Zegen der goedheid
(1934)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
[pagina 56]
| |
[pagina 57]
| |
E groote reuzen hebben den Rijn gegraven door een zeer schoone streek, en de goede Goar, die eens zeer ver eene wandeling maakte langs den oever van den stroom, kreeg in zijn gemoed het verlangen om hier een kluis te bouwen en in de eenzaamheid te leven. Hij ging daarom in de stad naar eenige meesters timmerlieden en metselaars en vroeg hun, hem langs den Rijn een huis te bouwen. De timmerlieden en metselaars, zooals al het volk, kenden Goar. Zij waren verheugd over zijn schoon voornemen, om als eenen kluizenaar te gaan leven, maar zij waren bedroefd, dat hij hen zou gaan verlaten en voorgoed van hen vandaan zou gaan. Want hij was voor hen allen zeer goed, hulpvaardig en altijd bereid om gul en blij te geven. Goar glimlachte echter om de woorden, die zij tot hem spraken. Hij zei:
- Als ik daar in de eenzaamheid woon, dan komt gij mij maar opzoeken. Zij zeiden: - Dat zullen wij zeker doen. Een schip voer langzaam den Rijn op. De zon blonk vol in het witte zeil. Het snelle zeil lag trillend in het kabbelend water weerspiegeld. | |
[pagina 58]
| |
Na een langen tocht onder zon en sterren meerde het schip. Men loste hout en steenen. Goar, die, van de voorplecht van het schip gekomen, den oever was opgegaan, ging een eind het land in zijne wegen, om de schoonste plek voor zijn woning te zoeken. Toen hij deze gevonden had groeven de werklieden daar. Zij legden de fundamenten en bouwden de muren van de woning. Goar was daar voortdurend bij en verheugde zich zeer over de vordering van het werk. Hij gaf aan, hoe breed de deur moest zijn. Maar de opperste van de timmerlieden, die de leiding van den bouw had en die van begin af aan al verwonderd was geweest, dat een kluis zoo ruim uit steenen tot een woning moest worden gebouwd, vond, dat voor een kluizenaarswoning, hoe deze dan ook was, een deur als Goar aangaf veel te breed was. Toen glimlachte Goar en hij zei: - Goede jongen, de deur van mijn woning moet breed zijn, opdat velen er in kunnen. De opperste timmerman beval daarop, dat men een groote ruimte voor het gebint zou laten en dat men de deur breed zou maken. Maar hij glimlachte niet. Waarom voelde hij een zeker verzet daartegen, tegen de breedte van de deur en de woorden van Goar?
En hoe breed moeten de ramen in onze woning zijn! Een kluis. Een cel. God heeft de ruimte niet voor niets geschapen, het licht geeft Hij met volle over- | |
[pagina 59]
| |
vloedige handen, er is daarbij in Gods handen nog plaats voor alle bloemen. Voor alle boomen. Voor de vogels en de wolken, daar moeten wij de vensters van ons huis voor openen. Goar's huis heeft breede ramen, waarin de ruiten opengeslagen kunnen worden. De vlakten van het land, de landouwen aan de bedding van de rivier, strekken zich aan deze ramen en liggen eraan gevlijd, zij deelen hun groen er aan mee. Onder de wolken liggen zij, door zilveren nevelen oversluierd. Daarin blauwt de verre rivier, waarboven het blinkende schepnet druipt van den enkelen visscher in den vroegen morgen, die de zilveren spartelende visschen naar den hemel tilt. De visscher is nadien bij Goar gekomen en brengt hem de schoone visschen. Goar, aan de ruwhouten tafel gezeten, eet de gebakken visch en brokkelt het brood erbij. Hij drinkt er ook de goede versche roome bij. Hij verheft zijn hart en prijst spijs en drank: eene bete voor God den Vader, eene bete voor God den Zoon, eene bete voor God den Heiligen Geest, en driemaal een glimlach, omdat het licht zoo zuiver is in dezen dag. Goar loopt langs den dijk. Hij wandelt door de dreven. Hij staat onder de populieren en groet hen terug op hun stem, die uit den hemel geluid krijgt. Hij klopt den ouden eik op zijn stam en deze, in het harde, oude hart aangedaan, spreidt zijn loover schoonder. Goar groet zijn vertrouwden vriend den | |
[pagina 60]
| |
beuk, die, bejaard en wijs, in zijn purper blad het beeld van duizend seizoenen en alle aan zijn voet gefluisterde geheimen bewaart en het zachtjes duldt, dat Goar, onder de vele namen van gelieven en onder de vele verstrengelde en doorpijlde harten in zijn stam, de alpha snijdt en de omega, die in de jaarkringen mee zullen gaan groeien in het levende hout. Goar gaat naar den berk, die gelooverd en gesluierd staat als een bruid, blank, met licht gemunt aan alle twijgen. Goar streelt de gestrengelde banden van wit vuur en van witte zijde rond de slankheid van den trillenden stam. Hij roemt den berk om diens lieftalligheid, en de berk laat zijn aandoening stroomen in het vloeiende goud van zijn wijn. Goar komt bij den treurwilg - weet gij, dat die tranen schreit, - diens tranen van verdriet veranderen in tranen van vreugde. En Goar komt bij den mastenboom, wiens immer ruischend loover vol heldere houten klokken hangt.
