracht niet, die hij dienen zal. Met leeg gemoed zit hij verloren in het groot verdriet, dat er geen macht ter | |
[pagina 104]
| |
wereld is, volstrekt, en grooter dan eenige andere, die hij waardig zal dienen. Voorbijgangers in den morgen zien den reus. Zij willen hem op zijn ontzaggelijke, gehavende verschijning liever vermijden. Maar hij roept hen toe. - Waar kan ik hem vinden, die het kruis heeft gebracht en er op heeft geleden? Een waanzinnige, die dit vraagt. Een waanzinnige, die verder zwerft. Een spotter roept hem toe: - Die op het kruis heeft geleden? Hij is erop gestorven en leeft niet meer. Waarom vreest de duivel hem dan zoo? De duivel zal geen doode vluchten. De duivel bevestigt de waarheid, die de menschen ontkennen, misschien spreken zij het verlangen van den duivel uit. Iets van een vaag besef en het ontzag van eerbied dringt tot Reprobus door: als de duivel hem vreest, die op het kruis is gestorven, heeft deze dan den dood overwonnen? Een vraag, waarop hij geen antwoord vindt, die hij in zich klinken laat op de maat zijner stappen. Er is een man langs den weg gekomen, die hem op zijn herhaalde vraag eenigen tijd aankeek en hem zei: - Ga tot den kluizenaar van het land, hij is een heilige en dient den gekruisigde, hij zal u onderrichten. Reprobus knikt. En als hij, verder gegaan, menschen tegenkomt, vraagt hij hen naar den kluizenaar en vele | |
[pagina 105]
| |
handen hebben hem de eendere richting gewezen. Reprobus heeft het onuitputtelijk geduld van zijn voeten. Hij trekt langs akkers en door bosschen. Hij zwerft langs de wegen. Hij bereikt, telkens opnieuw gewezen, een vallei, waar hij den kluizenaar aantreft. De kluizenaar zit, het baardig hoofd in een spitse monnikskap, in een kemelharen pij onder een boom voor zijn hut. Hij is bezig aan zijn avondmaal. Hij heeft een kruik water, sprinkhanen die hij pelt, en een napje zout. In de schaduw der open hut achter hem staat een kruis geteekend. De kluizenaar ziet den reus, de kracht van diens schouders, het hangend hoofd, waarin de oogen en de mond groot open zijn. Reprobus zegt: - Hem wil ik dienen, die op het kruis heeft geleden. - Goed mijn zoon, doe boete. Doe boete. Waarom kan Reprobus nu niet antwoorden: ik zal boete doen, hem ter wille. Hij gevoelt een afstand tusschen zijn kracht en het vreemd begrip van boete. Hij zegt: - Wat is dat, boete? - Versterf u, mijn zoon. - Ik weet van geen versterving. - Mijn zoon, waak en bid. - Als ik lig is mijn slaap groot en diep als mijn kracht zelf, en wat moet ik bidden? In mijn kracht wil ik bidden. - Gij zijt geroepen in uw lichaamskracht? | |
[pagina 106]
| |
Reprobus zwijgt op dit woord. De kluizenaar zegt: - Gij wilt Christus dienen en uw hart staat open voor de traagheid en de bekoringen van den booze. Reprobus vraagt: - Wie is Christus? Wie is de booze? De kluizenaar zegt: - Die op het kruis heeft geleden en ons er door verlost heeft, is Christus. De booze is de duivel, die zich stelt tusschen Christus en ons en die door het kruis is overwonnen. Reprobus denkt aan zijn ontmoeting, aan den booze, aan den duivel, dien hij gemakkelijk had toegezegd, hem in alles te dienen. Wat nu van hem gevraagd wordt ligt zoo onbereikbaar voor zijn begrip en verlamt hem met een angst, waartegen zijn lichaamskracht niet opgewassen is. De duivel sprak telkens van zijn lichaamskracht, daar kon hij zijn diensten mee doen. Maar de kluizenaar let op die kracht niet en vraagt hem diensten die daar buiten liggen. Maar nu kijkt den kluizenaar op en ziet den hoogen reus in de oogen. Vervolgens kijkt hij naar diens ontzaggelijke handen, naar de kracht der geweldige borst. Nu zegt de kluizenaar: - Ieder is in zijn natuur en kracht geroepen en bereikt, als hij die roeping volgt, zijn doel. Hoort gij een geruisch van water? - Ik hoor het, antwoordt Reprobus. - Ga op dit geluid af. Dan komt gij aan een woest- | |
[pagina 107]
| |
stroomende gevaarlijke rivier, waarvan de brug door het hooge water is weggeslagen. Velen, die over de rivier willen, verliezen er hun leven in. Bouw u op den oever een hut en wees de nederige dienaar van allen die komen, door hen van den eenen oever naar den anderen te dragen. Dan zijt ge met uw reusachtige gestalte en uw geweldige kracht de dienaar van alle menschen en zult gij het koninkrijk van Jezus Christus zien.
