| |
| |
| |
VI
OP EEN MOOIEN MORGEN IN MEI, TOEN WE DAT OPGEWEKTE GEVOEL HADDEN DAT we kennen bij een vroege zomerse warmte als ineens alle kastanjebomen in bloei staan en de Meidoornheggen geuren, hoorden we, dat dien nacht onze barones was gestorven. De mensen vertelden het elkaar in de zonnige straat, niemand begreep, hoe het zo gauw gebeurd kon zijn. Want nu het de laatste dagen zo lentelijk mooi ging worden, hadden we de barones 's avonds weer zien wandelen onder de beuken in hun jonge blad, zij liep rustig en stil als altijd en knikte vriendelijk, als zij iemand tegenkwam. We hoorden, dat zij aan te hogen bloeddruk had geleden en aan een hartaanval bezweken was, zij was dien morgen dood naast haar bed gevonden.
Er gingen mensen naar het kasteel, alsof zij eerst daar zekerheid zouden krijgen over wat er was gebeurd. In den kasteelgevel aan de straatzijde, die in den warmen dag nog schaduwdonker lag en morgenkoel omdat aan dien kant de zon nog niet kwam, waren voor ramen op de eerste verdieping blinden dicht; je zag dat sluitende wit door de loodglasruitjes heen. Maar op de brede gracht langs de zuidzijde van het kasteel lag het zonlicht warm en goudig doorneveld over het stille water, waarin de waterleliebedden vochtig vonkten. Je moest soms ook omhoog kijken naar de beweging van de duiven op de lijst van de dakgoot daar bij de leien. Die zaten daar in de zon en reinigden zich vlijtig met een driftigen snavel in de veren; ze koerden eens, waarbij je dat parmantige op en neer gaan zag
| |
| |
van den kop boven de golvende borst, ze trippelden naar elkaar toe. Dan hoorde je ineens het luide klap wieken, en hun vleugels vlamden in den blauwen hemel boven de bomen. In de diepte van het kasteelpark floten overal vogels luidruchtig door elkaar.
Er kon geen morgen zijn, lokkender van vredige voorjaarsprilheid, maar we keken telkens naar die ramen met de dichte blinden aan de binnenzijde. Als we er even met elkaar over praatten hadden we er nauwelijks woorden voor om te zeggen, hoe jammer we het vonden, dat de barones dood was. Wij gisten naar haar leeftijd, zij had er zo goed uitgezien, zij was veel te jong om te sterven.
We hoorden, dat dien nacht Lievegoed de slaapbeurt op het kasteel had gehad en 's morgens in de keuken lang had zitten wachten totdat de barones in haar kamer zou bellen; dat kon je in de keuken horen en dan moest de huishoudster de sleutels gaan halen, om hem uit te laten. De huishoudster was een paar keer tevergeefs gaan kloppen op de slaapkamerdeur van de barones. Ongerust waren zij ten laatste samen naar boven gegaan. Ze hadden al harder en harder op de deur geklopt en gebonsd, en toen ze maar geen antwoord kregen hadden zij het ergste gevreesd. In de zwaar gegrendelde deur konden zij geen beweging krijgen; toen had Lievegoed niet langer geaarzeld en zijn besluit genomen. Hij was beneden aan de achterzijde van het kasteel uit een raam geklommen. Op een naar buiten geschoven keukentrapje, dat op den smallen grasrand wankel stond tegen den muur van de brug die met een halven rondboog hier over de gracht lag naar de ingangsdeur, had Lievegoed zich aan de ijzeren brugleuning omhoog weten te hijsen. Zo was hij langs de neerhuizing op het kasteelplein gekomen en hulp kunnen gaan halen; wij hoorden, dat hij toen ook naar den gemeenteontvanger was geweest.
Een timmerman en een smid waren meegekomen. Met het openbreken van de dubbele ingangsdeur aan de achterzijde van het kasteel hadden zij niet veel moeite gehad. Maar bij de eiken
| |
| |
slaapkamerdeur van de barones waren er boren, ijzerzagen en een gasolinebrander aan te pas moeten komen, vóór ze die open hadden. En toen hadden ze de barones aangetroffen, neergegleden langs haar bed. Zij moest er verschrikkelijk en bevuild hebben uitgezien. Er was dadelijk een boodschap naar den dokter gegaan. De mensen hadden zijn auto op het kasteelplein gezien, en kort daarna waren ook de burgemeester en Jacob Cordewever gekomen. Het duurde lang voor de dokter buiten kwam en weer wegreed. Mensen uit de buurt, die burenhulp waren komen aanbieden als de huishoudster die soms nodig zou hebben, wisten te vertellen, dat de barones den hartaanval moest hebben gekregen 's morgens in alle vroegte, toen ze uit bed had willen komen.
Later op den dag was het weer heel stil bij het kasteel. 's Middags was de dominee gekomen en een tijdje binnen geweest, en ook de burgemeester had samen met zijn vrouw een bezoek aan het kasteel gebracht.
Na de school waren kinderen uit de boerenbuurt aan de overzijde van de Aa eens komen kijken. Ze hadden het ook gehoord, maar ze waren al gauw aan het krijgertje spelen van boom naar boom in de laan voor het inrijhek.
Daarna hadden mensen ook nog den gemeenteontvanger het kasteel zien binnengaan. Een van de ramen in den voorgevel, waarvoor de blinden dicht waren geweest, stond toen een tijdje open en er was iemand die beweerde, Cordewever bij dat open venster te hebben gezien. Maar later stond het raam weer op een kleinen kier en waren de blinden aan den binnenkant er weer voor.
Wij hoorden, dat de barones niet in haar slaapkamer lag opgebaard, maar in een andere kamer op een hemelbed met gedraaide zuilen onder een troonhemel. Een vrouw uit het dorp, die doden aflegde en kleedde, had bij het opbaren geholpen. Er werd verteld, dat de barones er zo mooi moest uitzien. Zij lag in een lang, wit zijden nachtkleed op een kantgezoomd la- | |
| |
ken, het hoofd op een kussen waarin haar naamletters waren geborduurd met een kroontje erboven.
Een jongen van een bloemenhandel uit de stad had 's middags met de fiets een prachtig bloemstuk van onze gemeente gebracht, aaronskelken en witte seringen, en hij had ook een grote bos lelies bij zich; er werd gezegd, dat die van den gemeenteontvanger waren.
Omdat het zo'n mooie Meidag was wandelden er 's middags telkens weer mensen naar het kasteel. Het was er als iederen dag, het torenklokje sloeg boven dien gevel zelf, waarin voor een paar ramen de blinden dicht waren. En heel in de verte, nog achter de bomen van het kasteelpark, klonk af en toe het kalme roepen van een koekoek; - het was de eerste koekoek, dien wij die Meimaand hoorden.
De mensen spraken erover, dat er geen familie van de barones kwam. Wij waren er in ons dorp aan gewend, dat zij daar heel alleen leefde in dat grote kasteel, maar het was, alsof wij nu na haar dood pas goed begonnen te begrijpen, hoe moederziel alleen zij op de wereld had gestaan. Het schijnt, dat de eenzaamheid van een dode meer treft dan die van een levende.
De burgemeester had 's morgens in het kasteel tevergeefs naar adressen van familieleden gezocht en ook de huishoudster had daarover niet kunnen inlichten. Er waren alleen papieren gevonden van een zaak waar ne merskantoor in Den Haag over de lijfrente van de barones en wat franse brieven van een vrouw, die alleen met een voornaam waren ondertekend. De huishoudster dacht, dat het brieven waren van een vroegere gouvernante, die tot voor een paar jaar aan de barones was blijven schrijven.
