Zegen der goedheid
(1934)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
[pagina 206]
| |
[pagina 207]
| |
HEODOTUS was de goede herbergier van de herberg De goede haven. Hij schonk uitstekenden wijn. Hij had er van meer dan tien jaren oud en ouderen in zijnen kelder. Hij had vreugde in de hoedanigheden van zijn wijn. Als hij mee klonk met een zijner gasten keek hij dezen, onder de beide geheven bekers door, vol verwachting aan, de gast dronk, hield den mond vol, verhief de oogen, slikte en proefde den geur na, die den mond bleef vervullen. Theodotus' oogen fonkelden van de goede vreugde als hij daarop den lofspraak hoorde op zijnen wijn. Want hoe is het met den wijn, dit komt zeker door zijne voornaamheid, al hebben wij hem niet zelf gekweekt, doordat wij hem in bewaring hebben wordt hij in zijn goede hoedanigheden zoozeer ons bezit, dat wij er vreugde in hebben, zoo hij, wanneer wij hem schenken aan een gast, geprezen wordt. En hoe is het met dat prijzen, daarin werden Theodotus' gasten welbespraakt, zonder dat zij welbespraakt behoefden te zijn ten opzichte van geringer dingen. Theodotus heeft zeer lang geleden geleefd, zijne stad heette Ancyrie, zooals in zijne levensberichten staat vermeld. Een man kwam geregeld
| |
[pagina 208]
| |
in zijne herberg, het hoofd gebogen. Hij zette zich zonder te groeten neer. Hij was een zwijgzame natuur, hij hield er niet van, om nuttelooze dingen te zeggen. Maar als hij zijnen beker geledigd had, zeide hij: Theodotus, gij en uwe wijn zijn twee vrienden, die het leven van een eenzamen vreemdeling in bijzondere mate verheugen. Theodotus zweeg gelijk zijn wijn. De eenzame vreemdeling glimlachte bij dit welsprekende zwijgen. Dan ging hij, zonder een groet, gesterkt en met geheven hoofd heen. Eens echter had deze man zijn beker geledigd, toen hij met gebogen hoofd en zonder Theodotus iets te hebben gezegd wilde weggaan. Theodotus ging naar hem toe en zeide: Wat scheelt u, goede vriend. Niets, zeide de sombergestemde man. Maar Theodotus drong aan, dat de man zeggen zou, wat hem hinderde. Toen zei de man: Ik ben den laatsten beker wijn bij u komen drinken, ik ben verarmd en heb geen geld meer, om u te betalen. Theodotus zeide: Gij moet mij deze beleediging en dit verdriet niet aandoen, gij moet bij mij uwen wijn blijven drinken, aangezien gij dien vanzelfsprekend niet behoeft te betalen. Ik zou een slecht herbergier zijn, indien ik alleen aan betalende gasten schonk. Gij hebt gelijk, zei de man. Hij ging heen, gesterkt en met geheven hoofd. Den volgenden dag en de daarop volgende dagen kwam hij weer zijnen beker wijn drinken. Theodotus schonk zijne gasten graag. Hij deed | |
[pagina 209]
| |
het met verzorgde gebaren en met een goeden glimlach. Hij praatte met de spraakzamen. Hij zweeg met de zwijgenden, maar die waren er niet zoo erg veel. Hij had vele trouwe klanten en kon een schoone winst maken. Hij maakte inderdaad een goede winst. Uit zijne winst schonk hij hen, die anders hadden moeten wegblijven, omdat zij niet betalen konden en daardoor in schuld zouden geraken. Maar door dezen te schenken, al kwamen zij dikwijls met velen, was de winst nog niet opgeteerd, daarom was Theodotus in zijne groote keuken de kok voor al degenen, die gebrek leden. Als iemand nood had gevoelde hij dat dieper en schrijnender dan indien hijzelf zou hebben ontbeerd of geleden. De armen kwamen aan zijn stille achterdeur en zegenden zijn naam. Ook zij behoorden tot dien grooten kring, dien de herberg standvastig tot eene gemeenschap verbindt, zooals dat behoort. Theodotus verleende herberging aan dakloozen en zwervers. Hij kleedde naakten. Hij voedde hongerigen. Hij gaf dorstigen te drinken. Hij deed dit met een schoone blijmoedigheid en zei tot zichzelf: Men moet herbergier zijn, of niet, het ambt is gering, maar schoon, zoo men het waardig tracht te vervullen.
Wat werden het echter voor droevige en kwade tijden voor de christenen, die in de stad woonden | |
[pagina 210]
| |
en van wie Theodotus er een was, opgevoed als hij was door een christene pleegmoeder, met name Tecusa, eene verwante, die hem bij zich had genomen toen zijne moeder was gestorven en die hem had doen doopen. Het waren sombere tijden. Er was een landvoogd in dit ver gewest gekomen, Theotecnus heette deze landvoogd, die had tot den keizer van Rome gezegd: Vertrouw mij het bestier toe over dit gewest, dan zal ik alle christenen die hier zijn, en ze zijn met velen, terugbrengen tot den dienst der goden, dien zij verlaten hebben. Men zei, dat hij om deze toezegging en om het aanzien van zijne groote boosheden en ondeugden het bestier over de stad Ancyrie en het gewest had gekregen. Het bericht, dat hij zou komen, had subiet eenen grooten schrik verspreid onder de christene bevolking. De kerken bleven ledig. De vluchtelingen vervulden de woestijn en bedekten de toppen der bergen. Theotecnus had boden vooruit gezonden. Hij zond hen in ploegen. De eersten hadden nauwelijks het stof van hunne voeten geschud, of er waren nieuwe boden gekomen. Zij liepen door de straten. Zij riepen voor hunne boodschappen de menschen uit de huizen. Zij drongen door tot de woestijn en tot aan den voet der bevolkte bergen. Hier verkondigden zij de onverzoenbare strengheden en wreedheid van hun meester. Deze liet verkondigen: Nog niet aan het bewind heb ik reeds duizenden christenen tot den | |
[pagina 211]
| |
dienst der goden teruggebracht. Er waren menschen, die fluisterden zachtjes, dat dit niet waar was, zij mochten dit niet luid zeggen. Men mocht alleen maar voor waar aannemen en luid zeggen, wat Theotecnus voorschreef. En men moest juichen voor Theotecnus en zeggen, dat hij een groot man was. Hij streed voor het Romeinsche ras en voor den dienst der goden, die daaraan was verbonden. De onderdrukkers, de groote schrikverspreiders onder de argeloozen en de kinderen, zijn allen eender en hebben immer hun aanhang. De bergen zullen juichen, riepen de boodschappers. Maar zij vergisten zich, de bergen juichten niet. De vluchtelingen in de bergen juichten niet. In de bergen werd van den angst en van den zwaren kommer, die over het leven gekomen was, geschreid. Zeer vele harten waren van droefheid samengenepen. De bergen schreiden en zongen klaagliederen in de teedere stilte van den avond. Toen kwamen er boodschappers, die zeiden, dat klachten verboden waren en zwaar zouden worden gestraft. De klachten werden misschien niet meer zoo hoorbaar uitgesproken, iedereen is bedacht op zelfbehoud in de gevaren, die het leven bedreigen. Er wordt niet meer geklaagd, zeiden de boodschappers. En overal werd het verkondigd, en men mocht ook niet anders zeggen en gelooven, dan dat er niet meer geklaagd werd. Er kwamen nog weer andere boodschappers, die deelden besluiten | |
[pagina 212]
| |
mede, welke aan den landvoogd de grootste macht gaven. Al de kerken moesten worden gesloten en de altaren afgebroken, de priesters zouden tot de altaren der goden moeten gaan en een ieder zou moeten slachtofferen en het christene geloof verzaken. Wie aan deze geboden niet gehoorzaamde, diens goederen zouden verbeurd worden verklaard ten voordeele van de schatkist, en hij en zijne kinderen zouden in de gevangenis worden opgesloten, waar zij zich voorbereid zouden moeten houden op de wreedste folteringen. Het waren droevige tijden, hoe zijn ze verduurd en hoe zijn er nog christenen over gebleven. Maar hoe zijn de christenen. De vervolgers verdroegen de weelde van hun macht en hun voorspoed niet, zij zelve vlotten onzeker boven den afgrond, die de vervolgden moet verslinden. Als de vervolgers door de driften van hun kwaad verdoolden en in de geplunderde en bijeengeroofde weelde met vrouwen en met wijn hun dagen en hun nachten doorbrachten, dan gingen de christenen weer een verblijf zoeken, daar ze stil en verscholen bijeenkwamen. Hoe was het gesteld met de menschen in de wildernissen en in de bergen. Zij dwaalden daar rond. Zij verborgen zich in de spelonken van rotsen. Bijzonder voor de christenen van hoogen rang en stand was dit eene marteling. Zij waren tegen wind en weer niet gehard. Zij waren genoodzaakt wortelen en de rauwe kruiden | |
[pagina 213]
| |
der aarde te eten, en dat voor hen, die groote schoone huizen gewend waren, breede, warme bedden en die van den overvloed van alle dingen hadden geleefd en gegeten! Zij proefden nu het bitter lot en het bitter eten der armen en behoeftigen en deelden hun honger en hun koude. Zij onder hen, die onverschillig waren geweest voor het leed der armen, werden nu zachtmoedig en deemoedig van harte en deelden van het weinige uit. Vele vluchtelingen, hongerig en ziek, keerden uit de wildernis terug, misschien verwachtten zij een zachter lot, wanneer zij zich maar overgaven. Maar zij behoefden zich niet over te geven. Zij konden vluchten naar de herberg van Theodotus. Theodotus, die voor allen een groote zorg had, hij had zijne blijmoedigheid niet verloren, hij behield zijn goede opgewektheid in de beproeving. Hij hield de vluchtelingen verborgen. Hij gaf hen eten en drinken en beurde allen op met goeden troost en met aanmoedigingen, het leed dapper te doorstaan. Hij ging tot de beroofden en geplunderden en stond hen bij. Zoo zij niet langer veilig waren, nam hij hen mee naar zijn huis, waar voor allen plaats en eten was. En hij nam vele goede dienaren aan, om voor zijne gasten te zorgen. Zoo druk was het in deze herberg, in deze goede haven nog nooit geweest. Theodotus was alles voor allen. Hij verpleegde de zieken. Hij was met zijne dienaren de verzorger en | |