Het blauwe dal. De rivier. De glooiende oevers. De groote roep der boomen en het sidderen der dichtgrijze sluiers van de verte. Vogelen vliegen van boom tot boom. De kwartel. De gaai. De spreeuw. De ekster, die de laagte zoekt voor haren schellen kreet. Visschen, de steur, de zalm, de baars en de karper steken hunnen kop boven het water van de rivier, omdat het vandaag regent, zij steken hun kop in den | |
[pagina 61]
| |
regen en dompelen in het troebele trillen van de droppen, de putjes en de schoon waterbellen, hun sidderend lijf blijft daarbij aan het watervlak. En ik weet niet, welke horen roept door de beslotenheid van den dag, over de beslotenheid van de wereld. En of het een roerdomp is, die in de verte schreeuwt. Maar een reiger komt, de pooten iets neerhangend, met groote vleugelslagen dicht aan het water vliegen boven zijn vage schaduw. Aan het strand springt hij op zijn veerende pooten, klapt met de vleugels en wandelt statig naar het water aan den kant, daar vergeten de baarzen hun blijmoedigheid en schieten weg. Bij al dit goede geschapene en in den schoonen tuin daarvan, leven, verspreid in hun kleine huizen, ook menschen. De zomer roept hen allen buiten op het wijd land en op de akkers aan het werk. Soms komen zij met hunne harken en spaden getreden waar Goar langs komt. Zij staren hem aan, omdat hij in zijn kleeding en in zijn verschijning een vreemdeling voor hen is. Hij moet hen om zijn verschijning vreemd zijn en hij is hen toch zoo vertrouwd. Den lach van zijn gezicht, daar kijken zij in, omdat zij er de goedheid in herkennen, die zij zoo gaarne zoeken, om er bij te verwijlen. Zij begrijpen zeker niet goed, dat deze vreemdeling hen zoo vertrouwd kan zijn. Heeft Goar wapens, om hen te dwingen en hen te beheerschen en tot gewilligheid in hun ziel te doen gehoorzamen? Twee wapens. Het teeken van het kruis. | |
[pagina 62]
| |
En de aanroeping van den naam Jezus. De menschen dragen het teeken en den naam in hun hart en keeren naar hun hutten terug. De winter is gekomen. Het sneeuwt boven de verbreede rivier, de wind heeft zijn wegen door de vlokken en zijn handen aan Goar's ruit, waarop hij Goar's glimlach in bloemen teekent. De winter en het water houden de menschen in hunne hutten gevangen en opgesloten. Zij zijn aan kleine ramen gezeten, waar de traanolie brandt tot een zwak licht voor hunne gezichten. Goar treedt deze hutten binnen. Het teeken en den naam, hij brengt beide en vindt ze in deze woningen. Hij vult de lampen met olie. In de diepte van een slaapstee is het arm licht der geboorte van een kind. Het kind, Goar doopt het met water in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.
