Zegen der goedheid
(1934)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
ISMAS leefde in het groote woud. Zijn vader, Nereas, was de hoofdman van de roovers en de moordenaars, die bij tijden hunne vrijplaats verlieten, zeer ver het land in trokken, de kasteelen en de hoeven plunderden, ongerechtigheden pleegden, de reizigers overvielen en hen doodden en beroofden. In het eenzaam groot huis zag de jonge Dismas hen uit het geweld hunner daden weerkeeren en bij het goede en sterke huilen van den wind in het woud hoorde hij hen met zachte stem van hun avonturen vertellen. Met zachte stem, niet dat zij er beschaamd of rouwig over waren. Maar wat zij voltrokken behoorde tot de duistere ongerechtigheid en de geheimen van het leven, zij volvoerden die met opzettelijkheid en blijdschap, in het huilen van den wind moesten zij erover praten, dan moesten de muren het geheim bewaren. De roovers en de moordenaars waren stuk voor stuk onverschrokken kerels, die geen vrees kenden. Vast op hun beenen geplant hadden zij het vertrouwen in hun veroverende vuisten, die het zwaard hanteerden en, ongewapend, hun wurgende kracht hadden, daar geen slachtoffer, dat zich verzetten durfde, aan ontkwam. Zij brachten den buit mee, daar werd de goede
| |
[pagina 32]
| |
sier van gemaakt in dit verborgen oord onttrokken aan de wereld. Zij zaten in de rijke kleedij, bij de schuimende kroezen zaten zij en de volle kannen, zij tooiden zich met het goud en de edelsteenen van het oosten. Zij schiepen een groot behagen in het wild goed leven, waarvan zij zich den overvloed verzamelden, daar telde het leed der geplunderden niet bij. En het bloed van de gevallenen langs den weg, dat telde daar niet bij. Zij zongen hun liederen en zij speelden op cithara en fluit. Liederen van monden, snaren en van fluiten, daar lag de wind van het woud strak en sonoor over heen getrokken, zij waren doorhuiverd van de donkere wilde tonen der aarde, daar bloeiden ook liefelijke stemmen uit op en zoete melodieën. De oogen der zangers sloten zich daar half bij toe, versluierden zich. Uit de hoeken der oogen, van het zat pleizier vervuld, keken de feestende zangers naar elkanders vreugd, waarin zij de kroezen hieven en tegen elkander deden klinken. De vader van Dismas, Nereas, de grootste en voornaamste van allen, zat daar ernstig en goedkeurend bij. Hij zei: - Hoe is het in de wereld? De een heeft alles, de ander heeft niets. Die alles bezitten, beroof hen van wat zij hebben. Er geldt één recht voor het bezit: het recht van den sterkste. De een rooft het langzaam uit den honger en het bloed der slaven. Hoe te meer geldt het recht van den sterkste voor ons, die korter | |
[pagina 33]
| |
en minder wreeden omslag maken en die rooven met den inzet van alles: wij wagen er persoonlijk ons eigen lijf en onze eigene leden aan. Is dat niet waard beloond te worden? Als wij de tafel van het leven voor ons vullen, mijne goede mannen, dan danken wij dit aan onze sterkte en aan onzen moed. Een groot bravogeroep was het antwoord op deze korte en voortreffelijke rede. Nereas zat neer, hij keek een beetje strak voor zich uit, dat zal geen beteekenis gehad hebben, misschien had Nereas af en toe last van zijn goede hart. Maar de jonge Dismas bemerkte het niet. Hij gevoelde met vreugd de krachten van het wild en gezond pleizier en den schoonen trots. Zijn hart verruimde zich daaraan. Zijn gestalte groeide ervan en werd rechter en heviger in zijn jonge gezondheid. Hij jubelde inwendig om zijn vader en hij liet het diepe genot in zich stroomen als hij den eerbied der anderen zag, die geen ontzag ter wereld kenden dan het ontzag voor Nereas, den trotschen hoofdman en koning in hun midden. Het was schoon te zien, hoe Nereas hen regeerde. Hoe waren de moordenaars en de roovers, er zijn nog andere dingen dan wijn en goud in het leven te verwerven. Hoe gaat het, in den gloed van het goud en in de loome verrukkingen van de bedwelming van den wijn, eens brachten de roovers de schoone vrouw van een geplunderd koopman mee als begeerde buit. Zij stond daar in haar wezen, verleidelijk voor allen | |