[pagina 214]
| |
de kok en de bakker en de schenker voor allen. Hij troostte de bedroefden met de wakkere vroolijkheid en de groote opgewektheid, waarmede hij alles ondernam en deed, en met de vreugde van zijne goede woorden. De lucht was donker, de hemel was doorstormd, zeker, aan de vensters pijnigde de voortdurende bedreiging en de spanning doorzien en verraden te worden. Maar iedere voorbereide maaltijd was een vreugd, waarvan de spijzen geprezen mochten worden. En ieder uur, dat Theodotus van zijn onverstoorbare stemming aan anderen schonk, was een volledig uur, genoten van het leven waar het goed en levenswaardig blijft. Theodotus kreeg ook een zekeren overmoed. Het was zeer druk van vele menschen in zijne herberg. Maar de vervolgers slopen liever rond in de omgeving van een afgebroken kerk, zij zochten naar stille, verborgen schuilplaatsen. Zij zochten niet in de herberg De goede haven, waar het verkeer der menschen zoo vrij en openbaar was. Zij kwamen hier niet zoeken, omdat zij niet dachten christenen in een herberg te vinden. Soldaten kwamen wèl een beker wijn drinken bij den gullen, vroolijken herbergier. Zij hieven den beker naar Theodotus toe, Theodotus maakte het gebaar terug. Mijne hééren, zei Theodotus. De soldaten knikten. Ja, ja, Theodotus moest goede zaken maken. Zij knipten een oogje en zeiden: Schenk ons maar goed, want wij hebben de macht het te nemen. Theodotus zei: | |
[pagina 215]
| |
En ik heb de plicht het te geven! Daar antwoordden zij op met een groot en mannelijk gelach. Zij sloegen voor de goede verstandhouding Theodotus vriendschappelijk op den schouder. Van hen vernam Theodotus, dat er een nieuw bevel was gegeven, om alles wat tot voedsel van den mensch dient door heidensche plechtigheden te bezoedelen, vooral het brood en den wijn, dit was voornamelijk, om de christenen te beletten, dat zij hun onbevlekte offer nog zouden opdragen. Wat deed Theodotus? Hij kocht wijn in van christene wijngaardiers en tarwe van christene boeren. Daarmee bezorgde hij aan de priesters onbezoedelden wijn en zuiver brood voor de heilige offerande. Soms in de stilte van den nacht werd de heilige offerande in de herberg van Theodotus opgedragen, dan kwamen velen daarbij samen en Theodotus zat onder hen geknield, de handen tegen het gezicht, verzonken in een aanbidding, die blij was en stil. Hij onderging deze schemering, het licht beefde zwak in de schalen, de stem van den priester was gedempt en ingetogen, zij was op de vlucht in deze schuilplaats, in deze omsloten rust te midden van het groot tumult van het leven. Theodotus begroef ook de lichamen van de ter dood gebrachten. De lijken lagen buiten de stad. Daar waren zij neergegooid voor de ontbinding, voor de honden en de hyena's. Theodotus ging in het donker. Hij doorzwierf de velden. Hij maakte | |
[pagina 216]
| |
graven bij het licht der sterren. Hij begroef de dooden bij het licht der sterren. Hij sprak tot de dooden. Hij boog over hen. Tot weerziens, zei hij tot hen. Dit alles deed hij en hij keerde weer naar zijne herberg terug. Die herberg was de goede veilige haven. De ark van Noé was zij in dezen zondvloed van bittere onverdraagzaamheid, van haat en kwaad. Eens ging Theodotus naar de omgeving van een dorp in den omtrek van de stad, daar waren christen broeders van hem. Zij zongen, toen hij bij hen kwam. Zij zongen dankzeggingen voor den goeden weldoener. Zij hielden allemaal van hem. Zij herinnerden hem, welke verplichtingen zij allemaal aan hem hadden en noemden hem de namen van hunne verwanten, voor wie hij gezorgd had. Ja, ja, zeide Theodotus, ik herinner mij hen. Theodotus was zeer blij te moede om deze ontmoeting en bood zijne vrienden een maaltijd aan tot vreugd te midden van de droefheid der tijden. Moeten we ons ter wille van den nood der tijden niet versterven, zei iemand tot hem. Neen, zeide Theodotus, laten we ons verheugen, want de vreugde is eeuwig. De kwellingen zijn vergankelijk, het leven is eeuwig. Laat ons het leven prijzen. Het was nu een schoone zomerdag. Het was een warme dag. Er stroomde hier de rivier Halys door een dal, de nevelen van de verte lagen over het zilvergrijs water zoetjes te trillen, een reiger klom daar uit en steeg traag | |
[pagina 217]
| |
naar de zon. De vrienden zetten zich rond Theodotus in het warm hoog gras, zij drongen om naast hem te zitten. Zij keken, van pleizier vervuld, naar zijne fonkelende, bruine oogen, daar zag hij hen goedaardig mee aan. Zijn mond lachte rood midden in de donkere schaduw van zijn baard, en zijn handen, daar hij mee gebaarde, daar moesten zij naar kijken. Zijn welgezindheid stak hen allen aan, er werd hartelijk en veel gelachen. Er waren bergen aan den einder, blauw van de verte, en rondom in het gras stonden de lage fruitboomen, daar hingen de appels en de peren in velerlei soorten, geel en goud en bloedrood, aan te rijpen en van warmte te geuren. Daar was ook een bovenmatig zoete geur van duizenderhande liefelijke bloemen, en ook van jasmijn en thijm. Een nachtegaal zong. En de zomerkrekels, bij den schoonen opgang van den dageraad te samen gekomen, kwamen nu naderbij gesprongen over de trillende grashalmen. Zij luisterden naar den zoeten nachtegaal, toen die geëindigd had floten de andere vogels een schoon gezang in koor, en de krekels, op een teeken, stemden daarmede in, en gingen dit koorgezang liefelijk met hun gekriep begeleiden. De bloemen en de appelen en de peren en de vogels, de krekels en de menschen waren allen zeer verheugd. Er werden brooden gebracht en visschen en wijn. Theodotus prees voor allen in een toespraak deze edele spijzen en deze liefelijke levens- | |
[pagina 218]
| |
oogenblikken, de spijzen moeten door een priester gezegend worden, zeide hij. Toen hij dit gezegd had bleven de anderen zwijgen. Zij luisterden vervuld naar de verrukkelijke liederen van vogels, van ver water en van insecten, maar zij zwegen ook een beetje van de bezorgdheid, hoe een priester de spijzen zou kunnen zegenen, er was geen priester onder hen. Ja, zei Theodotus, ik heb het mijzelf als eene verplichting opgelegd, ik mag er om wille van het vermijden van een beetje moeite niet van af zien, wij moeten er op staan dat dit in dit oogenblik gebeurt. Ja, zeiden zij. Toen zond Theodotus twee gezellen naar het dorp, dat was niet zoo ver. Dat was maar twee stadiën van hier. Onderwijl bleven de gasten van Theodotus, zonder de spijzen aan te raken, zitten luisteren naar de verschillige afwisselende gezangen van de vogels en zitten ruiken bij de liefelijke geuren van fruit en van bloemen. Ten laatste kwamen de gezellen uit het dorp terug. Ja, zij hadden een priester meegebracht. Deze heette Fronto. Hij ging meteen naar Theodotus toe en zeide: Hoe gaarne ben ik naar u gekomen. In mijn droom heb ik mannen gezien gelijk aan de gezellen, die gij tot mij gezonden hebt, zij zeiden, dat zij met hen een man hadden kostbaarder dan alle schatten en dat deze uitmuntende man Theodotus heette. Gij zijt deze Theodotus, ik heb van u gehoord. Maar wat zit gij in het gras, kom mede naar | |
[pagina 219]
| |
mijn huis. Neen, zeide Theodotus, laat ons liever hier blijven, want ik moet niet te laat naar de stad terug, het zal ook u hier goed bevallen, denk ik. Toen vroeg hij, dat de priester de spijzen zou zegenen. De priester deed dit. Het was onderwijl zeer stil. De vogels zwegen. Alleen het gras fluisterde van aandoening. Het gezegende brood was goud en allersmakelijkst van aanzien. De visschen waren melkwit. De wijn had een purperen gloed, die door de kruiken scheen. Toen de priester de spijzen en den drank gezegend had, zat hij aan, aan het hoofd van den kring. Theodotus zat aan zijne rechterzijde. Allen aten en dronken. Zij lieten het zich goed smaken. Het fijne, versche brood vervulde hen met blijdschap. De zachte witte visch was zoet en edel van smaak, om daarbij te eten. En de wijn, doorzond en doorgloeid, gaf een koelen gloed in den mond. Het was een schoone maaltijd, en zij aten nog vruchten na. Toen allen gegeten hadden, ging de zon dalen, Theodotus zag op zijne handen in het gras de schaduw van de halmen komen en langer worden. Nu moet ik weer naar huis, zei hij tot den priester Fronto. Hij hief het hoofd en keek rond over de paradijselijke omgeving, waarover, onder de appelen en peren aan de bezwaarde takken kleurend in het olijvengroen van het zomerloover, de eerste schemeringen van den avond vielen. Wat is deze plaats geschikt, om er een kerk te bouwen, | |
[pagina 220]
| |
zei Theodotus. Ja, zei de priester Fronto. En hij verontschuldigde zich door te zeggen: Gij weet echter, dat om een kerk te bouwen, er eerst relikwieën noodig zijn voor onder den altaar. Toen zei Theodotus zachtjes: Ik zal daarvoor zorgen, de relikwieën zullen welhaast komen. De priester Fronto zweeg daarop. Theodotus trok zijnen ring van zijnen vinger en gaf dien ring aan den priester. Hier, zeide hij, deze ring moge tot onderpand zijn en het getuigen en bevestigen. De menschen waren opgestaan en bezig weg te wandelen in den avond. Het schemerde meer en meer. Het gras kreeg een blauwe tint. Het boog gestrekt neer. En hief zich op. En het bleef wiegen. Het was gaan waaien bij den slaap der vogels en bij de stilte der krekels. En er klonk een doffe plof van een neergestorte valappel. De appelboom deed dat uit vriendelijkheid, uit vriendelijkheid liet hij zijn appel vallen.