Er komen menschen langs Goar's huis. Zij knikken, omdat de woning zoo vriendelijk is, er staan ook bloemen in den tuin voor de deur te bloeien, en ge moet ook weten, dat Goar zijn lievelingsboomen hier heeft geplant, een kleinen populier, jonge wilgen en op den hoek de twee linden, zij zijn allemaal nog maar klein. Er komen menschen langs. Reizigers. Pelgrims. Ik weet niet vanwaar zij komen. Ik weet niet, waarheen zij gaan. Zij zijn moe geloopen. Zij hebben zeker een ver doel, daar richten zij hun wandelstaf heen. Hun hoofden zijn gebruind van het | |
[pagina 63]
| |
weer, hunne kleeren zijn bestoft en hunne voeten zijn zwart geworden. Als gij zoo in de vermoeienis, gebogen langs den weg, de vriendelijkheid van een heldere woning ziet bij de koelte der boomen? Wat zult gij doen! Ook deze menschen gehoorzaamden hun verlangen en traden binnen. Zij kwamen binnen gegaan. En als zij den drempel van de deur hadden overschreden, dan bukte Goar voor hen bij een waschbekken, dat gereed stond. Hij ontdeed hen van hun schoeisel en wiesch hen de voeten zuiver. Hij legde hen nadien zijn handen op de schouders en hij zei: - Wees welgekomen! Zij zaten vervolgens mee aan, aan zijn tafel. Als gij zeer moe zijt van het lange loopen, gij hebt niet gegeten van den vroegen morgen af, de honger dringt met zware pijn in uw hoofd en de dorst kleeft in uwen mond? Zie nu Goar, die om hunnen nood kan glimlachen, omdat hij er in voorzien zal. Hij geeft de dorstigen de groote kroezen melk, in den kelder verkoeld, en de kruiken vruchtenwijn, door hemzelf bereid. Het brood, dat Goar op tafel brengt, is in den schemer lichtend, zóó blank als het is, de boter en de gele kaas worden er op toebereid. En voor wie eenen anderen smaak heeft komen er tinnen schotelen met rijpe, roode aardbeien, geurig als wijn en als morgenrood. De gasten zitten nog een beetje verlegen aan. Zij denken zeker aan hun doel, waarheen hun zware | |
[pagina 64]
| |
pelgrimstocht is, en aan de noodzaak van verstervingen. Maar Goar glimlacht ernstig bij hunne moeilijkheid. Hij zegt: - Het is een dwaling, om de volmaaktheid geheel in vasten en onthouding te zoeken. Deze spijzen en deze dranken heeft God in zijn goedheid en liefde voor ons allen geschapen. Een goede gast zal toch niet zijn gastheer bedroeven door terug te wijzen, wat hem gegeven wordt, en wat hem zeker wel bevalt. Eet en drinkt toch! Maar zij hadden het geprikkelde verlangen van hunnen honger en van hunnen dorst al niet meer ingetoomd, zij konden Goar op zijn vriendelijkheid niet eens meer antwoorden, want zij zaten met volle monden en daarom knikten zij met zwijgenden geestdrift ja. Geuren stroomen binnen door het open raam. De kleine roos, rose en rood, stroomt binnen door het open raam en bloeit in de avondzon. En op den dorpel van het raam komt een wielewaal gezeten, die zijn schuwheid vergeet en die de schoonheid van zijn kleuren laat zien en de zoetheid van zijn vollen roep laat hooren. Als de honger en de dorst van zijn gasten zoetjesaan wat geluwd zijn, dan neemt Goar zijn luit en zingt liederen, die hij heeft vernomen van de dichters. De gasten worden er stil bij. Mannen zitten met de hand aan den baard nadenkend te zwijgen. Zij denken misschien aan hun kindertijd, aan de goede dagen van hun leven, aan den tijd dien zij | |
[pagina 65]
| |
kenden op de scheidslijn tusschen goed en kwaad. Vervolgens luisteren zij met stille oogen naar het schoon evangelie, dat Goar hen leest, en waarin Christus' verheven en rustige stem ons in de parabelen met zoo goede wijsheid vermaant. Zij eindigen nadien den dag met een gezamenlijk gebed, waarin zij voor alle menschen van de wereld bidden. Een streng man zei: voor de slechte en zondige menschen van de wereld. Goar glimlachte. Voor de arme goede menschen van de wereld, zei Goar. Er is een man, die blijft vervolgens alleen met Goar achter. Hij zegt: - Ik heb uw brood gegeten en uwen wijn gedronken. Ik heb uw liederen en hymnen gehoord en de schoonheid der evangelische parabelen. Is het leven zoo? - Twijfelt gij, vraagt Goar, of dit in overeenstemming is met den ernst van het leven? - Het is niet in overeenstemming met de tegenstellingen van het leven, zegt de man. - Toch is het de roeping van het leven. Het brood, de wijn, de liederen en hymnen en de evangeliën, die dit alles bevatten, lossen de tegenstellingen op. De man zegt: - Het leven op aarde is geen hemel en moet er zich niet toe inspannen, om er op te gaan lijken. In den grond is het leven in het aardsche tranendal zoo droevig. | |
[pagina 66]
| |
- Er is veel zonde, ongeluk en leed, zegt Goar, het is er, opdat we er ons uit bevrijden, om te stijgen tot de vreugd waartoe we op zooveel plaatsen worden aangespoord, en tot de jeugd, die door Godzelf wordt verblijd.