Wij hoorden, dat de burgemeester dien voormiddag getelefoneerd had met het bureau van het bevolkingsregister in Den Haag en met den zaak waarnemer van onze barones, die een compagnon moest zijn van dien zonderling, die hier enige jaren
| |
| |
geleden door zijn gek geworden knecht 's nachts in het kasteel was vermoord. Maar in Den Haag hadden ze niet veel inlichtingen kunnen geven. Het enige naaste familielid van de barones, dat misschien nog in leven zou zijn, was een broer, die naar Amerika gegaan was en daar hotelbediende was geworden onder een anderen naam. Wij herinnerden ons, dat er van een broer van de barones sprake was geweest bij de begrafenis van die Marokkaanse, hij zou toen gezien zijn bij die heren, die voor de deur van den familiegrafkelder stonden. Andere naaste familie had de barones niet. Het was mogelijk, dat er nog neven of nichten in leven zouden zijn, maar die waren jaren geleden, al lang vóór de barones bij ons terug was, toen ze in moeilijkheden waren geraakt, de een na de ander naar het buitenland vertrokken, en hier was niet bekend, waar ze ergens waren gebleven. Het enige adres, dat bij den zaak waarnemer in Den Haag bekend was, was dat van een ver familielid, een achterneef, die rubberplanter was op Midden-Java.
Na het telefoongesprek van den burgemeester met het kantoor van den zaak waarnemer in Den Haag had het gemeentebestuur gezorgd, dat er een doodskist voor de barones werd besteld, het zou een blank eiken kist worden met verchroomde handvatten en schroeven. In de werkplaats van het timmermansbedrijf in ons dorp waar ze gemaakt werd, was een schrijnwerker, die prachtig snijwerk kon maken in hout en die zou in het deksel van de kist het wapen van de barones uitsnijden met een kroontje erboven.
Jacob Cordewever was erg onder den indruk van den plotselingen dood van de barones, - zij was te jong om te sterven, zei hij. In een vertrouwelijk gesprek heeft hij verteld, hoe hij in den laten namiddag van dien sterfdag naar het kasteel was geweest en in de rouwkamer had gestaan. Hij was eerst in de keuken bij de huishoudster geweest die, in het zwart gekleed, ontdaan en met beschreide ogen zat, en bang scheen te zijn met de dode
| |
| |
alleen in het holle huis. Toen was hij de trap opgegaan naar de kamer, waarin de barones lag opgebaard.
Het was er donker, maar hij had het licht niet aangedraaid. Hij was naar het raam gegaan en toen hij de blinden opentrok had hij zich ineens herinnerd, hoe hij als kleine jongen in het vertrek met de toverlantaarn ook de blinden van zulk een venster voor het daglicht opengetrokken had, na ze een uur tevoren te hebben dichtgedaan, om de alledaagsheid daarbuiten weg te sluiten. Hij zette de ramen van het benedenvenster open. Nu scheen de zon aan deze zijde van het kasteel, de zon van Mei, en brandde door de loodglasruitjes van de bovenhelft in het kruisraam en scheen in een bundel van licht door de open ramen in de benedenhelft de kamer binnen. Het was alsof buiten de dag een beetje moe was van de warmte - de ijverige koekoek riep nog af en toe in de verte en Cordewever hoorde ook een enkelen keer waar hij stond de vlucht van duiven. Hij rook den grondsen geur van de stille gracht, het was of hier in de kamer ook iets was van grondsen geur, een geur van aarde en dood. Maar sterk daar doorheen rook hij binnen en buiten den geur van bloemen en even voelde hij aan zijn hoofd de lauwe zachtheid van den wind dezer wonderlijke lente.
Tegen het voeteinde van het bed stond een krans van aaronskelken en witte seringen. Daarnaast lagen, aan de stengels in een rouwlint bijeengebonden, de witte lelies, die hij uit de stad had laten brengen. Hij nam ze en stond met de bloemen in zijn hand tussen de donkere gedraaide zuilen voor het bed, waarop de dode geheel in het wit onder den troonhemel lag. De saaien gordijnen waren half opengeschoven, ze doorzeefden het licht tot een doorschemerd groen, dat de dode bleker maakte dan zij misschien was. Cordewever schoof de gordijnen geheel terug, toen viel er een streep zonlicht over haar witte kleed, waarvan de zoom de voeten, die je er als een verhoging onder zag opsteken, geheel bedekte.
Hij maakte het lint rond de bloemen los en legde de lelies in het
| |
| |
zonlicht op het wit van het kleed. De armen van de dode lagen recht langs het lichaam gestrekt. Hij zag, hoe de mouwen, een beetje ingesnoerd bij den pols, met overhangen over de handen vielen en die tot aan het begin van de vingers bedekten. Dat gaf de handen iets kinderlijks en hij spreidde de lelies zo, dat aan beide zijden een bloem over die kinderlijke handen viel.
Wij weten natuurlijk niet wat er in hem was omgegaan toen hij daar stond; misschien wilde hij zelf maar dat kinderlijke in die handen terugzien. Hij had ze ook aangeraakt. Hij schrok ervan zó ijskoud als ze waren, en hij zal er wel aan gedacht hebben, hoe hij als kleine jongen die kinderlijke, warme hand van vlees aanraakte en door den grond was gegaan en gedachten aan pauselijke dispensatie had gehad. Toen hij naar haar gezicht keek was zijn eerste indruk, dat zij het niet was, maar langzaam herkende hij haar in de verandering van hetzelfde gezicht. Het was in de bleekheid van de dood donkerder getekend door de wenkbrauwen en door de zeer donkere lippen. Opvallend dun was de neus, het opene van de neusvleugels was te zien in de verkorting van het gezicht door de liggende houding van het lichaam. Mooi en als bij een klein meisje was de tedere ronding bij de jukbeenderen, waarboven als in een holte de blauwe oogleden gesloten lagen. En het was hem weer opgevallen, hoe mooi haar voorhoofd was onder de doorgrijsde krullen van haar haren, die langs de half eronder verborgen oren in lokken over de schouders waren neergelegd. Het gezicht had in den dood helemaal een ontspanning gekregen uit de verwringing, die het dien morgen moest hebben gehad; Cordewever zag een misschien nagebleven trek, waarin het was alsof ze meewarig lachte. Het wit van het kleed lag in gevoelige vouwen rond het strakkere om de ronding van de heupen, en onder de ingezette kant welfde de borst, alsof ze nog jong was en gaaf; - en ook de sluiting van de japon tot een nauw boordje om den hals gaf haar datzelfde kinderlijke, dat haar handen hadden onder de lange, overhangende mouwen.
| |
| |
Zij had iets van een dode bruid, hij had gedacht aan een slaapster van een eeuwenoud slot, maar haastig had hij weer het gezicht bekeken, om er het kindergezicht in terug te vinden van het meisje met haar pony in het park. Natuurlijk had hij zich ook over het hoofdeinde gebukt, maar hij kuste tevergeefs de herinnering aan de vochte aanraking van haar kindermond en de teerheid van haar meisjeswang, die hij warm onder zijn lippen had gevoeld. Want weer schrok hij van de doodskou van die huid, kouder dan alles. Dingen in een vertrek nemen de warmte van de omgeving aan, maar de dood doet dat niet meer, de huid van de dode blijft, al schijnt de volle zon erop, koud als ijs, het is als de ijskou, die van voor den oorsprong is. Het levende kind van eens was verder weg dan ooit, verder ook dan de verte, waaruit de muziek komt en waartoe ze is teruggekeerd als we nog naluisteren, wanneer ze uit is.