Dit was liefelijk en schoon geweest, maar hoe vond Theodotus den toestand in de stad, toen hij daar was teruggekeerd. Daar waren nu zeven maagden gevangen genomen. Dit waren vrouwen, die zich van hare vroege jeugd af in de deugd hadden gevormd en hare maagdelijkheid hadden behouden. Zij heetten Tecusa, Alexandra en Phaïna, Claudia, Ephrasia, Matrona en Julitta. Omdat zij weigerden de goden te aanbidden en allen aandrang weer- | |
[pagina 221]
| |
stonden liet de landvoogd bevelen, dat zij aan een nieuw slag van beulen zouden worden overgeleverd. Zij zouden prijs gegeven worden aan de lusten en hartstochten van zeven jongelingen. De maagden schreiden bitter, dat zij zouden worden onderworpen aan deze vernederende beproeving en dat zij hare maagdelijkheid, die zij met zulk een ijver ongeschonden hadden bewaard, zouden verliezen. Zij stonden, gesluierd en schreiend voor de zeven jongelingen, die de macht en de beschikking over hare lichamen hadden gekregen. Een der jongelingen nam de maagd Tecusa reeds bij hare hand, om haar mede te nemen. Maar zij zeide tot hem: mijn zoon. Hij liet hare hand los toen hij hare stem hoorde en het woord verstond, den naam, waarmee zij hem noemde. Zij zeide: Mijn zoon, welk genoegen zult gij hebben met een lichaam, dat bijna dood en verteerd is, niet alleen door vasten en pijniging, maar ook door ouderdom, gelijk gij ziet. Zij sprak waarheid, zij was inderdaad zeventig jaren oud en hare gezellinnen hadden denzelfden ouderdom. De maagden deden hare sluiers af en toonden de jongelingen hare grijze haren. Zij zeiden: De landvoogd heeft gezegd, dat onze oude lichamen het begraven slechts waardig waren, wat wilt gij met ons? De jongelingen, zij hadden zich wie weet hoezeer verheugd in hun bedorven gemoed, nu zagen zij van de maagden af. Zij waren voor de | |
[pagina 222]
| |
tranen der vrouwen een beetje door medelijden bewogen, maar zij waren ook zeer teleurgesteld en opdat niet met hen gespot zou worden, spotten zij met den landvoogd. Wat geeft hij ons voor maagden, zeiden zij, waarvan hij zelf moet verklaren, dat zij nog maar waard zijn, om begraven te worden. De landvoogd legde met zijn vindingrijkheid geen eer in. Maar wat moest er nu met de arme maagden gebeuren, haar redding van de jongelingen beteekende niet, dat zij gered waren van de vervolging. Het was nu de verjaardag der zuivering van de goden. De maagden werden verklaard tot priesteressen van de godinnen Diana en Minerva en zouden, gelijk de beelden van hare godinnen, op dezelfde wijze worden gewasschen. Op dezen verjaardag der zuivering van de goden trok een stoet door de versierde straten der stad. Guirlanden van bloemen waren van gevel tot gevel dwars over de straten gespannen. Schoon gekleurde tapijten hingen dik en zwaar uit de ramen langs de gevels neer, steenrood en karmijnrood, vermiljoen, olijfgroen en indigo met witte figuren daarop, op die kleuren rustten overhangende vrouwen met hare bloote armen en met rozen in het haar, en keken naar beneden. De straat was vol van warm gedruisch van voetstappen, er werd zoet op fluiten gespeeld en meisjes sloegen de cymbalen. Een drom van bacchanten met bloemen over hare bloote leden danste | |
[pagina 223]
| |
woelig in een open gedeelte van den stoet voor de gesluierde, grijze maagden uit. Er werd gejuicht. Er waren vele verwarde en liefelijke geruchten. Achter den stoet werd de landvoogd Theotecnus op een troon door tientallen bijna geheel naakte meisjes gedragen. Hoe waren deze meisjes, zij droegen overmoedig hare jonge, trillende borsten bloot en hadden een kinderlijken glimlach om den rooden mond. Theodotus sloop langs de straten, of stond hier of daar aan een straathoek. Hij was zeer bezorgd over het lot der maagden. En terwijl hij luisterde naar de speeltuigen der meisjes bad hij voor de zeven maagden. Hij vreesde, dat eenige van haar door eene zwakheid, eigen aan haar geslacht, zou bezwijken. De stoet kwam bij een meer buiten de stad, in een klein huis in den omtrek verschool Theodotus zich. Dit huisje werd bewoond door een arm man, Theocharis geheeten. Theodotus verbleef hier. Een knaap, Polychronius genaamd, zoon van een der bloedverwanten van de maagd Tecusa, ging naar het meer en keerde naar het huisje van Theocharis terug, om aan Theodotus te boodschappen, hoe voor de oogen der groote, feestelijke menigte de beelden der beschermgodinnen Diana en Minerva in het water werden ondergedompeld en gereinigd. Hij ging weer terug naar het meer, om nadien weer te keeren met de boodschap, hoe de plechtigheden werden voortgezet. Ten laatste keerde de knaap | |
[pagina 224]
| |
terug van het meer met de boodschap, dat de maagden de kroon en het wit kleed, waardoor zij in het priesterschap van de godinnen zouden deelnemen, hadden geweigerd en verworpen, en hoe zij daarop alle zeven met een zwaren steen aan den hals in een bootje naar het midden van het meer waren geroeid, waar het 't diepste is, en daar in het water waren gegooid en, onder het groot gerucht der juichende menigte op den oever, stil waren verdronken. Nadat de knaap Polychronius deze boodschap gebracht had was het een oogenblik zeer stil in het klein huis. Theocharis staarde nadenkend naar den vloer, die licht was van de zon. Hij beet met de boventanden zachtjes op de baardstoppels van zijn onderlip. Theodotus' oogen blonken niet meer, zij versluierden zich. Theodotus boog het hoofd. En ik, die aan haar durfde twijfelen, zei hij. Laten we ons minder verontrusten om den twijfel aan anderen, zei hij, dan om de zorg omtrent ons zelf. De knaap Polychronius zei: Deze droevige tijding moest ik u brengen. Theodotus zei: Mijn jongen, deze tijding is niet droevig, zij is een blijde tijding. Wat een moed hebben deze vrouwen, wat een moed, die sterker is dan de dood! Hij zeide vervolgens tot Theocharis en den knaap: Wij zullen hare lichamen uit het water halen. Theodotus bleef in dit klein huis verscholen totdat de avond viel. Toen zond hij Poly- | |
[pagina 225]
| |
chronius uit, om naar het meer te gaan kijken en hen te boodschappen, wat hij er zag. Polychronius ging andermaal en keerde na geruimen tijd weer, met de tijding, dat een wacht soldaten bij het meer stond geplaatst. Theodotus dacht eenigen tijd na. Vooraleer de maagden in het water werden gegooid, hebben ze haar zware steenen om den hals gedaan? vroeg hij. Ja, zei de knaap, zeer zware steenen. Het zal moeilijk zijn, zei Theodotus, maar wij zullen er niet voor terugschrikken, zei hij. Toen de avond was gevallen en het donker was geworden keerde hij terug naar de stad. Hij ging naar zijne herberg De goede haven, daar waren vele menschen bijeen, die hier hun toevlucht hadden gevonden. Theodotus vernam van hen, hoe het feest was in de stad ter eere van Diana en Minerva. De menschen spraken opgewonden over de zeven vrouwen, die men had doen verdrinken. Misschien hadden de menschen tevoren nog de gedachte gehad, dat het niet gebeuren zou, dat de vervolgers voor het ergste wel zouden terugschrikken, dit is het vertrouwen, dat door de boosheid altijd beschaamd wordt. De menschen begrepen de kalmte en gemoedsrust van Theodotus niet, zij waren allen bedroefd en zeer bang. Theodotus ging de stad weer in. Hij vernam de geruchten van de avondfeesten en zag hun licht. Hij hoorde verre, zwoele muziek. Hij ging daarop naar een kerk, om te bidden, maar de kerk, waarvoor het plein donker en verlaten lag, | |
[pagina 226]
| |
was dichtgemetseld. Een muur was opgetrokken, waar de ingang was geweest. Theodotus bad een tijdlang in het donker voor dien muur, in deze verlatenheid, wind waaide langs de steenen omhoog, verre muziek was daarbij te hooren. Vannacht, dacht Theodotus, zullen wij de verdronken vrouwen uit het water kunnen halen, want de soldaten der wacht bij het meer zullen wel naar de stad gaan, om zich bij de feesten van Diana en Minerva met de bacchanten en de vrouwen der openbare huizen te verlustigen. Theodotus ging naar een andere kerk. Ook hier was de ingang met een muur dichtgemetseld, er lag puin rondom, de toren was neergehaald. Theodotus stond ook hier eenigen tijd voor den muur te bidden. Daarna ging hij de stad uit en hoorde achter zich het ruischen van de muziek versterven. Nadien, door het donker, ging hij de wegen naar het huis van Theocharis terug. Daar vond hij den knaap Polychronius. Hij zei: Gij moet u gereed houden, staan de soldaten nog op wacht? Zij staan nog op wacht, zei Polychronius. Theodotus voelde zich hierdoor plotseling droef te moede. Maar door de groote vermoeienissen van den dag viel hij in de stilte van dit verscholen huis spoedig op zijn stoel in slaap. In zijn droom verscheen Tecusa hem. Theodotus, zeide zij, toen ik nog op aarde leefde hebt gij mij als eene moeder geëerd, gij hebt nu, zooals een zoon zijne moeder tot het einde moet bijstaan, een plicht | |