Goar vergaart met korven de bloemen, die hij neerzet in zijn huis en die hij draagt naar de huizen waar ziekte en leed zijn, hij glimlacht tegen de beproefden en de bezochten. Daar zijn kankerlijders die hij verzorgt, hen, die door de lupus verminkt worden, verpleegt hij in den eenen blijden zoeten naam, wonden en zweren heelt en zalft hij. Er was een man, die stond met geheven vuisten, omdat de hagel den oogst gebroken had van zijn veld. Goar ging tot dezen man en sprak tot hem. Toen schreide de man, omdat hij zich herinnerde hoe hij eerder neergeknield had aan zijn grond, die vruchtbaar was en voor velen brood had gegeven. Tot allen die vermoeid en hongerig langs de wegen gaan zegt Goar: - Kom binnen in mijn huis en zit aan, aan mijn tafel. De eerste pelgrims worden door velen gevolgd. Goar's naam krijgt een grooten roep en men komt van zeer verre naar hem toe. Er gaat nu geen dag meer voorbij, of er zijn gasten aan zijn tafel. Zij allen, die op reis zijn, komen geheeld en gesterkt uit zijn huis en behouden een herinnering aan hun verblijf als aan | |
[pagina 67]
| |
een goede plaats, waar zij van het leven hebben uitgerust en nieuwe kracht ervoor hebben ontvangen. Weet gij, wat Goar heeft moeten doen? Er zijn werklieden gekomen, die hebben zijn huis grooter gebouwd. Maak breeder mijn deuren. Breeder werden de deuren, en de gastenkamer is zoo groot en wijd geworden als de gelagkamer eener goede herberg. Er zijn nu ook spreuken op de wand, de zaligsprekingen uit de bergrede en de wijsheden uit den volksmond over de goedheid van het eten en van het drinken. Er zijn pelgrims geweest, die daar schoone en ontroerende tafereelen bij hebben geschilderd. Daar is ook een pijpenrek in de gelagkamer gemaakt, men zegt, dat er tweehonderd pijpen hangen. Vele pelgrims, die komen, hebben hunne vaste pijp en rooken die bij het bezoek minstens een keer leeg, nadat zij tevoren dit werk hebben opgedragen aan God, tot Wiens meerdere eer en glorie zij het volbrengen. Maar wat heeft Goar nog meer moeten doen. Hij heeft met spitten en ploegen veel nieuw land gewonnen en verbouwt het koren voor zijn brood, de maaiers maaien het zingend en de maalders pletten het graan onder hun lied. Goar heeft in zijn grooten hof kruisbessen geplant, aalbessen, bramen, aardbeien en frambozen. Hij heeft een boomgaard. Daar groeien, nadat de eerste drie jaren daar geen ooft van gegeten is, appelen, perziken, abrikozen, pruimen, peren, | |
[pagina 68]
| |
noten, vijgen, kastanjes en mispels. Gij moet in zijnen moestuin komen en zien wat hij gezaaid en gepoot heeft: snij- en spersieboonen, erwten, krop- en veldsalade, postelein, witte en roode kool, savoien, kervel, spinazie, wortelen, peterselie, juinen en sjalotten, selderij, andijvie, en schorseneeren, spruiten, asperges, radijs en ramenassen, komkommers en meloenen, van alle kent Goar den eigen aard, de zorg die zij vragen en hunne voedende kracht. Hij arbeidt en hij wiedt, God heeft gewild, dat onder die moeite de vruchten gedijen, Goar kent er lange dagen geen vermoeienis bij. Aan den zuidermuur van zijn huis ranken de roode muskadellen, en verder in het land, langs de warme helling van een heuvel, heeft hij den wijnstok geplant, waaraan de druiven gloeien. Nu kan Goar zijn gasten allen voorzien. Eenige goede dienaren koken in zijn keuken de spijzen gereed, waaronder nadien de lange tafels gebogen staan. De hongerige gasten komen, zij spijzigen en versterken zich. Zij komen iederen dag. Zij komen met honderden. Er zijn voorname en aanzienlijke lieden onder hen geweest, die zich in schamele kleeding verscholen. Zij stelden rechtstreeks de vraag: het christendom, wat is dat? Zij leerden het in zijn gulheid kennen en hadden hun antwoord gekregen. En de lach week niet van hun gezicht, toen zij het evangelie hoorden. Zij keerden naar huis en deden insgelijks, zij gaven den armen en lieten de zieken ver- | |
[pagina 69]
| |
zorgen. Een zondige vrouw kwam en hoorde hare bescherming en verdediging tegen de huichelachtigheid der wereld: die zonder zonden is, werpe den eersten steen, och Goar wiesch hare voeten rein van de wegen die zij was gegaan. Ga heen, zei Goar en zondig niet meer, niet ik, maar een ander heeft dit gezegd, aan wie ik evenzeer bevolen ben. En zij ging heen, getroost, en zondigde niet meer. Kreupelen en lammen lieten zich dragen naar Goar's huis. Zij genazen niet. Zij werden in hun leden misschien maar een heel klein beetje beter, maar zij waren in hun ziel zoo voor hun leed getroost en gesterkt in het gemoed, dat zij op hun rustbed zachtjes glimlachten. Een wijze onder hen zei: - Deze goedheid en deze overvloed zijn een waarborg voor de eeuwige goedheid en den eeuwigen overvloed in het rijk der hemelen, waarvoor wij lijden. Een blind meisje werd tot Goar geleid. Hij legde zijn handen aan hare wangen en deed haar het aangezicht heffen. De menschen vroegen haar: - Heeft hij u niet genezen? Zij glimlachte en zei: - Ik ben gelukkig, mijn oogleden hebben de goedheid op een menschelijk gelaat gevoeld. Ik wist niet, dat deze zóó verheugend was. En zondaren kwamen. Mijne vrienden, zei Goar tot hen. Hun hart brak met het brood, dat Goar hen | |
[pagina 70]
| |
gaf onder zijn liederen en goede woorden; zij gingen heen en werden rechtvaardig.