Cordewever had als jongen levenslustige grapjes gemaakt over de dood, - dat hindert niet, maar er komt altijd een ogenblik, waarin die grapjes ons besterven op de lippen. Hij sprak er later van, daar voor haar doodsbed aan haar eenzaamheid te hebben gedacht, maar niet zozeer aan die van haar dood als aan die van haar leven, want hij had die van zich zelf ermee vergeleken. Hij zei, dat hij niet van haar had geweten, niet, hoe zij had liefgehad, niet, waar ze had geleefd en over de wereld had rondgezworven, voor ze naar het kasteel in ons dorp terugkeerde. Ze hadden samen gepraat over een boek dat zij las, over de muziek, die hij speelde, en zij wist niet, wat er van dat dorpsjongetje was geworden, dat in haar kinderjaren eens met haar had gespeeld; - hij had er haar niet meer over durven spreken, omdat hij bang was, dat zij het in de laatste jaren helemaal vergeten zou zijn. We hebben allemaal onze gesprekken en knikken mensen vriendelijk toe, we slaan kinderen gade, die soms naar ons toekomen, maar Cordewever vergeleek zeker zijn eenzaamheid voor het venster van zijn huis, en als hij de verklonken muziek naluisterde, met de eenzaamheid waarin de barones op het kasteel had geleefd.
| |
| |
Hij had de ramen weer op een kier toegedaan, de blinden half gesloten, en was weer naar beneden gegaan, naar de keuken, waar de huishoudster hem vroeg, of er dien nacht toch zeker iemand zou komen slapen in het kasteel.
Het was wel duidelijk, dat wij in ons dorp voor de begrafenis van onze eenzaam gestorven barones moesten zorgen. Cordewever heeft zich daarvoor ingespannen, en namens ons dorp hebben die eenvoudige mannen, die dormeur op het kasteel waren geweest en die haar eigenlijk in haar eenzaamheid van ons allen het naaste waren, haar grafwaarts gedragen. Cordewever deed het voorkomen alsof dat de wens was geweest van de barones zelf en hij had bij die mannen Jan Lucas niet willen missen. We keken er den morgen van de begrafenis wel een beetje vreemd van op, dat wij dien broeder Capucijn onder de dragers zagen, maar Cordewever had het doorgezet. Hij was op den sterfdag van de barones naar de moeder van Jan Lucas geweest en had haar gevraagd te proberen, of haar zoon niet voor een dringend familiebezoek naar huis kon komen. Jan Lucas' moeder moest, nadat ze overreed was, beloofd hebben een expressebrief te sturen en het scheen dat Cordewever zelf het klooster had opgebeld en den broederportier naar broeder Seraficus had gevraagd, want hij had van Jan Lucas' moeder gehoord, dat dat zijn kloosternaam was. Jan Lucas had beloofd zijn best te zullen doen, om te komen. Wij wisten niet, hoe Cordewever het kon verantwoorden, een kloosterbroeder te laten dragen bij een protestante begrafenis. Maar hij had het eigenzinnig en misschien luchtig opgevat en de anderen weten te overreden, omdat Jan Lucas broeder was in een Franciscaner orde en Sint Franciscus, dien ze daar navolgden, zelf geen ogenblik geaarzeld zou hebben, een eenzame dode, die geen familie had, te begraven, wat een werk is van christelijke barmhartigheid. Daar kon Jan Lucas zich op beroepen, als het zijn Gardiaan soms ter ore zou komen en hij er moeite mee zou krijgen.
Van de dormeurs hadden Govert van Engelen, Keesje van
| |
| |
Veghel en Proudhong geen passende rouwkleding. De gemeenteontvanger was daarom daags nadat de barones was gestorven met hen naar een kledingmagazijn in de stad gegaan, want hij stond erop dat de dragers, behalve Jan Lucas, in jaquet zouden zijn met hogen hoed, dat waren ze natuurlijk verplicht aan hun dode, die van adel was en een gekroond wapen op haar kist zou krijgen. De mannen hadden die kleding niet hoeven te betalen. De gemeenteontvanger had de rekeningen voldaan en tegen hen gezegd, dat dat geregeld werd uit de nalatenschap van de barones.
Ze hadden dit zeker allemaal bepraat toen ze den avond van den sterfdag van de barones in De Doelen bij elkaar waren geweest. Lievegoed, Govert van Engelen, Keesje van Veghel en Proudhong waren er al eerder dan de gemeenteontvanger, die hen hier had laten komen. Toen de gemeenteontvanger binnenkwam en naar hun tafeltje was gegaan, zagen mensen, die in de herberg aan het biljarten waren, hoe die mannen van hun stoelen opstonden. Toen ze het hoofd ontblootten viel het meest Govert van Engelen op, die in twee handen zijn breedgeranden hoed voor het lichaam hield. Ze stonden daar met zijn vijven, zonder een woord, zonder enig geluid, zodat de biljarters, die toekeken, hun spel staakten en er ook doodstil van werden; Tjeu Huyberts bewoog niet en twee minuten lang was er niets te horen geweest dan het tikken van de klok in het buffet. Maar de dormeurs waren met den gemeenteontvanger naar het prieeltje bij den doel gegaan. Daar hadden zij in dien mooien Mei-avond in de schemering gezeten met alleen het licht van een buitenlamp boven het plaatsje van de achterdeur. Na langer dan een uur waren ze stil en ernstig weer in het cafélokaal gekomen en na een korten groet zwijgend de voordeur uitgegaan. Ze gedroegen zich alsof ze bij het sterf huis hoorden en huisgenoten van de gestorvene waren. De gemeenteontvanger was daarna nog bij het kasteel gezien, toen hij in het licht van de lantaarn bij het inrijhek de traliepoort inging.
Op den morgen dat onze barones begraven zou worden waren
| |
| |
mensen gaan kijken naar het kasteel, toen zij daar op het plein den lijk wagen met den rouwhemel hadden gezien, die al vroeg uit de stad was gekomen. De paarden waren nog onbekleed in draf naar ons dorp komen rijden. De koetsier en de aanspreker naast hem zaten opgewekt op den bok, blij dat ze 't zo troffen met het weer: een zonnige blauwe hemel en een vrolijke wind in de voor over buigende zomervolle bomen langs den weg. Maar in de dorpsstraat ging het ingehouden en stap aan, zoals een lijkwagen behoort te rijden.
Bij het kasteel hadden de mensen den burgemeester, de wethouders en den gemeentesecretaris de poort zien ingaan, alle vier deftig in jaquet en met hogen hoed, die kwamen de laatste vrijvrouwe van ons dorp de laatste eer bewijzen. Misschien stond daarbinnen in de traphal een tafeltje met een paar vel geschept papier en een inktkoker en iemand daarbij, die de pen voor u gereed houdt om uw naam te schrijven, - maar voor die paar mensen was eigenlijk die plichtpleging niet nodig en wie zou ooit die namen lezen?
Op het kasteelplein hadden de twee mannen bij den lijkwagen de zwarte kleden uit de ruimte onder den rouwhemel gehaald en met het wapperend doek, dat soms tot hun hoge hoeden opwoei, liepen ze rond de paarden, om die moeizaam er mee te bekleden en de linten vast te binden, maar de benen van de geduldige dieren woeien telkens bloot. Het duurde lang voordat daarna de mannen de lantaarns hadden ontstoken, het bleke licht was bijna niet te zien binnen het sidderend rouwkrip.
De mensen in de beukenlaan stonden klein in den wind en hoorden dat onafgebroken bruisen en razen van de blaren. Als de wind even wat bedaarde, wiegden de kruinen geplaagd nog heftig na in alle lovertakken, tot ze met het ineens weer zwellen van het geluid opnieuw stijf stonden gegrepen in den windstroom. Op de gracht tussen de waterleliebedden overspoelde een kabbeling als een stuwende golfslag het troebele en krimpende spiegelbeeld van het kasteel.
| |
| |
Vier mannen in het zwart met waaiende jasslippen, en een bruine pater waren door de traliepoort gekomen en liepen het plein op, een van de mannen droeg een krans. De mensen in de beukenlaan herkenden het eerst Lievegoed en toen de anderen. Ze begrepen zeker eerst niet, wie die bruine pater toch kon zijn, maar ineens wist de een na de ander te vertellen, dat dat Jan Lucas was, die broeder was geworden, en toen herkenden ze hem aan zijn uitpuilende ogen. Hij liep daar in zijn wapperende pij, de witte geknoopte koord om het middel en tot aan den zoom van de pij afhangend bij zijn blote voeten in de sandalen. Hij had de armen gekruist voor de borst, de handen weggestoken in de wijde mouwomslagen en als hij verlegen eens omkeek zag je, hoe de mond verborgen was in den wolligen patersbaard. Er werd verteld, dat het heilig Sjoke hier ook had staan kijken, maar zo gauw had zij Jan Lucas niet gezien of zij was haastig weg, nog voor Lievegoed haar had kunnen groeten; - misschien was bij Sjoke de beslissing toen al gevallen, waar we later van hoorden, toen zij de verloving met Lievegoed had uitgemaakt.