[pagina 34]
| |
ondanks zichzelf, toen zij nader trad tot Nereas wiegde zij in haar heupen, dat was haar natuur van loopen, dat kon zij niet helpen. Nu hadden zij haar man gevangen, dien kon zij vrijkoopen. Haar handen schreiden, toen zij hare kleeren nauwer sloot om zichzelf te beschermen, het was een verdriet om naar haar handen te zien, omdat die zoo vrouwelijk en zoo zwak waren. Nereas echter brulde de mannen toe met dreunende woorden. Hij vroeg daarop vriendelijk de vrouw bij zich en gebood zijn zoon, de vrouw onmiddellijk terug te brengen naar de plaats, waar haar man gevangen was. Tot de vrouw zei hij: - Gij zult uwen echtgenoot terug hebben. Nereas boog voor de vrouw toen zij heenging. Op den drempel waarover zij schreed lag licht. De vrouw knielde en kuste het licht op den drempel. Hoe is het met de kwade begeerten, die zijn niet zoo gauw te overwinnen. De roovers hadden na Nereas' woorden ontevreden zitten mopperen, nu zij de vrouw geknield zagen in het licht, nu werden zij toch stil, een hunner keek met bewondering naar Nereas. En de verblijde Dismas, hij bracht de vrouw veilig en beschermd op hare wegen terug, toen zij van hem heenging boog hij voor haar, zooals zijn vader gedaan had.
Daar zijn oogenblikken dan vloeit het goud lichtend over den verren horizont van de wereld. Ruiters | |
[pagina 35]
| |
draven het tegemoet. Hun handen slaan schaduwen voor den hemel en voor het licht, en graven de ruimte vrij en beveiligd voor de bedding, waar het nieuwe bezit weer binnenvloeit. Dismas staat bij de nieuwe verovering. Zijn witte gebit blinkt in zijnen open mond. Hij slaat zich met de vuisten op de borst, om zich op te winden in zijn heerschzucht en in zijn drang naar macht en om deze beide uit te vieren voor zijn pleizier. Hij heeft de vreugd der verdelgende kracht van zijn handen, die zich als een schroef sluiten om den nek van een zich verzettend slachtoffer, die het tillen en neersmakken, een nietigheid. Onder een ouden boom waar de wind doorwaait ziet Dismas, gebogen boven zijn wurgende handen, den smadelijken doodsangst op een gezicht. Met groote verwondering kijkt hij ernaar. Hij voelt hoe zijn handen gaan gloeien onder den bloedsaandrang van den stervende en hoe er een zacht breken onder zijn vingers is. Hij ziet, hoe smal, warm en fonkelend er bloed vloeit uit den trillenden hoek van een paarsen, verbleekten mond. Nadien, bij de stilte van het lijk aan zijn voeten, luistert hij naar den wind en gevoelt den weemoed, dat hij op dit gewichtig oogenblik oog aan oog zoo dicht bij den stervende was. Tehuis, in den kring der roovers, blijft hij er voortdurend aan denken en er voortdurend over zwijgen. Als hij nadien alleen is met zijn vader, die aandachtig diep voorover zit gebogen, zinspeelt Dismas met halve | |
[pagina 36]
| |
woorden op het gebeurde. Hij ziet zijn vader naar diens handen kijken. Zijn vader buigt nog dieper naar de handen voorover. Later staat Nereas op en staat, de beenen wijd vaneen, in het midden van het vertrek. Hij heft het hoofd en gromt eenige malen dreigend. Het leven is geheimzinnig. Nereas staat bij zijn zoon te zwijgen.