Toen zijn er twee vrome priesters uit de streek langs de Moezel in den omtrek van Trier, de zeer oude stad, gekomen, want zij hadden gehoord, hoe het toeging in Goar's huis en hoe de tafel er voorzien was. Zij hadden, na de eerste geruchten, navraag gedaan, en toen zij zich goed en betrouwbaar ingelicht dachten, waarschuwden zij met verschuldigden eerbied zijne doorluchtige hoogwaardigheid den bisschop van Trier. - Het schijnt daar een losbandige herberg te zijn, waar men drinkt en eet en liederen zingt, zegden zij. Zij stelden den bisschop voor, dat zij beiden eens een kijkje zouden gaan nemen. Zijn doorluchtige hoogwaardigheid had van de klachten vernomen, hij wilde zich tegen het bezoek der beide vrome priesters niet verzetten, misschien wilde hij hen beschamen met een leerrijke reis, door hen naar het goede en schoone voorbeeld van Goar heen te zenden, opdat zij zouden zien, hoe de heilige man leefde. De bisschop spoorde de priesters tot groote en liefdevolle omzichtigheid aan, dat was natuurlijk niet noodig, de beide vrome priesters waren wijs genoeg om te weten wat zij moesten doen. De bisschop zei tot hen: - Vraag den goeden Goar dat hij bij mij komt, want ik heb zijne deugden zeer hooren roemen. De beide priesters, die zoo ernstig keken, dat zij in | |
[pagina 71]
| |
het gemoed met kommer er zelf ernstig van werden, die zijn toen de Moezel langs gegaan, tot waar deze vloeit in den Rijn. En den Rijn langs gaande kwamen zij met hunnen grooten ijver eindelijk in Goar's vol huis.
Goar ontving hen met eene schoone verwelkoming en wiesch hen de voeten. Zij waren daar niet zeer van gediend, maar misten den moed tot de openlijkheid om het te beletten of te voorkomen. Zij keken daarom met beleedigde en verdrietige gezichten op het gebogen hoofd en de bezige handen van Goar neer en maakten veelzeggende teekens naar elkander, die de bezige Goar niet zag, en waarmede zij elkander wilden beduiden, hoezeer zij hem een dwaas vonden. Zij zeiden: - Zijne doorluchtige hoogwaardigheid den bisschop heeft ons gezonden met de boodschap, dat gij tot zijne doorluchtige hoogwaardigheid zult komen. Nu, bij den bisschop moeten komen is niet voor iedereen pleizierig, maar Goar was dadelijk zeer verheugd over de boodschap. Hij zeide: - Het is goed. Ik zal spoedig naar hem toe gaan, maar gij moogt niet terugkeeren vooral gij gegeten hebt en een goede rust hebt genoten. Op den man af stelden de beide priesters hunne onderzoekende vragen. - Kunnen wij aanzitten aan uwe tafel? | |
[pagina 72]
| |
- Daar is voor vele gasten plaats. - Kunnen wij slapen onder uw dak? - Daar is voor vele gasten een bed gereed. Toen zij evenwel in de gelagkamer binnentraden, zagen zij daar zwervers en arme lieden zitten, zij voelden zich daardoor lichtelijk onaangenaam getroffen, daar zij het niet gewend waren in zulk een gezelschap te eten. Dat valt, ondanks de schoone gedachten daarover, ook niet mee. Zij maakten daarom weer veelzeggende teekens naar elkander, zij maakten die teekens met oogen en handen. Zij wilden daarmede elkander beduiden, dat, wilden zij eerlijk tegenover zichzelf en hunne boodschap staan, zij volstrekt niets mochten gebruiken. Zij zaten onder de gasten aan met mistroostige gezichten boven hunne borden. Als een dienaar kwam, die hen van het uitgelezen voedsel wilde bedienen, dan hielden zij de vermanende waarschuwing van hunne gestrekte handen boven het bord, en zij zeiden: - Dank u, wij zullen niets gebruiken. Goar zag dit. Hij was er bedroefd om en kwam tot hen. Hij kon hen echter niet overreden. Hij wilde niet al te lang aandringen uit eerbied voor de redenen, die zij konden hebben en die zij in het volle gezelschap misschien liever verzwijgen wilden. Maar toen al zijn andere gasten gegeten hadden, ging Goar met de beide vrome priesters in zijnen hof wandelen en vroeg hen naar de reden, waarom zij niet gegeten hadden. | |
[pagina 73]
| |