Maar om Keesje van Veghel hadden de mensen moeten lachen, zijn waaiende slipjas was veel te lang. Keesje van Veghel droeg den mooien krans. Jan Lucas, die den vorigen dag met den trein was gekomen, had hem gemaakt en had er met Liebrechts, die hem hielp, tot laat in den avond aan zitten werken. Het was ook eigenaardig den fonkelnieuwen hogen hoed te zien op den gebruinden kop van Proudhong. Maar het vreemdst was Govert van Engelen ermee, hij was zo met zijn hoed met neergeslagen rand vergroeid, nu was het alsof zijn gezicht verbreed was en zijn figuur verlengd; natuurlijk moest hij toch een keer achter dien hogen hoed aanhollen, die gelukkig niet in de richting van de gracht woei.
De dormeurs waren al een tijdje binnen, toen de mensen in de beukenlaan bij het inrijhek bemerkten, dat de twee mannen bij den lijkwagen ineens pal stil stonden, strak langs de neerhuizing keken en het gebaar naar hun hoed maakten, om dien af
| |
| |
te nemen. Ja, daar werd onze barones haar huis uitgedragen. Bij het inrijhek ontblootten alle mannen het hoofd.
De mensen zagen de blanke kist, waar de zon op scheen, hoog en een beetje wiegend op de schouders van die mannen, die, het hoofd opzij gedrukt, den enen arm wijd van het lichaam zwaaiend met den hoed in de hand, moeilijk en voetje voor voetje liepen, het was te zien hoe zwaar het gewicht hen drukte. Niemand begreep er iets van, bij een wending van de kist in de ene rij van dragers Jan Lucas te zien in zijn wijde pij en op zijn sandalen. De gedrongen groep liep met korte pasjes naar den lijkwagen waar de twee mannen, die met ontbloot hoofd hadden gestaan, nu toeschoten om te helpen. De dragers bukten, zwikten diep in en met zijn allen schoven ze de kist onder den rouwhemel. Het was alsof het alles zonder enig geluid gebeurde in de luidheid van den wind in de bomen. Iemand kwam ginds haastig met twee bloemkransen en een bos lelies. Daar kwam de burgemeester aangestapt. Hij zette onder het lopen den hogen hoed op, en knoopte zijn handschoenen dicht en keek met een wenk om naar den gemeentesecretaris en de wethouders. De dragers gingen aan elken kant met drieën vlak langs den lijkwagen staan en daar zagen de mensen het zwarte rijtuig, waarin bij het gelig blanke van de kist het heldere wit van bloemen was, naar het inrijhek komen. In de straat kwamen hier en daar mensen aan hun deur.
Wij stonden met velen op het kleine kerkhof van de hervormde gemeente te wachten. De wind huisde geducht in de twee hoge, luid ratelende Italiaanse populieren bij de geopende poort en het gras rond de graven sidderde voortdurend in den wind, die het neerstreek tot een andere kleur. Er waren hier niet zoveel graven, ze hadden eenvoudige zerken, kleine, rechtopstaande gedenkstenen met bijbelspreuken. Het kerkhof was veel eenvoudiger dan dat rond de katholieke kerk, je zag hier niets van
| |
| |
overdadigen pronk van tomben en rouwengelen. Het enige pronkstuk was het hoge koepelgebouwtje van den familiegrafkelder van het kasteel met zuiltjes en marmeren platen en in steen uitgehakte versieringen van immortellen kransen en familiewapens. Voor we erop bedacht waren zagen we, dat de bronzen deuren van den kelder openstonden en we keken in het tamelijk kale inwendige. Velen van hen, die hier nu kalm stonden te praten, waren jaren geleden ook bij de begrafenis geweest van die Marokkaanse vrouw van baron van Herelaef, die hier toen niet mocht worden bijgezet en die naderhand in het kleine stukje ongewijde aarde bij het katholieke kerkhof begraven is. En we hadden er herinnering aan, hoe we, toen die heren daar stonden, teleurgesteld waren, de gesloten deuren niet te zien opengaan, omdat we graag hadden geweten, wat er in dien grafkelder was te zien. Nu zagen wij in de lege ruimte niets dan een hardstenen verhoging, binnen wanden waartegen marmeren naamplaten hingen met gekroonde wapens, waaronder we de gebeitelde inschriften niet konden onderscheiden. Voor die verhoging stond een roestig ijzeren trapje.
Er kwamen nu twee mannen in werkkleren. Ze gingen naar den grafkelder, een van hen nam daar het ijzeren trapje weg en bracht het bezijden het kleine gebouw, hij kwam terug met een paar ronde houten, die hij tegen den grafkelder gereed zette. Wij keken tegen de voorzijde van de verhoging en zagen in het midden een ring in den steen. Wij waren in spanning, of de mannen nu dezen steen zouden wegnemen, maar zij bleven staan wachten net als wij.
Iemand was van het kasteel komen fietsen en had verteld, dat de lijkwagen onderweg was. Er werd toen druk over gepraat, dat Jan Lucas als broeder onder de dragers was. Er waren mensen, die het niet wilden geloven, zij konden het zeker niet begrijpen en dachten natuurlijk, dat het voor een Capucijner broeder niet van pas komt, lijkdrager te zijn bij een begrafenis op een protestant kerkhof. Het kan zijn, dan Jan Lucas daar
| |
| |
niet op doorgedacht heeft. Cordewever vertelde later, dat hij hem niet had behoeven te overreden. Jan Lucas, die nu broeder Seraficus was, zal zeker zelf het voorbeeld voor ogen gehad hebben van den stichter en patriarch van zijn orde, die niet alleen het schaap maar ook den wolf zijn broeder noemde en zonder ontzien van menselijk opzicht een eenzame dode als zijn zuster zou hebben begraven, ook al geloofde zij anders dan hij.
Terwijl wij daar nog stonden te wachten zagen wij plotseling een heer in het zwart met hogen hoed en zwarte glansleren handschoenen. Hij had ronde, opvallend blozende wangen en droeg een zwaren, donkergeranden bril met fel geslepen glazen, waarachter zijn ogen bolvormig waren. Hij liep tussen ons allen door, keek links en rechts, niet wetend, of hij iemand moest groeten, haalde zijn horloge voor den dag en ging in zijn eentje bij den grafkelder staan. Wij kenden hem geen van allen en vroegen ons af, of hij misschien een familielid van de overleden barones zou zijn, aan wiens bestaan nie mand had gedacht en die geen tijd meer had gehad om nog naar het sterfhuis te gaan of dit om de een of andere reden liever niet had willen doen. Hij stond af en toe luid te kuchen, waarbij zijn ronde wangen zich spanden, en keek telkens snel in de richting van iemand, wiens blik hij had gevoeld.
Daar kwam de dominee op het kerkhof. Hij praatte even met de twee mannen bij den grafkelder, die telkens ijverig knikten. Wij waren nu allemaal stiller geworden. De dominee ontweek de blikken van de mensen, die naar hem keken. Hij was nog jong en nog niet zo lang in ons dorp. Hij zag nu ook den vreemdeling staan, die zeker begreep wie hij was en den hoed voor hem afnam.