In het winterland onder de hooge sparren is in den windloozen nacht de sneeuw gevallen als een lichtende goedheid, die de wereld verwarmt en nauwe grenzen van bewegelijke stilte trekt. Een stilte vol en gevoelig voor het spreken der wegen. Wegen die dalen. Wegen die stijgen. Wegen van het geheimzinnige oosten naar het verborgen westen. Toen zijn de drie koningen gekomen. Ja, de drie schoone koningen zijn gekomen uit het oosten. Uit de kleuren der zon van den verborgen dageraad, daar de sneeuw van schemert. Nereas, hoog te paard, is door den avond gereden en blijven staan, omdat het trillen en de leefkracht der stilte hem een ontroering gaven, die zijn hart vervult met de verblijding eener onbegrepen verwachting. De sparren zijn van de plechtigheid aangedaan. Zij fluisteren, dat maakt de stilte nadrukkelijker in haar wezen, zoo er woorden worden gesproken, met geluidlooze monden in den hemel, in de aarde, Nereas kan deze niet verstaan. Maar de sneeuw ein- | |
[pagina 37]
| |
digt erin. De gordijnen voor de wereld gaan open, uit het oosten is een blauwe ster in den hemel gerezen, in het licht gloeien de sparren. Nereas ziet zijn handen helder in dit klaar licht, de teugels geteekend, de manen van zijn paard, de kop die zich heft, de ooren die zich onrustig spitsen voor de muziek. De muziek die er ruischt, die er bloeit: een figuur van drie stijgende en drie dalende tonen van heldere fluiten, die telkens weerkeert na het schoon accoord van dezen drieklank, en de maatvaste slag van den schellenboom met zijne zilveren klokjes daartusschen.
Het schrijden van kameelen, den kop met het breed oog recht aan den dansenden hals, gericht naar het geopenbaarde doel, misschien gevoelen de dieren den roep daarvan in hun hart. In de schaduw treden aan hun staf de drijvers, de eene hand geheven naar het smal leizeel. Kameelen. Een karavaan. Lansknechten en dienaren. Lansknechten, en waarom is er een zoo groote beschermde vrede in deze schoone reis? Kameelen, geladen met zware koffers, waterzakken en met kisten. Nereas staat nadien terzijde van hun voorbijtrekkende schaduw en ziet middenin de drie kameelen, die op kleeden, blauw van den nacht, de wiegende draagstoelen dragen waarop elk der drie aanzienlijke wijzen gezeten is. De een is in het rood, de ander is in het paars en de derde, donker van gelaat en van handen als een nubiër, is in het wit. | |
[pagina 38]
| |
De handen van den een dragen goud. De handen van den tweede dragen wierook. De handen van den derde dragen myrrhe. Goud, wierook en myrrhe van Arabië, de wijzen dragen het rustig. Zij zien Nereas aan. Zij weten zeker wel, dat hij een roover langs den weg moet zijn. Zij hebben den moed en het geloof voor hunne reis gehad, hoe zouden zij een roover vreezen, de kleine boosheid die immer de hooge orde wil verstoren, en bij diens gezicht twijfelen aan de geschenken bestemd voor een kind, waarvoor uit den schoot van den tijd een ster in den hemel is opgegaan? Het doel, waarmede zij hun geschenken dragen, is zeker zichtbaar in den eerbied, dien zij nederig aan hun geschenken toevoegen. Zij zijn zoo goed, dat zij niet anders weten dan de goedheid te ontmoeten. Nereas is verlegen voor hen geworden, nu buigt hij voor hen naar den meebuigenden nek van zijn goed rooverspaard. De koningen buigen voornaam en vriendelijk terug. De kameelen buigen snel en heffen subiet den kop weer naar de ster die hen leidt. Er blijft nadien een licht over den weg, dien de karavaan gekomen is. Er blijft onder de hooge, blauwe, traag wegdrijvende ster een blauw licht als een zilveren gloed om de wegtrekkende karavaan. Nereas gehoorzaamt zijn paard als het dier zich wendt en, den kop aan den slappen teugel gebogen, naar huis gaat door het woud. | |
[pagina 39]
| |