- Het is tegen de voorschriften, zeiden zij. Waarom versterft gij u niet liever? vroegen zij. - Ik geloof, zei Goar, dat het beter is de hongerigen, die in uwe woning komen, te spijzigen en de dorstigen te laven, dan tegen hen te zeggen: zit neer, en versterf u. Zij zeiden: - Waarom beperkt gij u dan niet tot water en brood? Goar vroeg: - Beperkt Gods goedheid zich daartoe? Zij dachten: hij heeft een antwoord op alles, zelfs al is het met een vraag. Zij zagen daarop den overvloed in den moestuin en zij zeiden: - Waarom deze onbeschrijflijke overvloed van groenten? Goar zeide: - De goddelijke goedheid wil ons telkens op nieuwe gerechten onthalen en geeft ons gedurende het gansche jaar telkens die spijzen, die in elk seizoen voor ons lichaam het beste geschikt zijn. Ik zie er Gods wijsheid en liefde uit. Zij zagen den overvloed van vruchten in den boomgaard en zij vroegen: - Waarom zooveel ooft? Goar zeide: - Denkt gij niet, dat de Schepper de aarde verheerlijkt in de veelvoudigheid van het fruit? | |
[pagina 74]
| |
Zij zagen de muskadellen aan den zuidermuur van het huis en den blauwen wijnberg in de verte, en zij zeiden: - Waartoe de wijn, die dronken maakt en waarin wulpschheid is? Goar zeide: - De wijn verheugt het hart der menschen, zooals de psalmist zegt. De edele wijn is de olie voor het natuurlijke leven, het geneesmiddel voor zieken, de troost voor bedroefden en het voorbehoedmiddel tegen de treurigheid, die in de zwakke menschelijke natuur kan zijn gelegen. Hoe wordt de wijn in de vaten van stok en ranken tot edelen drank? Door dezelfde liefde waarop hij dat werd in de vaten, waarboven Christus op de bruiloft van Canaän de handen heeft gestrekt. Daar hadden de priesters naar geluisterd, nu zeiden zij: - Laat ons alleen, want wij moeten onzen brevier nog bidden. De vrome priesters bleven tot aan de schemering in den tuin. Toen zij het donker zagen worden, spraken zij af, dat zij nu weg zouden gaan en dat zij zich bij Goar niet meer zouden laten zien. Zij hadden zijn spijzen geweigerd, zij wilden nu ook niet onder zijn dak in zijn weelderige bedden slapen.
Zoo begaven zij zich op weg door het nachtelijk | |
[pagina 75]
| |
land, God zegene hen op hunne reis. Misschien zagen zij er wel tegen op, de vermoeienis van de reis opnieuw te beginnen, nu zij heelemaal niet waren uitgerust en gesterkt, zij wilden dit zeker aan elkander niet bekennen en voor elkander liever hunnen grooten moed toonen om afstand te doen van de gemakken, den overvloed en de rust, die Goar hen had willen bieden, en zich inplaats daarvan de zware versterving dezer lange voetreis op te leggen. Het geruisch der nachtelijke rivier vergezelde hen. De boomen. De sterren vergezelden hen in de hemel en in de verborgen gebieden van het water, waarin zij soms lichtschampen en flonkeringen zagen. Het moet gezegd, dat de beide priesters dapper waren, want al spoedig waren hunne beenen zeer zwaar en hun vermoeide en geknelde voeten deden hen pijn, een pijn waar de zwaarte van den nachtelijken weg op woog. Maar toch hielden zij het vol. Zij hadden nog bewondering voor hunne schoone wandeling. Zij zeiden tegen elkander: - Hoe goed is zulk een wandeling in den nacht. En: - Hoe schoon is de nacht. En: - Hoe prachtig zijn de geheimzinnige boomen! Ja, een hunner liep toen tegen een boom aan en stiet zijn zeeren voet. Zij wendden daarop het hoofd naar elkaar, zij konden elkaar niet goed zien. Toen zwegen | |
[pagina 76]
| |
zij maar een tijdje. Zij bleven stevig doorstappen. Zij deden er hun best toe, de beenen wilden niet meer zoozeer mee. Zij zeiden, dat dit kwam van de rulheid van den weg, hun voeten gleden daarin uit. Maar nu plaagde de honger hen. Zij gevoelden de inwendige zwaarte en het samentrekken, dat benauwend naar de keel opstijgt, daarom geeuwden zij ook voortdurend, maar dit geeuwen baatte niet, want de leegte in hun maag tastte met handen naar hun hoofd, waar het van pijn en knellingen te kloppen en te bonzen begon. Zij kregen af en toe het water achter in den mond, zoo flauw waren zij wezenlijk geworden. Nu ook drukte het van vermoeienis in hun rug en in hun lendenen. Dit