Reprobus is gegaan en aan den oever der rivier gekomen. Uit boomstammen, die hij uit een pijnbosch in het stroomgebied der rivier heeft gehaald, heeft hij zich een hut gebouwd. 's Avonds, voor zijn hut gezeten, voedt hij zich met visch, die hij, wijdbeens en diep gebogen staande in den stroom, met zijn onontkoombare handen heeft gevangen. Hij heeft zijn gedachten voortdurend nog aan de woorden van den kluizenaar over de bekoringen van den booze, het besef van onderscheid tusschen goed en kwaad gaat krachtiger in hem dringen. Hij maakt zich dit eendere verwijt: waarom had hij bereidwillig de gewaande machtigen der aarde gediend en den duivel zonder aarzeling toegezegd wat hij vroeg. En waarom kan hij geen boete doen en geen versterving en niet waken en bidden. Hij overdenkt, hoe verschillend van natuur deze dingen zijn. De dingen van kracht en geweld en waarbij men zich op zijn | |
[pagina 108]
| |
lichaamskracht beroept kan hij doen. Boete, versterving, waken en bidden, ze zijn hem vreemd. Reprobus staart op zijn groote handen: hij wil zichzelf verloochenen en niets zijn dan kracht voor anderen. Als er menschen den oever naderen bukt Reprobus voor hen, een praam, een lastdier, meer is hij niet. Hij torst en tilt. Beladen doorwaadt hij de rivier langs den verkenden weg met zijn stok, waarop hij steunt, zoekend van rotssteen tot rotssteen. Na den arbeid wil hij geen belooning tenzij het brood, dat hij met brokken van allen verzamelt, om het te eten bij de visschen, die hij dagelijks vangt. In weer en wind, in koude en in stormen is hij voor allen bereid. Een onwankelbare, vaste kracht, een kracht waarin hij zelf blindelings en vertrouwend gelooft. Een veilige schutse, sterker dan de wind. Sterker dan stroom en tegenstroom, geplant in de bruisende kolken, onwrikbaar in zijn vasten gang. Reprobus, gedoemd tot de geringheid van dezen dienst, tot den durenden zwerftocht van oever tot oever, een dubbel doel, dat hij blijvend nadert, om het blijvend te ontwijken. Altijd klinkt zijn naam in den roep der menschen aan den oever. De verworpene die tot hulpvaardigheid en dienstbaarheid geroepen wordt. In dezen roep van zijn naam wordt hij, tot zijn doel gekomen, van den doem van zijn naam in zijn taak bevrijd. Het licht daalt. Het rijst. De dagen gaan, de sei- | |
[pagina 109]
| |
zoenen. De buien en het kwaad weer van het laat koud getij deren hem niet. Zijn hut staat krakend in de stormen. De wind fluit met hooge, fijne stemmen door de openingen der boomstammen. En er is het eeuwige, groot geruisch van het stroomende water. Stemmen, geluiden, waarop Reprobus, verweerd en gehard in zijn hut gezeten, zich vaag bezint, zonder meer dan den klank in de eentonigheid van diens weemoed te verstaan. Er is een nacht, van deze groote stemmen vervuld, waarin Reprobus in het hooge zwiepen van den teisterenden wind het rein geluid hoort van een kinderroep, die, zacht door dringend, uitstijgt boven het geweld van de wateren. - Reprobus draag mij over! Kan dit zijn in den nacht? Reprobus, naar buiten getreden, staart in de doorwoelde en doorbruiste duisternis. Hij heeft zijn roep, den roep, dien hij tot herkenning langs de rivier laat klinken. Die roep blijft onbeantwoord. Hij heeft het zeker misverstaan en in het hooge juichen van den wind zich de kinderstem verbeeld. Maar nauwelijks is hij weer in zijn hut gezeten, of de roep van een rein stemmetje, als van zilver, als van klokjes helder in het rumoer van stormen, van water en wind, herhaalt zich: - Reprobus draag mij over! Een heldere roep. Een angstlooze roep. Een blije roep. Een kind, dat zijn nood en gevaren niet ver- | |
[pagina 110]
| |
staat. Dat niet om hulp roept, maar om een spel. Reprobus, naar buiten getreden, brult tegen de stormen in den roep van den overzetter. Hij doortast en doorzoekt opnieuw het donker. Hij loopt rondom de hut. Hij gaat in de richting van de loeiende rivier, kruipend, om in het duister het kind niet over het hoofd te zien. Het is een uur van vergeefsche marteling en moedeloos gaat hij ten laatste weer de hut binnen. Hij zit hier neer in het besef eener droefheid, die hem gaat overmeesteren. Voor een kind. Een kind dat gevaar dreigt en dit gevaar niet ziet. Reprobus heeft geen licht om te ontsteken voor een klein baken. Hij heeft niets dan de woeste, maar ontoereikende kracht van zijn stem, die door den storm wordt overschreeuwd. Hoe ter wereld kan het stemmetje van het kind boven den wind uitstijgen? Terwijl hij neerzit hoort Reprobus nu zeer dicht bij opnieuw de muziek der stem: - Reprobus draag mij over! Met een sprong is hij buiten. Hij spant de oogen in om het teeken van het kind te zien. Maar dan wordt zijn hand aangeraakt door een handje, koel en zacht als het blad van een bloem. En de stem, die hij driemaal hoorde, zegt: - Reprobus, terwijl gij mij zocht, heb ik u al gevonden. Een kind. Reprobus vraagt niet, verklaart niet. Zijn heele kracht is een blindelingsche daad van onmiddellijke gehoorzaamheid. Hij tilt het kind, dat, | |