[pagina 227]
| |
tegenover mij en mijne gezellinnen, haal ons alstublief uit het water en begraaf ons, maar wacht u voor den verrader. Het beeld van Tecusa keek hem droevig aan, de stem had weemoedig in nevelen boven koud en in den mist onzichtbaar water geklonken. Tecusa verdween daarop uit zijn droomgezicht. Theodotus werd wakker, hij was stil en zeer onder den indruk van zijn droom. Hij zeide tot Polychronius met gedempte stem: Ga, en zie, of de soldaten nog bij het meer zijn. Polychronius ging en kwam met de eendere en eentonige boodschap terug, dat de soldaten er nog waren. Theodotus zei tot Polychronius en Theocharis: De soldaten mogen ons niet weerhouden. Neen, zeiden zij. Ik ben gewaarschuwd voor een verrader, zeide Theodotus. Zij zaten bij dit gesprek met zijn drieën aan tafel, de knaap Polychronius, op Theodotus' laatste woorden, boog zielsbedroefd het hoofd, hij was ook nog zoo jong, hij had gezien, hoe zeven vrouwen verdronken. Theodotus legde hem de hand op de haren. Goede jongen, zei hij, laat u dit niet verontrusten, het voorbijgaande is van geen beteekenis. Zij bleven den geheelen dag in hunne schuilplaats, in het onooglijke en armoedige huisje van Theocharis. Toen het donkeravond was geworden, begaven zij zich met zeisen naar het meer. Zij namen de zeisen mee, om daarmede de koorden door te snijden, waarmede de zware steenen aan den hals der maagden | |
[pagina 228]
| |
waren gebonden, dan zouden zij de lijken gemakkelijker kunnen ophalen. Het was donker, de hemel was dichtbewolkt. Het waaide. Er kwam ook een fijne, donkere regen, die viel kil op hun warm gezicht. Theodotus ging voorop. Hij hoorde het natte geluid van hun schreden en het ruischen van hoog gras en riet en rook de kilte van nabij water onder den regen. Als Theodotus omhoog keek zag hij in den hemel een teeken, een vage schijn, lichtende regen, die viel in een sidderend kruis, een zwakke klaarte in de wolken, die wees hen den weg. Een donkere man ging langs. Hij kwam rakelings langs Theodotus en fluisterde hem in het voorbijgaan toe: Wacht u voor den verrader. Theodotus schrok daarvan niet. Hij voelde alleen de pijn, de eigenaardige doordringende droefheid van dat woord verrader. Hij wendde op den pad zich om naar Theocharis. Zaagt gij dien man? vroeg hij. Neen, zeide Theocharis, wat voor een man? Theocharis op zijne beurt wendde zich om naar Polychronius en stelde hem de vraag: Polychronius, hebt gij een man zien voorbijgaan? Neen, zeide Polychronius. Theocharis zei tot Theodotus: Maar ik zie een licht in den hemel. Ja, zei Theodotus. De woorden werden in den regen gefluisterd. De mannen en de knaap kwamen aan het meer, zij hoorden de natte, klotsende kabbeling van water tegen de dunne kiel van een boot. Het lichtend | |
[pagina 229]
| |
teeken in de wolken was hen in de duisternis midden boven het water voorgegaan. Zij gingen op den tast af en op het geluid van het klotsen van water tegen hout. Zij vonden, het strand afdalend en vlak bij het water komend, een ruime boot, die lag te wiegelen op de golven, zij steunden er met de handen op en maakten de wiegeling mee. Nu begon het zeer hard te regenen, luid en groot. Een dreunende regen in het donker, gordijnen van water rondom in de lucht. De mannen staken van wal. Zij hoorden nog vage geruchten van mannen, die zich verwijderden, dat was de nachtelijke soldatenwacht, die voor den stortregen vluchtte naar hare tent. Nu roeiden de mannen alle drie zwijgend met kracht. De riemen botsten en schuurden, de spanen sloegen in het luid water, daarbij was over het zwijgen der mannen de dreun van den regen. De golven spatten tegen de boeg van de boot. De knaap Polychronius moest telkens de boot leeg van water scheppen, de mannen waren natgeslagen tot op de kille huid. Zij kwamen in het midden van het meer, er beefde een rimpeling van licht over het water, dat was schoon om te zien. De regen vlak bij aan het water, begon ervan in zilveren strepen te vonken en te stralen, daar was de duisternis onmiddellijk boven. Theodotus stak zijn hand in deze strook van lichtend zilver, zijn hand was daarin klaar, en rood van koude geteekend. Het licht drong diep in het water door, rondom | |
[pagina 230]
| |
bleef het luid en donker regenen. Theodotus, de zeis in de handen, boog uit de boot naar het water, zóó dicht, dat de golven hem in neus en mond spatten. Met zijn oogen in het licht zag hij het vaag stilliggen van lichamen. Hier doopten zij hunne zeisen naar de diepte en maaiden in het water. De zeisen sloegen de weeke touwen door boven de zware steenen in den onzichtbaren bodem verzonken. Het eerst kwam het lijk van Tecusa boven drijven. De mannen hingen ver over de rand van de overhellende boot. Zij grepen in het water, stieten en duwden en deden het lijk naar de boot glijden. Vervolgens tilden zij het koud lichaam in de boot. Het hoofd hing ver achterover. In het zilveren, stralende licht bij de rand van de boot herkende Theodotus het gesloten gezicht van Tecusa. Hij hield zijn handen aan het koud, nat gezicht der doode, en dreef het water uit haar haren. Tecusa, zei hij, bid voor mij. Zij legden Tecusa in de boot. Zij vingen een na een de lijken op. Zij zeiden: Alexandra, bid voor ons; Phaïna, bid voor ons. Aan elk der verdronkenen vroegen zij in deze litanie om hare voorspraak. Toen zij de zeven lijken in de boot hadden, zaten de mannen stil neer. Theodotus was vol van zijne aandoening en schreide kort in zijne handen. Nu, nu de lijken waren opgehaald, had hij zijn vertwijfeling over de wreedheid, menschen aangedaan door menschen. Het licht boven de boot | |
[pagina 231]
| |
vloeide naar het water en naar den verduisterden regen weg, de mannen roeiden door den stortregen naar den oever. Den heelen nacht waren zij bezig met het overbrengen van de lijken naar het huisje van Theocharis. Daar kleedden zij de dooden, zij ontstaken kaarsen bij haar. Zij waakten bij de lijken den geheelen volgenden dag. En toen het weer avond geworden was groeven zij bij het dorpje langs de Halys, waar de priester Fronto was, zeven graven. In den nacht begroeven zij daar de zeven vrouwen. Het werd in de stad bekend, dat de zeven maagden uit het meer waren gehaald. De menschen spraken er opgewonden over. Er werd verteld, dat de soldaten van de wacht, die voor den stortregen van hun post aan den waterkant waren vandaan gegaan, met geeselslagen waren gestraft. In de herberg De goede haven waren de vluchtelingen stil en angstig. Zij voorvoelden, dat er iets gebeuren zou, het dreigde aan de benauwde ramen, daar achter dreigde een geheimzinnige stilte. Toen werden er christenen gegrepen, gevangen genomen en gepijnigd, opdat zij zouden bekennen, wie de lichamen der maagden uit het water had gehaald. Theodotus stond in de gelagkamer van zijn herberg. Hij hoorde, hoe de menschen erover spraken. Zijn zwijgen scheen het voor hen niet te verbergen, dat hij de dader moest zijn geweest. Een man zeide: Hebt gij het gedaan? Ja, zeide Theodotus. De man knielde en kuste zijn | |
[pagina 232]
| |
handen. In hun oogen zwegen allen het met hem mee. De man, die hem de handen gekust had, zeide: Laat ik gaan zeggen, dat ik het gedaan heb, opdat ik voor u de straf onderga, mij kunnen ze zooveel beter missen dan u. Theodotus glimlachte. De een is niet meer onmisbaar dan de ander, zei hij. Theodotus keek weer ernstig. In de vreugde en dankbare voldoening over zijn daad kon hij nu geen vrede vinden met zichzelf, omdat anderen gevangen werden genomen en gepijnigd voor iets wat hijzelve bedreven had. Hij zeide tot zichzelf, dat hij de schuld niet mocht verbergen, maar er openlijk mee voor den dag moest komen, om zijne broeders te redden en te bevrijden. Hij zond daarop den knaap Polychronius uit, dien hij medegenomen had naar zijn huis en van wien hij veel was gaan houden. Hij zeide tot hem: Ga u eens op de hoogte stellen en mij zekerheid brengen omtrent de waarheid. Ja, zei Polychronius. Theodotus verteederde zeer door de voortdurende gewilligheid van den knaap. Hij legde hem de hand op het hoofd, zag hem ernstig aan en zei: God zegene u. Polychronius gevoelde zich verblijd door de goedheid, waarmede deze woorden werden gezegd. Hij verkleedde zich daarop als boer en ging de stad in. Zijn kiel hing hem zoo ruim, zijn muts was hem te groot, hij viel door zijne kleeding op. Voorbijgangers letten op hem. Een jonge man sloeg hem de muts van het | |
[pagina 233]
| |