werd voortdurend erger en als het bleef toenemen gingen zij voorwendsels verzinnen, dat hunnen schoenriem was losgegaan of dat een kiezelsteentje tusschen den voet en den binnenzool van hun schoen was gekropen, zij konden dan even neerzitten. Maar dit was zeer gevaarlijk, omdat er zware banden waren, die hielden hen in hunne vermoeidheid zoo goed neergedrukt aan den grond met een kracht, waaronder zij maar wilden blijven liggen, om goed en lang te kunnen slapen van honger en van uitputting. Nu hadden zij aan voorwendsels verzonnen alles wat te verzinnen was, toen zij er geen meer wisten, verloren zij hunne dapperheid en bekenden elkander hun ellende. Zij vielen nu neer en bleven bezweken liggen langs den weg. | |
[pagina 77]
| |
De slaap was zwaar over hen. Zij hadden gedachten aan een dier, aan donkere gestrekte vleugels, die wilden zich over hen vouwen, maar rechtstandig rees de plaag van den gestalteloozen honger daar kwellend tusschen, om hen te storen en wakker te houden. Ieder voor zich klaagde aan zichzelf zijnen grooten nood en morde in de ziel. Voor hunne oogen uit de duisternissen rees het lichtende beeld der gedekte tafel van Goar, brood, gebraden vleesch, wildbraad en gevogelte, sappig en lichtbruin gebraden met kostelijke geuren van den goeden, koelen, lavenden Rijnschen wijn. O God, wat hebt gij voor uwe schepselen goed voedsel en goeden drank gegeven, de vrome priesters schreiden bijna, dat dit alles nu voor hen onbereikbaar was. Zij konden niet slapen. Zij lagen daar maar te vermageren, toen de zon rees, konden zij niet meer overeind. Zij lagen verbleekt en verschrompeld, geschroeid en afgemat, toen Goar voorbij kwam, die na de ontvangen boodschap met snelle gehoorzaamheid al op weg was naar zijne doorluchtige hoogwaardigheid den bisschop van Trier. En wat deed Goar, toen hij hen zag? Goar kwam af van den weg. Hij herkende zijne gasten van den vorigen dag aan hunne kleeding, hunne vermagerde en afgevaste gezichten herkende hij niet meer. Goar kon hun ellende niet verdragen. Hij was verontwaardigd tegen zichzelf van groote droefheid en diepe spijt, dat hij den vorigen dag zoo spoedig erin berust | |
[pagina 78]
| |
had, dat zij beiden aan zijn tafel niet hadden willen eten en hij niet beter op hen gelet had, dat zij niet weg hadden kunnen gaan. Nu beklaagde hij hen met oprechte woorden. Maar hij zag in, dat het niet verstandig was dit langdurig te doen, zij moesten in hun ellende niet nog versterkt worden door beklag, doch zij moesten geholpen worden door ondersteuning en door voedsel. Daarom onderbrak Goar zijn reis en keerde naar zijn woning terug. Toen hij in zijn woning was teruggekeerd liet hij de koks een grooten korf vullen met brood, vleesch en gebraad en een flesch versterkenden wijn. Dezen zwaren korf aan den arm ging hij opnieuw blijmoedig zijnen weg. Hij gaf er geen acht op, dat hij denzelfden weg ten tweede male ging en dat hij den eersten keer voor zijn doel tevergeefs was gegaan en nu zooveel verlet had. Hij haastte zich in het blijde vooruitzicht twee goede evenaasten te kunnen helpen en hen te kunnen vergoeden voor wat hij hen tekort had gedaan. Den man, die in ons huis treedt, moeten wij de spijzen voorzetten en den drank gul en overvloedig, beter dan wij het zelf hebben, met handen verblijd in de vreugde, dat het meeste ons gegeven is, om het te geven. Om te geven, dit versnelt nu Goar's hart en voeten, het verdriet versnelt zijnen gang. Het verdriet, dat er twee menschen van honger bezweken zijn, na in zijn huis te zijn geweest. Goar dacht, of dit niet een wijze les en waarschuwing voor hem was, | |
[pagina 79]
| |