Wij meenden in den wind het veelvuldig getrappel van paardehoeven op straatkeien te horen, en daar zagen wij de zwartbeklede paarden al en den rouwhemel van den lijkwagen met de blanke kist en de witte bloemen. Daarnaast liep de dubbele rij van dragers, men ziet in hun gang telkens den schouder van
| |
| |
den een bezijden dien van den ander. Aan een kant liep Jan Lucas voorop met zijn baard, in de donkerbruine pij met de witte koord, de handen in de wijde mouwen voor de borst, de voeten telkens even bloot onder den opwaaienden zoom van zijn kleed, de ogen neergeslagen. Het was wonderlijk, dien wildeman van vroeger nu zo te zien, een zachtmoedige broeder tuinman, die naast de dode liep te bidden. Aan den anderen kant liep Jacob Cordewever als de eerste, ongewoon deftig, den hoed, dien hij voortdurend met de hand tegen den wind beschermde, wat scheef op het hoofd, een van de zwarte glansleren handschoenen los in de hand. Hij keek recht voor zich uit, alsof hij niemand van ons zag. Lievegoed en Govert van Engelen liepen achter hem; achter broeder Seraficus liepen Keesje van Veghel en Proudhong, zij leken in hun kleding ongewone verschijningen voor ons, alsof zij niet zichzelf waren. De wind had een lichtzinnig en vrolijk spel met de rouwkleden van de paarden, hij tilde die soms op, liet de tippen wapperen, krulde ze rechtstandig om en ontblootte voortdurend die paarden tot gewone dieren.
Het was onder de mensen stil geworden toen de lijkwagen met die paar heren erachter voor de open kerkhofpoort was gereden en overal werden druk petten en hoeden afgenomen. Nu was er dat ogenblik, dat iedereen met gespannen aandacht alle bewegingen van die mannen daar bij den lijkwagen volgde. Er was nu geen ander geluid dan dat van het spel van den wind. De mannen op den bok van den lijkwagen waren naar beneden gekomen en met vereende krachten werd nu de kist onder den rouwhemel uitgeschoven om op de schouders van de dragers te worden gezet. De dragers stonden gebukt en gereed, ze sukkelden lang voor ze de kist op de schouders kregen. We dachten elk ogenblik, dat het niet zou lukken, er waren al mensen die wilden komen helpen, maar Lievegoed, die rustig en bedaard de anderen wenken gaf, wees de toeschietende mensen met een kort gebaar terug. Een paar keer moesten de dragers nog verwisselen van plaats, ze waren niet allen even groot. Maar net
| |
| |
op een ogenblik, dat we er niet op bedacht waren, stond de kist toch op de schouders van de gedrongen groep. Ze stond wat scheef en wiegelde even, maar daar liepen de mannen al, een beetje met schuifelpasjes, den enen arm met den hoed in de hand van het lichaam af en we zagen boven hen in haar rust die kist voorwaarts gedragen; ze was mooi, licht in de kleur van het prachtige hout en met het blinken van wat er verchroomd aan was. De inspanning van het dragen was die mannen aan te zien, behalve Lievegoed, die zelfverzekerd was en rustig. Steeds die wind, het was, alsof de twee populieren bij den ingang schreeuwden. Jacob Cordewever was van de inspanning rood geworden in het gezicht. Hij was nu met het opzij gewende hoofd dicht bij het hout van de kist, waarin de dode lag. Het was moeilijk aan te nemen, dat er een storm van gedachten door hem heen zou gaan, de dragers moesten allen voortdurend te zeer opletten en ze waren zeker maar om een ding bekommerd, hoe het er af te brengen langs het korte pad naar den grafkelder, dat hun lang leek. Wij kwamen met zijn allen achter den burgemeester, de wethouders en den gemeentesecretaris aan; de twee mannen van den lijkwagen liepen ons haastig met de bloemkransen en de lelies voorbij.
Wij bemerkten wel, dat de dominee buitengewoon verbaasd was, onder de dragers een Capucijner broeder te zien. Hij ging haastig naar den burgemeester, we zagen hen beiden, de hoofden dicht bij elkaar, een tijdlang praten. De dominee scheen genoegen te nemen met wat hij hoorde. De verstandhouding tussen de katholieken en de kleine protestante gemeente in ons dorp was trouwens uitstekend.
Nu namen bij den grafkelder de werklieden den steen aan de voorzijde van de verhoging weg en schoven dien geheel tegen een van de openstaande deuren terug. Ze kwamen daarna de dragers helpen, om de kist tussen zich te laten zakken, totdat ze haar bij de handvatten konden houden. Ook de mannen van den lijkwagen schoten toe en tilden de kist bij den bodem om
| |
| |
mee te helpen; met zijn allen zetten ze, de trede naar den grafkelder af, de kist nu voorzichtig neer op de ronde onderleggers, die daar klaar lagen. Wij waren nu in een kring zo dichtbij gekomen, dat wij het mooi uitgesneden gekroonde wapen op het deksel van de kist konden zien. Maar het was wel te merken, dat velen, in die eigenaardige nieuwsgierigheid na wat er na de dood van ons wordt, in dien eindelijk geopenden grafkelder keken, waarin het daglicht doordrong.
Aan den enen kant lag daar een vochtig hoopje bijna helemaal vergane planken. Maar aan den anderen kant, vlak tegen den zijmuur, stond iets, wat bij den eersten aanblik een smal toelopende boomstam leek, maar waarin, als men even gekeken had, duidelijk de vorm herkenbaar werd van een nog vrij gave, donkerrood geworden eiken kist, waaraan zelfs roestige handvatten nog zichtbaar waren. Wij stonden dicht bij elkaar met een kringetje mensen, waarin plotseling de een den ander zachtjes vroeg, van wie die kist zou kunnen zijn, want zo lang wij ons van onze jeugd herinnerden was hier nooit meer iemand van ons kasteel bijgezet. Wij hadden het er fluisterend met elkaar over, dat die kist zo op het oog niet meer dan vijfentwintig of dertig jaar oud kon zijn en we wisten ons geen sterfgeval onder de bewoners van het kasteel te herinneren; het kasteel stond trouwens in die tijden jaren en jaren onbewoond. In het gefluisterde gesprek noemde iemand plotseling den naam van Fatma, aan wie wij in ons dorp nog altijd herinnering hadden. Met enkelen van ons groepje hadden wij op den langgeleden morgen van de begrafenis van die Marokkaanse ook hier gestaan, maar de deuren van den grafkelder waren toen gesloten gebleven en we waren er getuige van geweest, hoe de oosterse vrouw van baron van Herelaef daarna in het stukje ongewijde aarde bij het katholieke kerkhof was begraven.
De mannen bij den grafkelder hadden de kist met onze dode barones in de grafruimte geschoven. Toen een van de werklieden, geknield, zich bukte en ver in den grafkelder greep om een
| |
| |
meegerolden onderlegger onder de nog scheef staande kist weg te trekken, zagen wij, hoe Jacob Cordewever plotseling, op een knie, zich aan de andere zijde naar de open ruimte bukte en er met het bovenlichaam in verdween, om aan dien kant de kist tegen te houden als de onderlegger eronder uitging en ze recht te zetten. Het was een beetje hinderlijk zo lang als het duurde, maar terwijl hij bezig was keek hij oplettend naar de oude kist, waarnaast de nieuwe geschoven was. Toen hij weer overeind was gekomen scheen hij de aandacht van Keesje van Veghel en Lievegoed op iets te vestigen, ze kwamen allebei een stap naar voren en bekeken die oude kist. Maar de aanspreker legde nu de kransen en den bos lelies zorgvuldig naast elkaar op de verhoging en vouwde de tafzijden linten van den krans van de gemeente zo, dat ze over den rand heen naar de kist van de barones afhingen. Op de witte linten stonden tussen de zwarte zomen cursieve letters, wij lazen iets van laatste groet en rust zacht.