hoofd. Een soldaat riep: Dezen jongen heb ik gezien, toen de zeven vrouwen terechtgesteld zijn en verdronken, hij kwam telkens kijken en ging dan weer weg, hij moet er meer van weten, wie de vrouwen uit het water heeft gehaald. Polychronius riep luid: Neen, ik weet er niets van! Maar hij was reeds zijn moed verloren. Hij kleurde hevig, vervolgens verbleekte hij zeer. Soldaten namen hem gevangen en hij werd overgeleverd aan de gerechtsdienaren. Bij zijn verhoor voor de rechters stamelde en stotterde hij. Hij was zeer verward, want hij had de folterwerktuigen gereed zien liggen en hij was zeer zwak voor lichamelijke pijn. Hij spande zich in, om die vrees te boven te komen, hij schreide omdat hij dat niet kon. Men greep hem vast, om hem te pijnigen. Hij bezweek en schreeuwde, dat hij de waarheid verklaren zou. Toen zeide hij, dat Theodotus, de herbergier, de lichamen der vrouwen uit het water had gehaald, des nachts, gedurende den stortregen, en hij noemde ook de plaats, waar de lichamen begraven waren. Eenige soldaten werden naar deze plaats gezonden. Zij keerden met de boodschap terug, dat zij de graven gevonden hadden. Polychronius werd uit zijne gevangeniscel gehaald en in vrijheid gesteld. Buiten zei Polychronius tot zichzelf: Waar zal ik heengaan? En hij liep langs de straten te snikken van de wroeging. De landvoogd liet de gevonden lichamen van de zeven vrouwen weer opgraven en naar de stad ver- | |
[pagina 234]
| |
voeren, daar werden zij op brandstapels verbrand. De landvoogd had ook bevel gegeven, om Theodotus gevangen te nemen en hem voor hem te brengen in zijn paleis. Theodotus kreeg de tijding van het verraad en van het uitgevaardigde bevel. Hij zeide: Ik zal de soldaten niet afwachten. Hij schonk zich een beker vol van een wijn, die ouder dan vijf jaren was. Licht en zon, zeide hij, gloed der aarde. Hij dronk een kleine teug. Hij ging naar het vertrek, waar in den nacht de heilige offerande was opgedragen. Hier knielde hij neer en kuste de heilige plaats van zijn huis. In het schemerdonker van deze plaats zeide hij tot zichzelf: O, laat ik moedig zijn, het is vergankelijk en snel doorstaan voor de zekerheid van het eeuwige leven. Hij bad langen tijd om de ongerepte trouw aan zijne liefde voor Jezus Christus, en om de groote kracht, toen ging hij heen. Vrienden, die op weg naar hem waren, kwamen hem tegen. Polychronius heeft u verraden, zeiden zij. Zij meenden hem zeker met deze inlichting een dienst te bewijzen. Theodotus antwoordde: Polychronius heeft begrepen wat zijn taak was. Ik zou niet geduld hebben, dat hij pijn verduurde terwille van mij. De knaap heeft gedaan wat ikzelf had moeten doen en voorkomen, dat anderen zouden lijden voor een daad die ik heb gedaan. Hij liep door en zeide: O, Polychronius, wat hebt ge mij een les gegeven. Andere vrienden kwamen hem tegen en zeiden: | |
[pagina 235]
| |
Theodotus, vlucht! Ook zij dachten hem, met deze waarschuwing, een dienst te bewijzen. Theodotus antwoordde hen: Zorg, dat de priester Fronto, die te Malos woont, mijn stoffelijke overblijfsels in handen krijgt. Theodotus was ondanks deze woorden zeer bleek en men zag, hoe zijn mondhoeken beefden. Hij vervolgde zijnen weg. Toen hij, een breed plein overgegaan, de trappen opklom naar het paleis van den landvoogd, ging een soldatenwacht haastig langs hem heen de trappen af. Theodotus wendde zich naar hen om en riep: Zijt gij misschien uitgestuurd, om den herbergier Theodotus gevangen te nemen? De soldaten hielden in. De overste der wacht riep terug: Waar bemoeit gij u mee? Met uwe zaken, die ook de mijne zijn, zei Theodotus, want ik ben Theodotus, de herbergier van De goede haven. De soldaten, die inderdaad op weg waren, hem gevangen te nemen, aarzelden, maar de overste van de wacht, bevreesd voor de kans beetgenomen te worden en voor de straf, die daarop volgen zou, zei tot hen: Bemoei u niet met wat deze man zegt, maar vervul de opdracht die mij gegeven is. Theodotus zag hen in het gelid wegmarcheeren, hij ging daarop het gebouw van den landvoogd binnen. In den voorhof was een soldaat, die hem herkende. De landvoogd werd verwittigd. En Theodotus werd geketend en zwaar geboeid in de gevangenis opgesloten. Hier zag hij het duister komen. Hier zag hij het licht komen van | |
[pagina 236]
| |
de maan. Hij keek aandachtig naar die gele schoone klaarte, die hem voor het laatst kwam verblijden. Hij sliep niet. Hij ging aan zijn heele leven innig zitten denken diep verblijd om al het goede, dat het hem gegeven had. Als hij aan den naderenden morgen dacht, kon het hart hem in de keel kloppen. Dan bad hij om de groote dapperheid en lachte.
Hij was vrijwillig gekomen. Den volgenden morgen, in het klaar licht van den nieuwen dag, trad hij zonder schroom en met lachende oogen voor den landvoogd Theotecnus en de rechters ter weerszij naast deze. Tusschen de zuilen der zaal wandelde hij door. Tusschen de menigte van menschen, die hier samen was, ging hij tot voor de marmeren treden van den hoogen rechterstoel, uit de verte zag hij eerst Theotecnus en nadien de rechters aan, die daar hoog met hunne pergamenten gezeten waren. Gij zijt de herbergier Theodotus, vroeg de landvoogd met onverschillige stem en voor den vorm. Ja, zeide Theodotus. De landvoogd keek hem eens scherp aan en zeide met zachte stem: Ik heb gehoord, dat gij, die maar een gering herbergier zijt, een zeer voorzichtig man zijt. Het is den voorzichtigen mensch eigen alles met goed overleg te doen, met vooruitzicht en welberaden. Ik hoop, dat gij dit hier voor mij evenzeer zult doen. Theodotus knikte kort en zeide: Dat zal ik zeker doen. | |
[pagina 237]
| |
Daarom begin ik met een verklaring, waarmede ik eigenlijk al uwe vragen wel kan beantwoorden: Ik geloof in een God en in drie goddelijke personen, ik geloof, dat Jezus Christus de menschgeworden Zoon van God is en dat Hij ons door zijn kruisdood heeft verlost en waarlijk van den dood na drie dagen is verrezen. De landvoogd keek daarop in zijne rollen en kuchte met gesloten mond. Hij zat diep voorovergebogen. Uit deze houding hief hij het hoofd en zag Theodotus opnieuw scherp aan. Ja, zeide de landvoogd, die Jezus Christus van u is ter dood veroordeeld onder Pontius Pilatus, toen ik en gij nog niet geboren waren. De wereldgeschiedenis is niet met uwe of mijne geboorte begonnen, zei Theodotus. De landvoogd zeide hard: Houd uwen mond. Hij bleef daarop nog eenigen tijd, een rol geopend tusschen de handen, Theodotus aankijken. Het was langen tijd zeer stil. Toen keek de landvoogd wederom in zijne papieren en zeide, terwijl hij de oogen neergeslagen hield: Theodotus, als gij eens links van u wilt zien? Theodotus zag niet links, doch zei enkel: Uw pijnbank en uw tentoonstelling van martelwerktuigen heb ik reeds gezien, ik kan u slechts zeggen, dat gij goed voorzien zijt en dat dit overigens niet vleiend is voor de rechtvaardigheid uwer rechtspraak, noch er veel vertrouwen in geeft. De landvoogd zeide: Herbergier, houd uw mond! Na even gewacht te hebben voegde | |
[pagina 238]
| |
hij eraan toe: Waaruit blijkt mij nu, dat gij een voorzichtig man zoudt zijn? Theodotus zeide: Juist omdat ik voorzichtig ben spreek ik zoo. Na een korte stilte zei de landvoogd, lezende in zijne papieren: De priesteressen van Minerva en Diana en met haar het volk hebben u bij mij beschuldigd, dat gij de menschen ervan weerhoudt de ware goden, die gij lastert door hen onbezielde steenen te noemen, te aanbidden. Polychronius heeft u er vervolgens van betichtigd, dat gij u meester hebt gemaakt van de lichamen van zeven vrouwen aan wie het doodvonnis is voltrokken, en dat gij deze lijken geroofd en wederrechtelijk begraven hebt. Theodotus, ik wil u vermanen, opdat gij daarmee uw voordeel zult doen. Beken uwe misdaden, zweer de dwaasheden af die u verleiden, en verlos de andere christenen van dezelfde dwaasheid. Wat zal mijn voordeel zijn? vroeg Theodotus. De landvoogd zag hem aan en zei: Hoewel uw misdaden groot zijn, zoudt gij ze, door het afzien van uwe dwaasheid, kunnen herroepen, waardoor gij uwe straf zoudt ontkomen en op grond van uwe verdienste, ofschoon gij een gering herbergier zijt, op mijn voorstel tot opperpriester zoudt worden benoemd van Apollo, de god van het licht, de heilbrenger voor de menschen, voorspeller en zanger, gij zoudt priesters wijden en groote belangen der stad waarnemen. Toen zeide Theodotus met zeer luide stem, opdat allen hem | |
[pagina 239]
| |
goed zouden verstaan: Het is schandelijk de werken uwer goden te verhalen. Uw Jupiter, dien gij eert als den voornaamste uwer goden, heeft zijn smaad tegen jongelingen zoowel als tegen vrouwen tot zoo groote buitensporigheid gedreven, dat hij met recht begin en einde van alle boosheden mag worden genoemd. Uw dichter Orpheus vertelt, dat Jupiter zijn eigen vader Saturnus doodde en met zijn eigen moeder Rhea trouwde, bij wie hij een dochter won, Proserpina, die op haar beurt ook weer het voorwerp zijner hartstochten was. Hij nam ook zijn eigen zuster Juno tot vrouw. Uw groote Apollo deed insgelijks en verkrachtte zijn zuster Diana voor den voet van het altaar te Delos. Mars gaf zich aan dezelfde gruweldaden over ten opzichte van Venus, de vrouw van Vulcanus, en Vulcanus ten opzichte van Minerva, het zijn altijd zusters, die slachtoffer worden van de hartstochten harer broeders. Uw heele godenwinkel, bedorven als uwe verbeelding, is een twistend en elkaar vervolgend gezelschap van overspelers, plegers van bloedschande en bedervers der jonkheid, een verstandig volk kan aan dat mengelmoes niet gelooven, een bedorven volk kan dat slechts, wiens dichters deze daden met hoogmoed verhalen. En dit wilt gij handhaven tegen het christendom in, dat gij vervolgt in zijn onvergankelijk evangelie, waarin gij slechts zuiverheid vindt en liefde. Daarin leest gij, hoe God uit den hemel is gedaald en als een kindje is | |