om over zijne gastvrijheid, die nog zoo te kort schoot, niet zelf tevreden te zijn, daar aan alles wat wij doen zoovele gebreken blijven. Aldus van beurtelings blijde en droevige gedachten vervuld, kwam hij bij zijn beide goede vrienden, die zelfs van blijdschap niet meer lachen, doch alleen nog maar even knikken konden toen ze hem zagen. Goar knielde bij hen neer. Hij ledigde den gevulden korf en hielp hen eten en drinken. En zoo geschiedde het, dat zij hier, gevallen langs den weg, de spijzen aten en den drank dronken, die zij in Goar's huis aan zijn overvloedige tafel hadden geweigerd. Omdat zij hun honger niet meer konden beheerschen, aten zij zóó haastig en zóó veel, dat zij, eenmaal verzadigd, zich zeer schaamden voor Goar en zich verontschuldigden dat zij de spijzen en den wijn hadden aangenomen. Goar stelde hen gerust. Hij zeide, hoezeer hij hen verplicht was. Zij hadden er in kommer voor geleden, dat hij zijn verzuim jegens hen nu nog herstellen kon. Goar zeide: - Wees gerust, wat ik u te eten en te drinken geef, het is alles de vrucht van een arbeid die alleen voor dit doel gezegend is, het is voor u gegeven en gegroeid, maar het zijn slechte middelaarshanden, waarin het bij mij gelegd is om het door te geven. Ik had u niet ongespijzigd mogen laten gaan. De vrome priesters, aanmerkelijk gesterkt, konden nu weer overeind zitten. Zij moesten zelfs af en toe | |
[pagina 80]
| |
de hand aan den mond brengen, om het geluid van het veel en overvloedig eten, zooals u dat overvallen kan, een beetje te verzachten en te onderdrukken. Zij waren niettemin door Goar's woorden zeer getroffen. Goar reinigde en verzorgde hunne eerwaarde voeten en als nieuwe menschen stonden zij eindelijk op en met Goar in hun midden begaven zij zich op weg naar Trier. Achter hen kwamen vogels, die al bekommerd en afgunstig hadden zitten toezien, nu gretig naar den geledigden korf gedaald, maar erg veel vonden de vogels niet meer, want er was na den goeden maaltijd niet veel meer overgebleven.
Zij hebben hun reis gehad, hun lange reis onder zon en sterren, zij hebben nog telkens moeten uitrusten en zijn een eind met een voerman meegereden, toen zijn zij gedrieën aangekomen te Trier. De beide vrome priesters waren wel een beetje van inzicht en gedachte veranderd. Toen zij met zijn drieën in het schoon bisschoppelijk paleis van Trier waren aangekomen werden de beide vrome priesters het eerst bij monseigneur ontboden, wie weet, of zij wel een aanklacht hebben gehad. Maar toen is er iets schoons en heel helders voor Goar gebeurd. De bisschop ging haastig naar de kleine kamer bezijden de ruimte van den wijden ingang van zijn paleis, daar wachtte Goar. Maar Goar, al wachtend, was zijnen hoed en zijnen mantel niet zoo gauw kwijt kunnen worden. Hij had | |
[pagina 81]
| |
den mantel, zooals men dat doet, over den arm gehangen en hij hield den hoed in de hand. Toen hij den bisschop daar zag binnentreden, wilde Goar uit eerbied en voor de waardigheid zich van hoed en mantel bevrijden. Hij zag, staande onder het hoog raam, daartoe een uiterst geschikt voorwerp, een beetje naar hem toe in de lengte gestrekt, verguld en blijde blinkend, daar hing hij hoed en mantel aan. Het was een zonnestraal, waaraan hij hoed en mantel had gehangen. De bisschop, die vriendelijk lachend was binnengetreden, verbleekte zeer van aandoening bij het zien van dit groot en liefelijk wonder, dat zijn gast en zijn paleis verblijdde, en hij zei met bevende stem: - Goar, ik heb den roem van uw deugden gehoord, hoe hulpvaardig en goed gij voor uwe evenaasten zijt en voor hen, die Christus de minsten der zijnen genoemd heeft. Hoe welgevallig moet gij daarin zijn, dat zelfs de zon erdoor verteedert en u hare hulp biedt, om uwe kleedingstukken aan hare stralen te hangen. Goar, wiens oogen nu geopend werden voor de verblijding van een schoon licht, zag met groote verbazing zijn mantel en zijn hoed aan de zonnestraal hangen. Bevend van ontroering en terwijl het diep geluk zijn stem versluierde, zei hij tot monseigneur: - Hoe welgevallig moet uwe doorluchtige hoogwaardigheid zijn aan God, dat Hij Zijn zon gebiedt | |
[pagina 82]
| |
om hen, die uwe woning binnentreden, hare stralen gedienstig toe te reiken. Dit zeide Goar. De zonnestraal nam toe in flonkering. Zij was een zuiver, trillend vuur onder Goar's kleeren. Zij wilde lichtend zijn als de goedheid van Goar's handen. |
|