Nu waren er enige ogenblikken stilte en ook de dragers kwamen bij den halven kring staan voor het open graf. Jacob Cordewever was met een ingehouden stap even bij ons groepje en fluisterde:
- Heb je Fatma's kist gezien? Ik heb het naamplaatje herkend...
Met denzelfden ingehouden stap, om de stilte te eerbiedigen, stond hij weer bij de andere dragers.
De mensen staarden zwijgend naar die heldere kist, die in haar nieuwheid daar stond weggeschoven, om te worden zoals de kist ernaast en eindelijk zoals het hoopje vermolmde planken aan de andere zijde. Wij behoorden nu alleen te denken aan haar, aan wie wij den laatsten groet brachten vóór haar graf werd gesloten. Maar de gedachte, dat die andere, oude, donkergeworden, versmalde kist, die van de Marokkaanse vrouw van baron van Herelaef was, liet niet meer los: die van Herelaef moest er in geslaagd zijn, zijn echtgenote tussen den spiritusdrinker en
| |
| |
den zelfmoordenaar vandaan te halen om haar in dezen grafkelder de laatste rustplaats te geven, die haar de familie geweigerd had. Cordewever vertelde later, dat hij zich bij het herkennen van de kist herinnerd had, hoe er kort na het vertrek van van Herelaef sprake van was, dat die op een donkeren regenavond met enige mannen in regenjassen bij het katholieke en protestante kerkhof was gezien.
De werklieden bij den grafkelder verbraken nu de roerloosheid en plaatsten den sluitsteen weer tegen de voorzijde van de grafruimte.
De stem van den dominee klonk maar zwak in den wind, toen hij enkele gevoelige woorden sprak tot ons allen. De vreemdeling met den donker geranden bril, die in zijn eentje aandachtig naar de bijzetting had staan kijken, draaide zich naar hem om en stond daar, de handen voor het lichaam bijeen, alsof hij van plan was, zich geen woord te laten ontgaan.
De dominee roemde de dode niet met ijdele woorden, hij herdacht haar op eenvoudige wijze en sprak van de belangstelling, die zij altijd had gehad voor de kleine gemeente waartoe zij behoorde. Hij zinspeelde met woorden van den Prediker op haar eenzaamheid: Wee hem, die alleen is, het is beter met twee samen te zijn, zij hebben het voordeel van hun gezelschap. Jacob Cordewever keek den dominee strak aan; hij verstond, na wat hij in den grafkelder gezien had die woorden waarschijnlijk anders dan Proudhong, die even met de ogen knipperde toen hij ze hoorde. De dominee had, de omstandigheid op het oog, dat onze barones de laatste telg was van een uitgestorven geslacht, toen hij de woorden aanhaalde: Een geslacht sterft uit, een ander komt op en de aarde bestaat voort. Wat is nog zoals het was, wat blijft? Hij sprak daarop enige zinvolle gedachten uit over de dood, die slechts afschrikwekkend is voor de dwazen. Het hart van de wijze vertoeft waar droefheid is, dat van den dwaze bij de vreugde. Beter is het, het huis van de rouw in te gaan dan dat van het feestmaal, zoals de dag van de dood beter is dan die
| |
| |
van de geboorte, omdat het einde van een zaak beter is dan het begin. De dagen van de mensen zijn vol smart en ellende en ook des nachts kent de geest geen rust. In deze verwerpelijkheid des levens zocht de dominee troost voor de dood en hij prees met den Prediker de doden gelukkiger dan de levenden. Toen improviseerde hij met gesloten ogen een gebed, waarin hij Gods milde genade voor de gestorvene vroeg, en tenslotte bad hij, duidelijk en met fraaie uitspraak, een Onze Vader, en het viel ons op, hoe hij bij het amen den nadruk op de laatste lettergreep legde. Toen het uit was maakten de meesten een kruis, wat hier eigenlijk niet hoorde.
Die vreemde man met zijn zwaren donkeren bril, naar wien de wegslenterende mensen telkens nog bleven omkijken, ging nu naar den burgemeester, reikte hem met een buiging de hand en mompelde iets. Toen hij daarna den gemeente-secretaris en ook de wethouders de hand gaf hoorden mensen, die daar nog stonden, hem daarbij telkens kort en bondig zeggen: de Koning. Hij vroeg beleefd den burgemeester te spreken en de burgemeester zei hem, over een uurtje op het gemeentehuis te komen.
Daar reed de lijkwagen weg, de paarden hadden de lange rouwbekleding niet meer om, het ging stap aan, zo dicht nog bij den kleinen dodenakker. Maar buiten de dorpsstraat ging het in vrolijken draf over den helderen grintweg langs velden met bladgewas en de windgegeselde korenvelden, waarover de wind eindelijk wolken bij elkaar kreeg en een blijde bui, waar de zon doorheen bleef schijnen.
Wij moesten aan onze barones denken, wij moesten er aan denken, hoe zij in het wit als een dode bruid in die hagelnieuwe kist daar lag in het klamme, oude graf naast dat Berbermeisje, dat woestijnkind, dat denzelfden man had liefgehad als de ontgoochelde zuster aan haar zijde. Van die gedachten vervuld was Jacob Cordewever buiten het dorp gegaan langs de wegen,
| |
| |
waar de blijde sterke wind in alle buigende bomen woei en in alle korenvelden, misschien zag hij langs de heldere streep van den weg heel in de verte het zwarte stipje van den lijkwagen tegen het blauw en de wolken van den overal doorwaaiden hemel. Maar broeder Seraficus was stil naar zijn moeder gegaan.
Niet dat de andere dormeurs er een begrafenisfeest van maakten, maar ze bleven toch tot den avond bijeen en zwierven wat rond van de ene herberg naar de andere. In De Doelen waren ze erg ingetogen, zo dicht nog bij den kleinen dodenakker; - ze hadden daar ook nog dien vreemden heer gezien, waarvan ze maar niet wisten wie hij was en die daar zijn kopje koffie zat te drinken, in afwachting van zijn bezoek aan den burgemeester. Later waren de vier dormeurs als ze hier of daar stonden aan een herkend buffet spraakzamer onder elkaar, ze waren diep gevoelig geworden en hadden de goedheid geprezen van de dode, die zij begraven hadden. Ze voorvoelden misschien iets van dat eigenaardige gemis, dat ze zouden gaan kennen nu ze hun nachten op het kasteel niet meer zouden hebben, en daarom wandelden ze er dien middag nog eens naar toe, altijd met hun hogen hoed, dien ze voortdurend met de hand moesten vasthouden tegen den wind. Daar lag het kasteel bij het water met die ruige rimpeling, het lag verlaten in den bloei van het jaar, met de dode ogen van zijn duistere ramen, zonder ziel, en helemaal onbewoond, want ook de huishoudster was er niet meer. De dormeurs hadden onderweg in een herberg gehoord, dat ze dienzelfden middag was vertrokken, alleen al uit angst, en dat een man uit de buurt met een kruiwagen haar koffer naar het station had gebracht. Nu herinnerden de dormeurs zich haar als een goede ziel en ze vonden het jammer, dat ze geen afscheid van haar hadden genomen. Met het beeld van het verlaten kasteel voor ogen bleven ze bijeen, en in een buitengewone eensgezindheid besloten ze geld bij elkaar te leggen om zes missen voor de zielerust van de barones te laten doen. Keesje van Veghel had gezegd, dat ze er niet aan hoefden te twijfelen, hij
| |
| |
was er zeker van, dat de pastoor ook zielemissen voor andersdenkenden deed. Ze waren gelukkig om hun besluit, het was de schoonste daad van dankbaarheid, die ze konden bedenken.
Maar toen Lievegoed 's avonds was thuisgekomen had hij een over de post gestuurden brief gevonden met het grote, hoekige paarse schrift. In een stemming van mild geluk had hij den brief opengemaakt, maar er stonden maar drie, vier regels in. Sjoke's brief was een laatste vaarwel, zij maakte de verloving uit. Lievegoed had het zeker niet kunnen begrijpen.