Thuis vertelt hij niets van het gebeurde aan de bijeenzittende roovers. Maar als ze allen zijn gaan slapen gaat hij met zijn zoon in zijn eigen vertrek en in het nachtelijk uur vertelt hij aan zijn zoon wat hij gezien heeft. Hij kijkt zijn zoon aan, een jongen. Daar verliest hij zijn hooghartig zwijgen voor, om het te vertellen. Nadien zegt hij: - Nu het voorbij is, weet ik niet meer, of ik het werkelijk heb gezien en gehoord, of dat mijn oogen en ooren zich hebben bedrogen. Als hij dit gezegd heeft, is Nereas zeer nadenkend. Dismas zegt lachend: - Het is een schoone droom. Nereas hoort dit woord en schrikt ervan, het tast te zeer aan, wat hij gezien heeft. Hij zegt: - Neen, een droom is het niet. Dismas zegt: - Maar als het dan werkelijkheid is, dan hadden wij met eenigen van ons daar bij moeten zijn en hen moeten overvallen, wat een schatten zouden wij ons tot eigendom hebben kunnen maken. - Nee, zegt de vader, gij zoudt dit niet gedaan hebben. - Maar als het wèrkelijkheid is geweest. - Gij zoudt dit niet gedaan hebben. Deze werkelijkheid is schooner en eerbiedwaardiger dan welke droom. Nereas schudt daarbij nee met het hoofd, om zijn | |
[pagina 40]
| |
eigen te vermanen, vervolgens kijkt hij zijn zoon ernstig aan. Dismas zegt nadenkend, met fluisterende stem: - Wat is een droom. Goud, zegt hij. En hij herhaalt en hij doet alsof hij dit een beetje wil zingen: goud, wierook en myrrhe. Dat kunnen gaven zijn, kostbaarheden waarnaar wij verlangen, het is misschien voornaam er verlangen naar te hebben. Nereas heeft deze dingen in koninklijke handen op reis naar hunne bestemming gezien. Hij zegt opnieuw tot Dismas: - Neen, gij zoudt hen niet hebben overvallen. Nereas doet dan een vraag. Een vraag in den open mond, een vraag die niet wordt uitgesproken. Zij blijft dagen op zijn lippen. De vader blijft in deze dagen thuis en zwijgt voor de roovers, die ten laatste in koor, met halve stem, hunne liederen gaan zingen, bij vuren en verbeelding. Vuren en verbeelding, waar zij al zingende in staren, het geheim van de toekomst en van de verlangens. Maar Dismas, de zoon, hij gevoelt zijn onrust en zwerft langs de wegen. Hij gaat den droom van zijn vader achterna, dien droom, daar zal hij andere werkelijkheid van maken. Hij zal met den buit naar huis keeren. Met goud. Met wierook. Met myrrhe. Hij weet hunne stoffelijke kostbaarheid. Hij weet zeker den zin niet van wat hij wil aantasten. Hij heeft eerbied voor hunne namen. | |
[pagina 41]
| |
Hij is uitgezonden. Hij moet zeker het schoon verband der dingen vinden. Tegen het uur der schemering, op zijn klein vurig paard gezeten, heeft Dismas zijn ontmoeting langs den weg. Een ezel, daar een vrouw gebogen op is gezeten, en daar een man met zijnen staf langs schrijdt. Zij zien er maar eenvoudig en arm uit. Dismas denkt aan de koninklijke karavaan der wijzen, waarvan zijn vader vertelde, moet hij nu deze schamele menschen ontmoeten? Hij geeft zich geen rekenschap, waarom hij voor hunne oogen geen verbittering en geen teleurstelling kan gevoelen in zijn gemoed. Dismas voelt zich integendeel in zijn jeugd vriendelijk gestemd van gemoed, en heeft den man en de vrouw staande gehouden. De vrouw in haren mantel van blauw, zij is nog maar een heel jong meisje. Zij heeft onder haren mantel een kind in doeken gewikkeld op haren arm. De man, die bij haar is, kijkt Dismas vriendelijk aan. De man en de vrouw weten zeker wel, dat er gevaren van eenzaamheid zijn in het vreemd land. Gevaren van de reis en van de wegen. Maar zij zijn op de vlucht voor een gevaar waarvoor zij gewaarschuwd werden. Voor deze ontmoeting werden zij niet gewaarschuwd, zij zijn vol vertrouwen, dat zij geen gevaar meer kunnen ontmoeten langs den weg, die voor hen met licht gewezen en veilig geteekend is. De vrouw. De ezel, grauw van de schemering, met wit als een licht tegen | |
[pagina 42]
| |
den binnenkant van zijn pooten, en den fijnen snuit van een vriendelijk en goed zwart. En de man in zijnen grauwen mantel met eenen rooden doek om zijnen hals. En zijnen hoogen herdersstaf. Zij zijn in goedheid stil blijven staan voor den jongen Dismas, die van zijn paard is gekomen en nu naderbij treedt. Wat weet Dismas van een kind? Hij vraagt ernaar, om het te zien, misschien dat hij in zijn hart met deze teederheid maar spot voor zichzelf en dat hij naar het kind vraagt, omdat hij weet, dat hij de kleine moeder daarmee een beetje zal verblijden. De moeder slaat van de dankbaarheid haren mantel voor hem open en