[pagina 240]
| |
geboren, en hoe de wijzen uit Perzië, door eene klare ster geleid, zijn geboorte volgens het vleesch hebben gekend. Hij heeft water in wijn veranderd. Hij verzadigde met vijf brooden en twee visschen vijfduizend menschen in de woestijn. Hij genas zieken. Hij wandelde op de wateren gelijk op de aarde. De natuur van het vuur erkende zijn macht. Dooden verrezen op zijn stem. Hij gaf het gezicht aan blinden terug en den gang aan kreupelen. Hij verwekte een doode, die vier dagen begraven was. Hij heeft geleden, is gestorven en na drie dagen uit het graf verrezen. Dit is mijn antwoord op uwe beschuldiging, dat ik mij tegenover uw goden misdraag. En als gij zegt, dat ik de lijken van de zeven verdronken vrouwen heb geroofd en wederrechtelijk begraven, zoo beschuldig ik u, wederrechtelijk het leven dier vrouwen te hebben geroofd en, na haar vermoord te hebben, zijt gij opnieuw schuldig gebleven tegenover hare lichamen, die gij in het meer liet liggen. Zoo wilt gij hen, die gij vervolgt, blijven treffen tot in den dood. Dit alles is mijne verdediging, die mij vrijpleit en die u belast. Gij zijt de schuldigen en ik ben uw aanklager, het is dus het omgekeerde van wat gij voorstelt. Met alle hulde voor de Romeinsche rechtspraak houd ik mij thans op mijn doodvonnis voorbereid. Terwijl Theodotus sprak, was de menigte in de zaal zeer bewogen geworden. Priesters verscheurden hun kleeren, ontbonden hun haren en vernielden hun | |
[pagina 241]
| |
kronen. Er werd geroepen naar den landvoogd, dat hij de rechten der rechtvaardigheid vergat jegens een mensch, die de geeseling en den dood had verdiend, omdat hij met onbeschaamden trots de goden had gelasterd en allen, die in hen geloofden, had veracht. Op een teeken van den landvoogd was een beul met een geeselroede naderbij getreden. Op een nieuw teeken van den landvoogd suisde de geeselroede door de lucht en striemde met een slag den mond van Theodotus. De lippen zwollen dadelijk blauw op onder de roode striem. Theodotus voelde de pijn tot in de tanden toe. Hij lachte echter en zei: Gij zult mij... Maar op hetzelfde oogenblik volgde een nieuwe, nog krachtiger geeselslag op den mond. Theodotus tuimelde een schrede terug en wilde den mond met de hand beschermen. De woelige menigte zag hem daarna snel verbleeken. Maar de gewonde mond bloedde. De landvoogd, het hoofd in de hand geleund, zat toe te zien. Met scherpe, geknepen oogen had hij Theodotus aangekeken. Vervolgens zag hij naar de rumoerige menigte en genoot ervan, hoe fel en vurig zij in verzet kwam tegen den hoon en de beleedigingen, die deze herbergier hem had aangedaan. Hij had vertrouwen in deze menigte, in de stad die hij zuiverde van haar verraad en die trouw zou blijven aan hare goden en hare beschaving, waarvan de luister niet verdrongen mocht worden door de kleurloosheid | |
[pagina 242]
| |
van het armoedige christendom, dat dwaze van de goden afvallige heethoofden predikten. De landvoogd bleef in dezelfde houding zitten toen hij tot Theodotus zeide: Herbergier, wat weet gij van onze goden, die gij lastert, en van de verhoudingen hunner liefde, in de meesleepende en vurige kracht waarvan alles, wat gij kleinmoedig onrein noemt, tot reinheid en hoogheid wordt verheven? Wat weet gij van de hymnen en epen, waarin onze groote dichters en klare zieners zoo aangrijpend van hen verhalen? Beperk u in uwen hoogmoed tot uw oproerigen en armoedigen Jezus. De landvoogd gelastte daarop kalm, dat Theodotus voor zijn schandelijke lasteringen en beleedigingen zou worden gepijnigd. Hij genoot van die kalmte, waarin hij tegenover het volk goede, langzame en diepe wraak kon nemen op de felle, wondende beleedigingen en martelende verwatenheid van dien hoogmoedigen, hatelijken herbergier.
Hoe hebben ze hem gepijnigd. Ze hebben hem ontkleed en in de pijnbank gehangen. Twee gespierde beulen, trillend van drift en van de opgewondenheid en het ongeduld hun taak te vervullen, grepen lange ijzeren haken. Theodotus zag, hoe zij rechts en links naderden. Vervolgens zag hij de versieringen aan de zuilen en tegen het plafond boven zijn hoofd. Hij sloot de oogen. Nu gaat het komen, dacht hij. Ik heb het voorvoeld en | |
[pagina 243]
| |
geweten, ik heb het niet willen vermijden en het niet gevreesd. Hij rilde even. Men zag hem klappertanden en geeuwen. Maar hij zeide tot de beulen: Voer de u gegeven bevelen vooral niet zachtzinnig uit. Hij voelde daarop de koude van ijzer in zijn vleesch. Haken sloegen zich in zijne zijden, zoodat hij in de ketens opsprong. De haken sloegen zich opnieuw in zijn vleesch en scheurden het open. Tot op de nerven van zijn ziel voelde Theodotus de pijnen doortrekken. Hij plaatste de kaken op elkaar. Hij verhief zijn hart. Hij balde de vuisten aan de geboeide polsen en deed met gesloten oogen zichzelf de belofte, geen kreet van pijn te zullen geven. Hij hield het uit. Het is voorbijgaand, dacht hij. Het telt niet, dacht hij, voor de eeuwige zekerheid, die zij niet kunnen aantasten. Van nu af aan lag hij roerloos. De vlijmscherpe haken sloegen snede op snede in zijn vleesch. De beulen namen roeden en geeselden hem. Het bloedende en open geslagen lichaam, een groote blauwe en roode massa, trilde telkens met een schok onder het zwiepend neerkomen der zware slagen. De roeden kwamen met een nat geluid in de vleezen massa neer en deden telkens het samengedreven bloed opspatten met fijne druppels en straaltjes, die met de roeden en riemen werden meegenomen en terugstortten in de weeke wonden. Wel waren Theodotus' gezwollen oogleden blauw dichtgeslagen in zijn geel | |
[pagina 244]
| |
gezicht en was zijn mond gewond, maar geen trekking kwam er in zijn gelaat. Hij lag in het blind land, omslagen, omgeeseld, doorwond, en voelde de spanningen der ziel reeds, die, niet te deren, hare vlucht afwachtte. De slagen dreunden Theodotus in de ooren, en de golven der suizelende stilte van de toeziende menschen, hun hijgen en hun opgewondenheid, gingen zwaar over hem heen. De beulen begoten hem met bijtenden azijn. Zij kwamen met brandende pekfakkels en duwden die vast en stevig in alle wonden. De menschen bedekten hun neuzen en monden voor den stank van gebrand vleesch. Theotecnus was bij de pijnbank gekomen en stond stil te kijken. Houdt een mensch dat uit, fluisterde hij. Hij boog zich over het gezicht van den gemartelde en zag rillingen bij den verbranden mond. Theodotus, zei hij, ik zie u wijken voor de pijnigingen. Vergis u niet in de beweging mijner neusgaten, fluisterde Theodotus, vergis u niet, die beweging kwam voort door den stinkenden rook van mijn vleesch, dat de beulen branden. Theotecnus stond recht en gaf de beulen bevel, Theodotus de kaken te verbrijzelen, om hem te doen zwijgen. Dat zal mij beletten mijn gedachten uit te spreken, zei Theodotus, maar mijn gedachten zelve zal het niet beletten. Met zware ijzeren staven sloegen de beulen toen zijn kaken te splinter en te pletter, Theodotus voelde den zwaren, heeten daver dier | |
[pagina 245]
| |
slagen die zijn mond vermorzelden, den splijtenden en krakenden dreun, waarmee zij naar binnen doordrongen. Het gezicht lag plat en misvormd, een groote stroom bloed vloeide uit den mond, de losgeslagen tanden kleefden in het bloed van zijn baard. Theodotus' lichaam, onder de felle slagen opgesprongen, lag nu weer stil neer. Het leeken en druppen van bloed was te hooren in de vervulde stilte, waarin de menschen met uitgerekte halzen stonden te kijken en te zweeten. De landvoogd Theotecnus klom weer op zijn rechterstoel. Hij beraadslaagde kort met de rechters. Vervolgens ging hij staan voor de menigte en las het doodvonnis af: Theodotus, de beschermer der Galileeërs, de vijand der goden, heeft geweigerd aan de bevelen der onoverwinnelijke keizers te gehoorzamen en heeft mij veracht. Uit kracht van ons ambt bevelen wij, dat hij op grond van zijn misdaden met het zwaard zal onthoofd worden en dat zijn lichaam, van het hoofd afgescheiden, zal worden verbrand, om te voorkomen, dat de christenen het zullen opnemen. Toen het doodvonnis was uitgesproken juichten de priesters en de gansche menigte Theotecnus toe.