Maar broeder Seraficus dien middag in zijn derde klas-rijtuig op de terugreis naar zijn Capucijner klooster zou het wel begrepen hebben. Hij was even langs het witte huisje van het heilig Sjoke gegaan. Een tikje tegen de ruit, waarvan ze, toen ze opkeek naar die bruine pij en dien wolligen patersbaard, zó schrok, dat ze bleek was geworden; - hij kwam haar alleen maar een hand ten afscheid geven. Zij had het raam opengemaakt. Zij was zo in de war, dat haar stem beefde, toen zij vroeg of hij gelukkig was. Hij had gezegd, dat hij gelukkig was. Hij had toch van dat geluk niet kunnen vertellen, de bloemen die je met liefde behandelt, de diepe tuin met de palmgezoomde paden, spade en hark en schoffel, het kruien van bladaarde en mest, de bedjes in den vollen, malsen groentenhof, het snoeien en spuiten van fruitbomen en het even wicht in de ziel van dit alles met de geuren van het klooster, de gang waar de werkbroeder de tegels dweilde en de paters hun brevier liepen te bidden en de vrede van de hagelwitte, armoedige kapel. Maar hij had gezegd, dat hij niet meer uit het klooster wegwilde. Toen had hij gevraagd, wanneer zij ging trouwen, want hij had van die verloving met Lievegoed gehoord. Zij had gezegd, dat zij niet ging trouwen en dat de verloving een droevige vergissing was. Toen een vaarwel en een wederkerige gebedsbelofte.
Den eersten tijd in den trein had broeder Seraficus zo maar naar buiten zitten kijken, zonder erg eigenlijk, naar alles, naar
| |
| |
een landweg, een boom, een boerenhuis dat hij kende, een erf met een boeren bloemenhof, alles wat hij in weien en akkers, blauw en groen van gewas, kende als de tekens van het bij huis zijn in zijn dorp, waarin hij eventjes was teruggekeerd en waaruit hij nu weer wegging, zonder heimwee. Hij had daarbij toch iederen keer aan het heilig Sjoke gedacht. Hij kon zo gauw niet vergeten, hoe hij achter het gesloten raam haar gezicht had gezien, een beetje achterover geheven met twee glimmende vlekjes op de ronding van de jukbeenderen, twee povere tranen, die niet zonder reden waren. Misschien was het heilig Sjoke daarna niet meer van die gedachte af kunnen komen, die zij 's morgens bij het kasteel had gehad, toen zij plotseling Jan Lucas had gezien in zijn pij, met de witte geknoopte koord, zijn blote voeten in de sandalen: waarom hij wel en ik niet? Zij had zeker gedacht, dat zij daar antwoord op gaf toen ze haar brief aan Lievegoed schreef en hem nog voor de buslichting van 's middags postte. Toen later de mensen in het dorp hoorden, dat de verloving van het heilig Sjoke met Lievegoed uit was, waren ze allemaal opgelucht. Lievegoed's huishoudster had gezegd, dat het een geluk voor hem was, dat Sjoke haar verstand had teruggekregen. Het heilig Sjoke maakte er niet de minste aanspraak op, dat zij het was, die de verloving had verbroken. Er waren mensen die wisten, dat zij broeder Seraficus benijdde en er weer over sprak, zich te gaan voorbereiden op het ogenblik, dat zij den sluier zou aannemen.
Onze Aabode wijdde een treffend artikel aan de nagedachtenis van de zo plotseling uit het leven weggerukte laatste vrijvrouwe van ons dorp. Zij was, zonder rouwbrieven, toch niet naamloos gestorven, wij zagen daar nu voor onze ogen al die mooie namen afgedrukt: Victoire Angèle Marie-Ange Dorothee Isonde. Als kind wisten we niet, wanneer we die namen lazen, hoe deftig ze te moeten uitspreken. Wij verbonden ze met mensen van een verhevener orde, in de geslotenheid van dat door
| |
| |
brede grachten omgeven, ontoegankelijke kasteel, waaruit we hen soms te voorschijn zagen komen als ze uitreden te paard of in rijtuig, of wanneer ze als gelukskinderen schaatsten in het maanlicht op het nachtelijke ijs, of uit hun wereld kwam een onaanraakbare kleine freule met pijpekrullen, die een pony voor haar landauertje mende.
Maar veel kregen wij in het artikel in De Aabode niet van het leven van onze barones te lezen, dat leven was ook voor De Aabode zelf een gesloten boek. De redactie had weinig inlichtingen kunnen krijgen. In het artikel stonden een paar jaartallen van de tijden, dat zij hier verbleef en voorgoed hier kwam en uit welk vergeten geslacht zij stamde. De naam van J.W.G. Jeurissen werd met ere in het artikel genoemd. De redactie betreurde het nu in het bijzonder, niet meer een beroep op zijn welversneden en puntige pen te kunnen doen. Zijn vorsende geest, zo vertrouwd met de in oude gegevens verborgen geschiedenis van ons dorp, zou ongetwijfeld die gegevens over de adellijke kasteelvrouwe hebben gevonden, waaruit wij ons een klaarder beeld van haar leven zouden hebben kunnen vormen dan wij nu hadden. In de teruggetrokkenheid waarin zij leefde, de laatste jaren er voor haar gevoel van veiligheid op gesteld dat een dormeur den nacht in het eeuwenoude, goeddeels onbewoonde slot doorbracht, had zij niettemin altijd veel belangstelling voor de kleine kerkelijke gemeente, waartoe sinds enige geslachten de bewoners van het kasteel behoorden en aan wier jaarlijks Kerstfeest zij met de aanwezigheid van haar hoge persoonlijkheid luister bijzette. Zij zou ons voor den geest blijven staan in haar markante verschijning, zoals zij ging wandelen in de omgeving van het kasteel, soms omstuwd door de kinderen, die, alle schroomvalligheid afleggend, haar als hun vriendin beschouwden en haar den trouwhartigen naam van ‘chocoladevrouwtje’ gaven, een naam, dien zij zich in haar grote kinderliefde glimlachend liet welgevallen.
Wat het thans weer onbewoond staande kasteel betreft hoop- | |
| |
te de redactie, dat ons gemeentebestuur onverwijld met de beheerders van de nalatenschap van de overleden barones in overleg zou treden en ook bij rijk en provincie de nodige stappen zou doen tot een blijvend behoud van dit juweel van laatgothische bouwkunst, dat zij, om een geliefkoosde uitdrukking van wijlen haar medewerker J.W.G. Jeurissen te gebruiken, de kroon noemde van ons geliefde en mooie dorp.
Maar we moesten allemaal lachen om een advertentie, die de dormeurs in hetzelfde blad hadden laten zetten, om hun dank te betuigen voor de goede behandeling, steeds van de dierbare en onvergetelijke ontslapene van zo hoge geboorte ondervonden. Het was buiten medeweten van Jacob Cordewever gebeurd, er werd verteld, dat het een idee was geweest van Keesje van Veghel, die de advertentie ook had opgesteld en verzekerd had, den gemeenteontvanger voldoende te kennen om te weten, dat hij het er mee eens zou zijn en het mooi van hen zou vinden. Maar in onzen pastoor had Keesje van Veghel zich niet vergist; de pastoor had er geen enkel bezwaar tegen, dat missen voor de overledene zouden worden gedaan; ze zouden van den preekstoel worden afgeroepen als voor een bijzondere intentie.