toont hem den boreling. Dismas weet er geen leeftijd van te schatten. Hij vraagt, hoe oud is het al. Hoe oud is het al. Het is nog zoo jong. Kan men vragen naar den leeftijd van dit kind. Het ziet er schoon uit, Dismas zegt dit, de moeder wil zich dit aardsch geluk niet ontzeggen, zij glimlacht een beetje blij en een beetje droevig. Dismas vraagt naar hunne namen, wie zij zijn. Zij zijn Joseph van Nazareth, mijnheer, en zijne vrouw Maria. Hij vraagt naar hunne reis, waarheen zij gaan. Zij zijn op reis naar Egypte, mijnheer, dat een ver land is aan den einder. De avond valt reeds, en hoe zullen zij reizen met dit klein kind straks in den diepen nacht, langs het gebergte waarin roovers zijn? Daarom vraagt Dismas, dat zij met hem mee zullen gaan naar het huis van zijn vader, daar zullen zij veilig kunnen overnachten. | |
[pagina 43]
| |
Glimlachend gaat hij hen de wegen voor, naast zijn paard. Hij hoort den zachten korten stap van den ezel vermengd met den krachtigen hoefslag van zijn stappende paard. De sparren donkeren langs hun tocht. Het woud wordt vol van diepte langs hun tocht. De sterren rijzen. Zoo komen zij in de stilte gegaan tot aan de poorten van het huis, een raam daar een licht voor brandt. De klopper valt. De poort wordt geopend. En als Dismas gesproken heeft, dat hij vrienden meebrengt in het huis, dan wordt subiet nadat Maria, door Joseph geholpen, van den ezel is gekomen, deze ezel te samen met het paard goed en warm gestald. De dieren zijn in vriendschap voor elkander den stal dien zij deelen ingegaan. En Dismas gaat den man en de vrouw die het kindje draagt, voor, naar de wijde ruimte in het huis, waar de moordenaars en de roovers gezeten zijn.
Joseph en Maria buigen, nu zij hier zijn binnengetreden. Maar de roovers buigen maar een beetje terug, zeker omdat zij het hunne er niet van weten. Dismas zegt hen, om hen gerust te stellen en het hen uit te leggen, dat hij vrienden gevonden heeft langs den weg. Hij zegt tot Nereas: - Stel hen onder mijn bescherming, zij zullen hier verblijven en overnachten. Nereas denkt aan de aanzienlijke vreemdelingen, de wijzen, wier karavaan hij heeft gezien en aan | |
[pagina 44]
| |
de schoone betoovering van het beeld. Gij zoudt hen niet hebben willen overvallen had hij tot zijn zoon gezegd. Nu zegt hij: - Het is goed, zij staan onder uwe bescherming, zij zullen als goede gasten worden behandeld. De roovers zwijgen. Zij kijken schuw uit de hoeken van de oogen naar den man en naar de vrouw. Zij zien echter hunne deemoedigheid en hunne goedheid. Weten Joseph en Maria, dat zij onder roovers zijn met het kind? Mijn God, als het kind toch onder de menschen gekomen is! Herders en koningen, de eenvoudigen in de wijsheid en de wijzen in het eenvoudige geloof van hun gemoed, hebben de engelen en de ster gehoorzaamd en zijn bij het kind gekomen. Met wat vruchten van het veld en een schaapke, daar heeft Maria verblijd om gelachen. Met goud en wierook. Daar was Maria zeer van aangedaan. Met myrrhe, daar heeft Maria om geschreid. Dit kunnen tranen van droefheid en vreugde geweest zijn, omdat zij weet, hoe het kind voor ons roovers en zondaars is gekomen. Nu zit Maria vol vertrouwen neer in dezen kring. Er is een licht voor de duisternis der ramen. En in het nachtzwart buiten, wat is het dat langs de ramen naar de aarde daalt? Zijn het anemonen van de lente, manna van het zomerkoren, de sterren van den herfstnacht, de vlokken van de sneeuw in den winter? Er is een stilte waarin de stemmen voor de sprake aarzelen. In die stilte bromt aan een raamhoek | |
[pagina 45]
| |