Het was dien middag zeer druk en bovenmate rumoerig in de stad. Nadien zag men gansche menigten de stad uitgaan naar de plaats in het open veld, waar het schavot werd getimmerd en waar | |
[pagina 246]
| |
Theodotus zou worden terechtgesteld. De soldaten moesten Theodotus dragen, omdat hij van de algeheele uitputting te zeer wankelde en niet meer loopen kon. Zij kwamen met hem op de plaats der terechtstelling aan, de duizenden nieuwsgierigen hieven zich op de teenen, zij zagen van Theodotus weinig. Hij was zoo gewond en verminkt, dat men hem geheel in linnen had ingewikkeld. Soldaten droegen hem op het schavot en legden hem meteen met het verminkte hoofd, dat zij uit het linnen bloot maakten, op het blok. De groote, zwaar gebouwde beul boven de menigte stond wijdbeens en hief het zwaard. Theodotus wist dit oogenblik. Zijn pijnen weken voor de kracht van zijn geluk het te hebben volbracht. Zijn ziel zong van stilte in de zoetheid der blijde bevrijding en in den jubel der zegepraal, waarvoor alles doorstaan was. Hij vouwde voor zich heen in het licht de gewonde armen tot een kruis. Toen, met een doffe val, stortte zijn hoofd neer en rolde op het hout van het schavot voor het fonkelend bloed, dat spoot uit de doorsneden halsaders. Er was naast het schavot een brandstapel opgericht, daar werd het onthoofde lijk op neergelegd. Reeds speelden en knetterden de vlammetjes in het geteerde en geoliede hout. Daarop sloegen de roode vlammen, zwart van rook aan de wapperende gekrulde toppen, hoog op langs de vier kanten van den brandstapel. Een dikke, zwarte rook dreef naar | |
[pagina 247]
| |
de menigte van de luid pratende menschen toe. Het raasde in het hout, als water klaterde het in het hout. Het loeide in het heet wapperend vuur. Maar wat gebeurde er, het lichaam van Theodotus bleef ongeschonden. De avond viel daarover, waarin het lichaam wit en ongedeerd neerlag op het ineengestorte verkoolde hout boven de geminderde en neerslaande vlammen, die gingen dooven. De menigte was zeer verbaasd en opgewonden, de menschen wilden niet gelooven wat zij zagen. Soldaten gingen haastig weg, om het wonder aan den landvoogd te verhalen. De landvoogd zeide: Het hout is te zeer met pek doordrenkt geweest en is in het vuur verteerd, vooraleer het 't lichaam kon aantasten, laat dit mededeelen in de stad. De boodschappers zeiden: Wij hebben ook het lichaam met olie begoten, maar zelfs het linnen, waarin het lichaam gewikkeld was, is ongeschonden en wit gebleven. Theotecnus zeide: Zeg niettemin in de stad, wat ik u gelast heb te zeggen, opdat de menschen zich geen dwaasheid in het hoofd halen. Ja, zeiden de soldaten. De landvoogd gaf het bevel, het lichaam van Theodotus niet van de plaats te vervoeren, doch het daar te laten en onder struiken en bladeren te verbergen. De nieuwsgierige menigte moest worden uiteengedreven en soldaten moesten de wacht houden bij het lijk, opdat de christenen het niet zouden wegnemen. Nadien zou de plaats worden afgezet en voor ieder ontoegankelijk en | |
[pagina 248]
| |
verboden worden, het lijk van Theodotus zou in zijn ontbinding dan zijn prijsgegeven aan de roofvogels, die het zouden verslinden. En de soldaten deden gelijk hen bevolen was. Zij namen het lijk en verborgen het. Zij dreven op het bevel van den landvoogd de menigte naar de stad terug.
In den bleeken avond kwamen de sterren reeds, en aan den horizon was de schemering der opkomende maan, toen de soldaten, die de wacht hielden bij het lijk van Theodotus, een tent bouwden, om tegen de koude van den nacht beschermd te zijn. De priester Fronto uit Malos had van de gevangenneming van Theodotus, van zijn doodvonnis en terechtstelling gehoord. Vrienden hadden hem gewaarschuwd, omdat Theodotus gezegd had: zorg, dat de priester Fronto, die te Malos woont, mijn stoffelijke overblijfsels in handen krijgt. Fronto, van alles op de hoogte gesteld, was, als boer verkleed, met een ezel uit Malos naar Ancyrie gegaan. Zijn ezel droeg een bokslederen zak gevuld met zeer kostbaren wijn, want Fronto bebouwde en verzorgde zelf eenen wijngaard. In den omtrek van Ancyrie, toen de avond reeds gevallen was, kwam Fronto langs de soldatenwacht buiten de stad. Hier was het, dat zijn ezel van vermoeidheid niet verder wilde en zich vallen liet, zoo goed had Fronto zijn ezel gedresseerd. Fronto deed, alsof hij zich veel | |
[pagina 249]
| |
moeite gaf zijn ezel te doen opstaan. Maar de soldaten, die den ezel hadden zien vallen en die den wijnzak zagen op den rug van het dier, riepen Fronto toe en zeiden: Hé, brave boer, waar gaat gij nog zoo laat naar toe, het is reeds avond geworden, uw ezel kan niet meer voort, blijf liever bij ons. Ontlast uwen ezel en laat hem hier weiden. Er is gras in overvloed en anders laat gij hem maar op de bebouwde akkers loopen, niemand zal u dat beletten. Gij hebt gelijk, goede vrienden, zeide Fronto. Hij ontlastte zijnen ezel, liet hem grazen en kwam met zijn grooten, zwaren bokslederen wijnzak bij de soldaten in de tent, de maan rees op uit roode nevelen. Er kwamen nog eenige soldaten, die hadden in de omgeving bij de koelte van den avond een bad genomen. Zij spreidden in hunne tent stroobundels uit, bedekten die met tapijten en noodigden Fronto uit, om met hen neer te zitten. Fronto ging bij hen zitten in de open tent, in het schemerig licht van de sterren en van de maan. Hij zeide: Nu zal ik u eens van mijnen wijn doen proeven, geef mij eenen beker. De soldaten boden hem eenen beker aan. Fronto nam den stop uit de opening van den wijnzak. Nadien gaf hij den gevulden beker aan den overste der wacht en zeide: Drink, misschien vindt gij dezen wijn niet slecht. De wachtoverste nam den beker, glimlachte, rook aan den wijn, dronk een teug, proefde dien goed en lang in den vollen | |
[pagina 250]
| |
mond, slikte en bleef den gloeienden, edelen smaak als een deugdelijke warmte lang na genieten. Hij knikte daarop langzaam, den mond gesloten en de wenkbrauwen hoog opgetrokken, eenige malen instemmend en zeer waardeerend met het hoofd, gaf Fronto een handslag op den schouder en zeide: Hoe oud is deze wijn wel? Fronto antwoordde: Vijf jaren. Vereer mijne soldaten met een beker, zeide de wachtoverste, want zulk een wijn zullen zij wel nergens vinden. Fronto zeide met een blij gelaat: Goede soldaten, drinkt ervan zooveel gij wilt, ik zal met u drinken, ja, laten wij vannacht eens vroolijk zijn. Allen gaven hem bekers. Hij vulde ze en dronk met hen op het welzijn der edele soldaten van het keizerlijke leger. Toen de bekers geledigd waren schonk hij opnieuw uit zijnen zak. De soldaten dronken nu op het welzijn van den goeden landbouwstand. Zij dronken met goeden lust en grooten smaak. Zij werden spoedig zeer vroolijk en spraken met lof over den braven landbouwer in hun midden. De jongste van het gezelschap, Metrodorus geheeten, hief de volle kroes naar de maan en naar de sterren in den stillen nacht over de landen en zeide: Ik zal de geeselslagen niet vergeten, die ik geleden heb ter wille van de zeven vrouwen, die uit het water van het meer zijn gehaald, maar minder nog zal ik den uitmuntenden wijn vergeten, dien deze edelmoedige vreemdeling ons zoo rijkelijk en | |
[pagina 251]
| |