[pagina 111]
| |
lichter dan een veertje, geen last is en dat klein zit op de vlakte van zijn schouder. In zijn geheven hand heeft Reprobus een armpje en een beentje tegelijk, om het wicht vast te houden en het te steunen, dat het in het gevaar gerust zal zijn bij hem en zijn kracht. Er gaat een siddering door hem heen bij de aanraking der koele leden van het kind, het kind dat een armpje om zijn hals probeert te leggen. Stom in het huilen van den wind, boven het bulderen der rivier daalt Reprobus voorbij de schoeien in het water af en zoekt met den stok den weg voor zijn zware voeten. Vlagen van regen geeselen en verblinden zijn gezicht. Tusschen hemel en aarde is het één groote opstand van water, dat Reprobus doorwaadt. Hij weet zeker den weg te kennen. Verzwakt hij echter, om de teederheid en de hulpeloosheid van het kind en zijn verantwoordelijkheid ervoor, om het veilig te dragen? Hij wordt in het geweld bevreesd en onzeker. Hij moet zich in de getelde schreden vergissen, omdat hij, zich opwerkend tegen den tegenstand van wind en water, niet vordert en even ver van den anderen oever verwijderd blijft. Zijn angst neemt toe, naarmate hij zijn vergeefsche schreden zet. Voor het eerst gevoelt hij, dat hij zich moet inspannen. Het angstzweet gaat hem warm uitbreken, als hij plotseling bemerkt, dat zijn inspanning tekort schiet. Het water verzet zich tegen zijn beenen. Het klimt tegen hem op. Het tast naar de hoogte van zijn | |
[pagina 112]
| |
hart met handen en krachten die hem terugdwingen. Zijn ontkrachte beenen onder zijn diep voorover liggend lichaam worstelen tegen het geweld, waartegen hij zich niet opsleepen kan. In den neergutsenden regen voelt hij zich zinken onder de van oogenblik tot oogenblik toenemende last van het kind, een zwaarte, die zijn schouder martelt en pijnigt en plettert. Hij aanvaardt het in zijn ervaring zonder het te kunnen gelooven of begrijpen. Dit kind weegt zwaarder dan alle menschen. Het weegt als de last der wereld, waaronder hij zich voortsleept, breekt en bezwijkt. Hij voelt het water over zijn borst gestegen. Zijn tastende stok vindt geen steunpunten meer. Hij dreigt voorover te storten in de diepte van het water, dat rijst in de hoogte der golven rondom hem. In de oorverdoovende schreeuwen van den wind en de ongebonden melodieën van den regen zingt bij zijn oor vertrouwd en helder de reine stem: - Reprobus, zijt gij bevreesd? Is het het kind, dat naar zijn zwakte vraagt? Vraagt de wereld het hem die hij torst? De vraag ontneemt hem zijn laatste krachten. Zinkend in het water roept hij om hulp in zijn ontreddering, in zijn blinde tasten tusschen twee oevers. Maar een kleine kinderhand op zijn hoofd doordringt hem met een vernieuwde kracht. Het bestuurt hem en leidt hem langs een hervonden bodem, waarlangs zijn voeten rijzen gaan. | |
[pagina 113]
| |
Rijzen. Hij sleurt zich uit het water op. Hij sleept zich voort. En eindelijk, op den anderen oever beland, stort hij, het kind van zijn schouder nemend, lang-uit neer. Nu klaagt hij, uitgeput en hijgend, tot het kind: - Ik dacht om te komen; als ik de heele wereld op mijn schouders had gehad, had ik niet meer kunnen lijden. - Reprobus, antwoordt het kind, gij hebt meer dan de wereld gedragen, gij hebt den schepper gedragen der wereld. Ik ben de Heer Jezus Christus. Van uw naam bevrijd zult gij van nu af aan Christusdrager heeten, Christophoor. Plant op den oever der rivier den stok dien gij draagt, en gij zult mijn teeken zien. Waar is het kind gegaan? Als de dageraad doorbreekt over het gestild geweld, heeft Christophoor geslapen? Geslapen onder den rozenstruik, die naast hem staat geplant. Een kind heeft gezegd: Christophoor. De wereld heeft het in het kind gezegd, de moede reizigers, zwervers tusschen twee oevers, tusschen twee vaderlanden, geteisterd door storm en duisternis en lasten, zwaar als de wereld, vóór den nieuwen dageraad, waarin de rozen geuren, bedauwd, fonkelend in de zon, en hun schaduw van bloemen geven over het licht van twee groote, vragende oogen onder een laag voorhoofd en boven een open mond. |
|