blij de wind. Op de een of andere wijze is de goedheid hier gekomen, als licht, als muziek, daar de menschen hun bezigheid bij doen. Aan Maria wordt de nap gereikt, waarin het brood gebroken is, en de kroes voor haar drinken wordt haar gereikt. Zij eet. Zij drinkt. Zij houdt over haar brood en haren drank de oogen neergeslagen. En Joseph, haar ziende, dankt voor het brood, dat hem geboden wordt, en eet en drinkt eveneens. God weet, waarvoor hij nog meer dankt. Nadien is Maria weer bij het kind gezeten. Hare oogen, de oogappel staat neerwaarts naar het kind gegroeid en gericht, de schaduw van de wimpers valt van den hemel zelf. De roovers wrijven van een schroom, dien zij niet willen bekennen, door hunnen korten, ruigen ringbaard, wanneer voor hun oogen Maria haar kleine borst neemt en daaraan het kind voedt. Dit is hierbij de goede avond voor het langzame gezang. Een speelt triangel, dat is een schoon gerinkel. Een blaast de tuba, dat is blijde en plechtig. Een speelt de lyra, daarin lacht het kloppen van zijn handen. Een speelt de cythara, dat twinkelt en dat ruischt. En velen zingen daarbij, ballades en romances. O, het zijn zeker liederen van rooftochten, misschien van moorden. Bloed en weemoed huiveren over het gezang bij de liefelijke stemmen der geroerde en aangedreven instrumenten. Maria let niet op de taal der roovers, den zin der woorden, zij verstaat de liederen naar haren eigen aard, zoo vriendelijk is zij, dit is | |
[pagina 46]
| |
zeker ook de bedoeling der roovers. Een man schreit, louter uit overgevoeligheid, omdat hij eens een zwakken ouden mensch vermoord heeft, wiens laatste geschrei geleek op het geschrei van het kind, dat nu gesust wordt. En diep geel branden de sterren in het fonkelend blauw van de ruiten. Nereas, die zit een beetje met zichzelf alleen, nu spreekt hij zacht van drie wijzen, die hij heeft gezien, uit Arabië. Joseph knikt daarbij, die zijn bij het kind geweest, die zijn de ster gevolgd en zijn het kind komen groeten. Joseph heeft zijn schoon geloof en vertrouwen. Daarom verzwijgt hij het niet, van de drie wijzen. Joseph beseft den zin van hunne komst, daarom spreekt hij er verder niet over. Nee, het gebeurt dat hij neigt naar Maria, zoo zijn ze samen over het kind gebogen. Nereas heeft fluisterend gevraagd: heb ik een geheim gezien? Joseph heeft hem met zijn goede oogen aangekeken. Nereas is daarop zeer onrustig heengegaan. Dismas echter heeft geen onrust. Hij komt bij het kind neerknielen. Hij komt het niets dan zijn lach geven. En aan de geknielde moeder en aan den staanden Joseph geeft hij zijn bescherming, alleen omdat hij op het oogenblik voor hen toe wil geven aan deze stem van het leven, die midden in al onze boosheid aan ons vraagt, om goed te zijn. Hij zingt het slaapliedje mee, dat Maria gaat neuriën en dat de roovers met hun gesloten monden zacht begeleiden. | |
[pagina 47]
| |
Een spreidt een bed voor Joseph. Een spreidt een bed voor Maria. En naast Maria is een krib gezet, die uit den stal is gehaald, daar is het kind in zijn licht in neergelegd en toegedekt. Dismas dekt Maria toe. Dismas dekt Joseph toe. En als al de anderen heengegaan zijn, houdt Dismas de wacht. Dismas houdt de wacht. De sterren en de bevolen winden aan het raam houden de wacht. Dismas heeft in het diep omsloten uur van het leven dit pleizier, dat hij den drievoudigen ademgang hoort. Den regelmatigen ademgang van den man, zwaar en trouw als zijn schreden over de aarde. Den zeer lichten ademgang van de vrouw, rustig en zoet als haar oogen. De nog veel lichtere, kleiner en dappere ademstootjes van het kind, dat daarmee in zijn zelfstandigen staat al voor het leven is gewonnen en meedoet, om er in te groeien en er veel in te doen. Dismas geeft er geen grooter waarde aan in zijn gemoed dan hij zelf wil. Hij kan er om glimlachen. Het zal zijn leven niet wenden en keeren. Hij weet zijn wegen onveranderlijk aangegeven, maar hij wil zich vermeien met deze wake tusschen zijn groote daden van geweld in. Den volgenden morgen als hij den man en de vrouw met hun kindje op weg helpt met hun gevoed ezeltje en hen uitgeleide doet, dan luistert hij vriendelijk naar de warme stem der vrouw, die tot hem zegt: - Dismas, eens zult gij hiervoor uwe groote belooning krijgen. | |
[pagina 48]
| |
Een groote belooning? Zijn zij verscholen en vluchtende aanzienlijken of zeer rijken? Hij had bij haar heengaan haar oogen gezien. Hij had het neervallen der oogleden gezien, toen de moeder weer naar het kind keek. Maar Nereas, Dismas' vader, was zeer onrustig. Hij is nadien heengegaan. Ik weet niet, of hij naar de woestijn getrokken is, om daar als een kluizenaar te gaan leven.