overvloedig drinken laat. Fronto zeide: Ik weet niet, van welke vrouwen gij spreekt. Een andere soldaat, Apollonius genaamd, zeide: Metrodorus, pas maar op, dat deze wijn u niet nog grootere straffen veroorzaakt, en vergeet het bevel niet, dat wij hebben, om den koperen man te bewaren, die de vrouwen uit het water heeft gehaald. Fronto begon hartelijk te lachen: Een koperen man, die vrouwen uit het water haalt, riep hij uit, o, gij stadsche soldaten, gij wilt u zeker vermaken met de onnoozelheid van een eenvoudigen boer! Zij lachten allen vroolijk met hem mee. Zij dronken op de maan. Zij dronken op den koperen man. Een derde soldaat, Glaucentius geheeten, zeide: Edele landbouwer, gij moet niet denken, dat wij met u willen spotten, men spot niet met een man, die zulk een voortreffelijken wijn kweekt en schenkt. Maar wij bewaren werkelijk een koperen man. Het is een herbergier uit de stad. Hij heeft de lichamen van zeven ter dood veroordeelde vrouwen uit het water gehaald, tegen het bevel van den landvoogd in. Zijn schuld was niet bekend en daarom werden anderen vervolgd, allen Galileeërs, want een Galileeër moest het gedaan hebben. Toen is deze herbergier, wiens naam Theodotus is, zichzelf bij den landvoogd als de schuldige komen aanmelden. Hij is voor zijn misdaad gepijnigd en de landvoogd heeft hem, met schoone beloften en de toezegging hem tot opperpriester van Apollo te | |
[pagina 252]
| |
zullen benoemen, het dwaas geloof der Galileeërs willen doen afzweren. Maar met de gruwelijkste pijnen zoowel als met de zoetste voorspiegelingen spotte hij en hij behandelde waarlijk den landvoogd alsof deze een slaaf was. Deswege, en om zijne andere misdaden, is hij ter dood veroordeeld en onthoofd. Wij moesten hem verbranden, opdat de christenen zich niet meester zouden maken van zijn lichaam. Maar deze man, sterker dan het ijzer waarmede hij gepijnigd werd, verlamde de vlammen, die hem ongeschonden lieten. Wij noemen hem daarom den koperen man. Wij hebben bevel, zijn lichaam, dat door de vlammen niet werd aangetast, te bewaken. Als gij wilt, zal ik u de plaats toonen, waar het ligt. Doe dat, zeide Fronto. De soldaat stond op en nam Fronto mee naar een hoop struiken en bladeren. Hij verwijderde het loover en sloeg met zijne speer de bladeren uiteen. Toen zag Fronto het in lakens gewikkelde onthoofde lichaam. Het gezicht ervan greep hem zeer sterk aan. Hij slaakte een zwakken kreet, die klonk als een klacht van groote ontsteltenis en droefheid. De soldaat vroeg: Wat deert u toch? Dit is het verschil tusschen u en mij, zeide Fronto, gij geharde krijgers hebt zenuwen van staal en gij zijt bloed en dood gewend, maar mij, vredelievenden boer, ontstelt een dergelijk gezicht. Dat is zoo, zeide de soldaat. Hij spreidde de bladeren en takken weer over het lichaam uit. Hij | |
[pagina 253]
| |
klopte Fronto bemoedigend op den schouder en hield in het zelfde gebaar op deze wijze den arm om hem heen. Zoo kwamen zij terug bij de andere soldaten, die onder den invloed van den wijn, waarvan zij intusschen nog veel gedronken hadden, zeer luidruchtig werden. Hebt gij den koperen kerel gezien? vroegen zij. Ja, zeide Fronto. Hij lachte met hunne vroolijkheid mee. Hij schonk hen weer in, zij letten er niet op, dat hij zelf niet meer had meegedronken. De maan rees hooger over de nachtelijke stilte der blauwe landen. Het suizelde over de wereld, de soldaten zagen het wiegen van hunne bekers. Zij zagen het wiegen van den nacht. Zij klonken steeds opnieuw en Fronto vulde altijd de bekers. Hij prees in de stilte van zijn hart de goede schikkingen en ordening der dingen. Theodotus had hem relikwieën beloofd, nu bezon Fronto zich, hoe het lichaam van Theodotus mee te nemen. De soldaten dronken ruim van zijnen wijn en Fronto verheugde zich met hen. Hij kon dit ongedwongen en op de natuurlijkste wijze doen, want hij was vol van vreugde. Zijn ziel was er licht en suizelende van als de vervulde en gespannen maannacht. Hij dacht aan de stralende zegepraal van Theodotus. De stilte was vol van de luide vreugde der soldaten. Het geurde goed van den wijn. Men kon het hart vrij naar de ruimte van den klaren nachtelijken hemel verheffen. Daar was een soldaat, die nam zijn speer, daar maakte | |
[pagina 254]
| |
hij een bazuin van en hij blies daarop. Daar was een soldaat, die nam zijn schild, daar maakte hij een guitaar van en hij tokkelde op de zingende snaren. Daar was een soldaat, die nam zijn helm en deed hem als een trommel dreunen en klateren. De anderen daarbij zongen en Fronto pijpte in de opening van zijn geledigden wijnzak. Nooit vergeet ik dezen nacht, zei de jonge Metrodorus, en hij viel achterover. De vreugde duurde, en vermoeide in haar duur. De oogleden werden eindelijk zwaar van wijn en de voorhoofden gevoelloos door de zoete bedwelming. De soldaten vielen de een na den ander in slaap. Fronto had daarop gewacht. Hij gaf den eenen na den anderen nog een krachtigen duw, om te beproeven, of zij inderdaad waren ingeslapen. Zij lieten zich evenwel stompen, zij zakten terug, waar zij neerkwamen. Zij bromden nog wat en geeuwden luid. Dan verzonken zij in een vasten slaap met een glimlach om de doorleefde verrukking en de zoete onverschilligheid voor alle zorg. Fronto, oordeelend dat zij allen in zeer vasten slaap waren, stond op en trad buiten onder de hooge, witte maan. Hij ging naar de plaats, waar het lichaam van Theodotus verborgen lag. Hij verwijderde de struiken en de bladeren, tilde het lichaam en droeg het in zijn armen. Hij deed een paar stappen. Toen stond hij stil en luisterde, of hij geen gerucht van de soldaten vernam. Hij hoorde niets. Het was geheel roerloos | |
[pagina 255]
| |
in den helderen maneschijn, in de verte lag de stad in haar slaap. Fronto floot naar zijn ezel. Het dier kwam daarop in stilte rustig aangewandeld. Fronto ging hem tegemoet en bond het lichaam van Theodotus op den rug van het dier. Fronto knielde en zag het onthoofde lichaam in de gespannen houding, de armen hingen naar de laagte af. Fronto kuste de koude, doode handen van Theodotus. Toen nam hij den ring, dien hij van Theodotus tot onderpand ontvangen had, hij deed hem aan den ringvinger van Theodotus' rechterhand. Volbreng de belofte die gij gedaan hebt, zeide hij. Hij stond op. Hij trad bij het hoofd van den ezel en zei bij het gespitste oor van het dier: Gij zijt met een kostbaren schat beladen, breng dien naar mijn huis. De ezel liet de ooren wippen en knikte diep en ernstig ja. Vervolgens richtte hij zich, bestuurd, snel en met groote stappen naar het dorp Malos. Fronto zag den ezel met zijnen last in de wijdheid der landen, klaar van den maannacht, en de korte schaduw terzijde naast de stappen van het dier. Toen ging Fronto naar de plaats terug waar het lichaam gelegen had. Hij plaatste de struiken, de bladeren en de takken in denzelfden toestand gelijk zij gelegen hadden, vooraleer hij het lichaam eronder uit had genomen. Daarop ging hij de tent der soldaten weer binnen. Hij ging zitten op een bundel stroo en spreidde een tapijt over zijn knieën. Hij glimlachte tegen de slapers. Tegen allen een voor | |
[pagina 256]
| |
een. Hij ging liggen, trok zijn tapijt over zich heen en hield zich alsof hij sliep. Maar hij kon het van de blijdschap bijna niet houden.
Het was reeds klaarlichte dag toen eenige soldaten wakker werden. Fronto geeuwde en rekte de armen uit, hij deed, alsof hij zoo maar even uit zijnen slaap schoot. Hij ging met eenige soldaten, die naar buiten moesten, uit de tent. Hij zag overal rond en riep uit: Mijn ezel, waar is mijn ezel, is hij verloren geloopen, of is hij gestolen? Meteen begon hij te keer te gaan met allerlei klachten en uitroepen, alsof hij over het verlies van zijn ezel zeer ontdaan was. Alle soldaten kwamen nu buiten de tent. Zij zagen Fronto, hoe hij de handen wrong en klaagde. Zij hadden medelijden met hem en gingen meteen door de omstreken in alle richtingen zoeken, terwijl zij verschrikkelijke bedreigingen uitspraken tegen dengeen, die den ezel mocht hebben gestolen. Fronto doorkruiste evenzeer de omstreken, alsof hij zeer ijverig zocht. Op deze wijze verwijderde hij zich meer en meer van de soldaten en kwam eindelijk op den weg naar Malos. Hij liet de soldaten zoeken, wuifde naar hunne richting, en ging haastig op weg naar zijn dorp. Dicht bij het dorp kwamen hem menschen tegen. Uw ezel, zeiden zij, is hierheen komen loopen met een lichaam op zijn rug, hij heeft zich voor uw huis nedergelegd. De hemel straalde en zinderde van de zon. |
|