En Dismas, drie en dertig jaren heeft hij nadien als roover geleefd. Sindsdien heeft hij nog wel eens aan deze ontmoeting gedacht. Misschien, als de regen lang neerdreef langs ruiten, muren en bloemen, daarbij kunnen gezichten uit de herinnering opengaan voor uw oogen. Zijn vader is heengegaan, de roovers zijn van Dismas heengegaan. Is er een tijd geweest, dat hij zich alleen maar verblijdde over den moed van het kwaad, de dapperheid van den gevreesden roofridder, die nam wat hem goed dacht en die geen acht gaf, op hen, die daarom kermden? Zijnen overmoed en zijn handen, die deden het zeker meer dan de verblinde en misleide wil van zijn hart. Het recht van den sterkste. Het is meesleepend als velen het zeggen en als plotseling de zwaarte aan het kwaad ontnomen wordt, omdat velen het samen met u doen en met hunnen vrijen moed het leven dwingen. Maar toen hij alleen rondzwierf, hij holde vooruit, de schaduwen | |
[pagina 49]
| |
bleven voor hem vallen, hij kon hen niet ontloopen, nu verschool hij zich van zijn rooftocht in het woud en in het struikgewas. In zijn verbittering over het onrecht van het leven, waarin hij de roovende vluchteling werd, heeft hij het wreed pleizier der oogenblikkelijke onverschilligheid en de overgave aan het oppermachtige noodlot, waaraan hij moet gehoorzamen. Teedere herinneringen uit de jeugd; aan een sneeuwnacht heeft hij zitten praten om al zijn grieven, zijn wroeging en zijn doem te zeggen, misschien omdat hij zich schaamde voor de herinnering aan de vrouw en het kind en den man, in den lang geleden nacht, toen het had gesneeuwd. Zij hadden dicht bij hem gezeten. Hij had het misschien gevoeld zooals hij wel voelen moest, hoe dicht het kwaad bij het goed zit in de ziel. Hij heeft een anderen roover ontmoet en is met dezen op rooftocht gegaan in het gebied, dat deze roover onveilig maakte rondom de stad. Hij schaamde zich diep in het hart wanneer zij samen den zwakke overvielen langs den weg, waarbij de andere roover brutaal op zijn wreedheid snoefde. Toen zijn zij in hun kwaad bedrijf door een soldatenwacht onder de poorten der stad overvallen. Zij werden nadien door de rumoerige straten der stad geleid naar den rechter en vervolgens naar de gevangenis, waar zij zeven dagen en nachten wachtten op hun terechtstelling aan het kruis. | |
[pagina 50]
| |
Nu hangt Dismas aan het kruis. Op de wereld hangt hij aan het kruis, voor de wolken, boven een menigte van volk en van soldaten, boven paarden en lansen, op een berg hangt hij aan het kruis. Zich rekkend aan zijn gepijnigde en gemartelde ledematen, heeft hij met een kort gebrul het hoofd naar de donkerroode en zwarte, laag hangende wolken geheven en wil de oogen dichtdoen, om ze te sluiten voor het licht aan zijn linkerzijde, maar het brandt door zijn oogleden heen met het beeld van den gekruisigde naast hem. In een nieuwe poging om de pijn te ontwijken bukt hij het hoofd. En onder hen, die aan den voet staan van het kruis naast het zijne, is een vrouw, hij ziet haar aan. Zijn dwalende oogen spannen zich in, om de herkende oogen der vrouw te zien. Voor de vaagheid van het herinneringsbeeld bedwingt hij de tranen niet, die hij terughield in de beheersching waarmede hij zijn marteling doorstond. Hij hoort zijn bloed ruischen en vloeien. En hij schreit. Nu kan hij met gesloten oogen doorlichte grenzen van bloed en tranen rond zich heen trekken in het hoog gebied, daar zijn hoofd tusschen zijn armen hangt. Misschien is het een vlucht naar de eenzaamheid, naar het verleden der jaren, hierin wordt hem het teeken geopenbaard: de gekruisigde naast hem, de zoon der schreiende moeder die hij aanzag, is het kind dat hij ontmoette langs den weg en daar de koningen voor gekomen zijn, toen zij zijne ster hadden gezien. | |
[pagina 51]
| |
Door zijn tranen heen ziet hij nadien de geheven gezichten, waarin de monden open gewrongen zijn tusschen de gebalde vuisten aan de magere witte armen, waarvan de wijde mouwen terug vallen. Er is een groot, hoonend geschreeuw boven de menigte, de vuisten zijn geheven naar den gekruisigde, die tusschen Dismas en den anderen roover, die met hem wordt gekruisigd, in hangt. Dismas laat het zware hoofd naar den linkerschouder zakken en nu kijkt hij met geheven oogen. Hij ziet een hoofd met doornen gekroond, onder het rood drijven van het bloed, dat langs de groeven der wangen wegdruipt, is de mond even geopend. De oogen, in het gebogen hoofd tot een groote vraag gericht, zijn naar hem geheven. Het bloedend gewond voorhoofd heeft in de rimpels van smart een vraag boven de vraag der oogen. Ergens uit de diepte roept luid een stem: - Anderen heeft hij gered, dat hij zichzelf redde zoo hij de Christus is, de uitverkorene Gods. Er is meteen een groot, daverend geschreeuw en geloei van de menigte, de menschen die tarten en uitdagen, dat Jezus van Nazareth zal afkomen van het kruis.
Nazareth. Niets dan een klank voor een stervenden mond. Dismas herkent dezen naam, daar heeft hij naar gevraagd, hij heeft dien gehoord. Hij heeft het | |
[pagina 52]
| |
gevoel, alsof hij aan zijn doorvlamde handen en voeten, en getrokken door zijn pijn, met het kruis voorover stort onder de zwaarte, die op hem weegt. Hij wringt zijn gesnoerde leden terug en zoekt een steunpunt, om de zwaarte op rug en schouders te torsen. Voor zijn oogen wentelen, in een luiden schreeuw, honderden gezichten met een wieling, een keerende cirkeling van lansen mee. En uit de benauwdheden van zijn hart wellen er klanken naar zijn keel, die geen woorden meer kunnen worden, maar in snikken breken. Als er in de hoogte bij de hoofden een stilte is, hoort hij de duidelijke verwenschingen van den roover, die met hem is gekruisigd, die in de hoogte brult van woede en machteloosheid, en tot Christus zegt: - Indien gij de Christus zijt, redt dan uzelf en ons. Dismas voelt uit zijn gekropte en gemartelde keel den drang neervloeien naar veel en overvloedig schreien van zijn groot berouw en steunt getroost op de pijn in handen en voeten en zijn geslagen leden. Hij zegt langs Christus' hoofd heen tot den anderen gekruisigde: - Vreest ook gij God niet, terwijl gij toch dezelfde straf ondergaat? En wij terecht, want wij ontvangen het verdiende loon voor onze misdaden. Deze echter heeft niets verkeerds gedaan. Daarna zegt Dismas tot Christus: | |
[pagina 53]
| |
- Gedenk mijner, Heer, wanneer gij in uw koninkrijk zijt gekomen. Christus zegt tot Dismas: - Ik zeg u, heden zult gij met mij zijn in het paradijs. Het was nu omstreeks het zesde uur en er kwam duisternis over de geheele aarde. De handen en voeten van Dismas, de leden voor wat zij misdaan hebben, worden met ijzer op het hout gebroken, dit breken is den stervenden Dismas zoet. Men slaat hem uit de ketenen. Men bevrijdt hem. |
|