Als de doden op het katholieke kerkhof in die dagen bezoek hadden zag men nog wel eens mensen langs de afscheiding van de palmheg naar het verlaten hoekje gaan, waar geen kruis en knielbankje waren te bekennen en gras en onkruid in den zomer hoog opschoten. Zij moesten zoeken om het vergeten graf te vinden van die Marokkaanse vrouw, die jaren geleden hier begraven was, toen aan de overzijde van de Aa dat kasteel van dien baron van Herelaef had gestaan. Diep onder het onkruid lag de donker ver weerde steen scheef en verzakt tussen de beide, bijna onvindbare zuiltjes. Velen wisten, dat bij de begrafenis van onze barones in den familiegrafkelder van het kasteel de doodskist gezien moest zijn van die Marokkaanse vrouw, die toen van de familie daar niet bijgezet mocht worden en die eerst hier begraven was geweest. Jacob Cordewever zei, dat er niet aan te
| |
| |
twijfelen viel, een andere dan Fatma's doodskist kon deze tamelijk gave kist niet zijn, die hij bovendien aan het zwartgeworden zilveren naamplaatje had herkend. Het scheen, dat de dominee niets vermoedde. Hij was nog niet lang hier. Hij zal het verhaal van Fatma's begrafenis wel hebben gehoord, maar toen hij in het geopende familiegraf die oude, donkerge worden, vochtige doodskist zag, zal die voor hem niets opvallends hebben gehad. De burgemeester had klaarblijkelijk niet op de kist als op iets bijzonders gelet. Het kan zijn, dat hem wel iets ter ore was gekomen van wat er verteld werd; misschien liet hij het er maar bij, omdat hij niet goed raad wist, wat te moeten doen als waar zou zijn wat er werd gezegd, en omdat de grafkelder van het kasteel nu wel voor altijd gesloten zou blijven.
Zeker, we misten de gegevens, die de vorsende geest van wijlen J.W.G. Jeurissen zou hebben gevonden, om ons daaruit een klaarder beeld van het leven van onze barones te kunnen vormen dan wij nu hadden. Maar toch waren er plotseling een paar gegevens. Ze kwamen als met een sprong, toen ineens op het kerkhof die mijnheer in ons midden was met den zwaren, donkergeranden bril, die zich kort en bondig de Koning had genoemd. Hij had een paar gegevens meegebracht, waaruit we konden opmaken, dat onze barones, van wie we altijd wel gezien hadden hoe sober ze leefde, maar arm was geweest. Ze had dat kleine onafhankelijke bestaan in het oude slot, dat de kroon van ons dorp was, en die onafhankelijkheid was maar schijn, ook voor haar zelf, en zij had niet eens geweten, wie de eigenaar was van haar kasteel.
Die mijnheer de Koning was haar zaakwaarnemer en na haar de laatste eer te hebben bewezen, had hij zijn gesprek met den burgemeester gehad. Hij had op het gemeentehuis de rekening laten opvragen voor de doodskist, waartoe zijn kantoor de opdracht had gegeven, en dat meteen geregeld. Hij had er op gezinspeeld, dat de nalatenschap van de barones verder niet veel
| |
| |
inhield en dat zij armer geweest was dan zij zelf had geweten. Hij had het niet onder stoelen of banken gestoken, dat zelfs de bescheiden lijfrente, waarvan zij had geleefd, een edelmoedigheid was geweest van een ver familielid, een gefortuneerde achterneef, die, waarschijnlijk gedreven door zijn gevoel voor den zwakken familieband, opdracht had gegeven, deze lijfrente voor haar bij een levensverzekeringsmaatschappij te plaatsen. Maar mijnheer de Koning had den burgemeester gerustgesteld, de edelvrouw zelf had nooit anders geweten dan dat haar zaakwaarnemer, toen de laatste bezittingen van het kasteel ten behoeve van schuldeisers te gelde werden gemaakt, een kapitaaltje voor haar had weten veilig te stellen, om daarvan voor haar een lijfrente te kopen. Zij had de troostende gedachte gehad, dat zij van wat haar uit haar eigen middelen gebleven was als vrijvrouwe kon leven op het kasteel, dat haar eigendom niet meer was, maar dat zij tot haar dood kon blijven bewonen.
Dat het kasteel niet van haar was geweest en buiten haar nalatenschap viel kon voor den burgemeester geen verrassing zijn, neen, en dit was het zeker ook niet, waarvan Jacob Cordewever zo onder den indruk was, toen de burgemeester hem van het gesprek met den zaakwaarnemer had verteld.
Voor ons in ons dorp deed het er eigenlijk ook niet toe, van wie het kasteel was. Het eeuwenoude slot behoorde aan het verleden, waaruit het van geslacht tot geslacht was blijven voortbestaan. Het was om zo te zeggen een stuk van ons dorp zelf, we noemden het altijd ons kasteel, we lieten het met trots zien als wij met bezoekers van buiten ons dorp, die het niet kenden, er naar toe wandelden. Het had een eigenaar of eigenares, natuurlijk. We hadden niet anders gedacht dan dat het een eigenares had in dien langgeleden tijd, toen onze barones, jong en gelukkig, in de witte maannachten van zachte vorst en sneeuw op de kasteelgracht had geschaatst met den man, dien zij liefhad, - wie weet, hoe zij, door hem bedrogen, zichzelf te gronde richtte en haar kasteel verloor, toen zij het zijne liet afbreken.
| |
| |
Toen onze barones hier voorgoed was teruggekeerd en haar laatste bezittingen werden verkocht, hadden wij hier af en toe dien zonderling gezien, die later door zijn gek geworden knecht in het kasteel werd vermoord. De mensen zeiden van hem, dat hij meer over het kasteel had te vertellen dan de barones zelf. En al zeiden ze het toen misschien maar uit een algemeen vermoeden, ze hadden gelijk gehad: deze man met zijn zonderlingen doodsangst was op dat ogenblik eigenaar van het kasteel.
Maar nu had die mijnheer de Koning in zijn gesprek met den burgemeester terloops opgemerkt, dat na den tragischen dood van zijn voorganger het kasteel in zekeren zin toch weer familiebezit was geworden, al was de huidige eigenaar dan ook slechts een achterneef van de overleden edelvrouw. Mijnheer de Koning scheen er veel pleizier in te hebben gehad, dat de burgemeester dat niet wist, en hij had den gemakkelijk achterhaalbaren naam van den eigenaar een raadseltje gelaten. Hij had alleen niet verheeld, dat het een gefortuneerd man was, die jaren geleden een rubberplantage op Midden-Java was begonnen, veel geluk had gehad, met een rijke Chinese was getrouwd en in den wereldoorlog veel geld had verdiend. Om de een of andere reden had hij een bijzondere belangstelling voor het kasteel van zijn achternicht, zoals hij ook voor haar zelf belangstelling had gehad. Toen hij voor een kort verblijf in Europa was, had hij de zaak geregeld en in de koopakte de bepaling overgenomen, die de barones het recht gaf het kasteel tot haar dood te blijven bewonen. De nieuwe eigenaar had er op gestaan, dat de barones niet over de overdracht zou worden ingelicht, een uiterst zwakke garantie van geheimhouding, want als de barones gewild had, had zij het op andere wijze te weten kunnen komen. Maar de achterneef speculeerde er klaarblijkelijk op, dat zij in haar afzondering wat wereldvreemd was en dat het dus niet moeilijk zou vallen voor haar verborgen te houden in welke handen de eigendom van het kasteel was overgegaan. Zij was nooit op de gedachte gekomen zich daarvan op de hoogte te stellen, zomin
| |
| |
als de burgemeester op die gedachte was gekomen. Mijnheer de Koning had den burgemeester toegezegd, hem op de hoogte te zullen houden als hem de plannen, die de eigenaar met het kasteel had, bekend zouden zijn.
Jacob Cordewever was toen de burgemeester hem van het gesprek met den zaakwaarnemer had verteld dadelijk naar het bureau van het kadaster in de stad gegaan. Daar had hij den naam van den eigenaar van het kasteel gelezen. Het was, zoals hij al vermoed had, Arend Rudolphe Eustache baron van Herelaef.
Wij wandelden in de avondschemering van een broeierig warmen Meidag samen naar het kasteel, toen hij erover sprak. De blijde zonneschijn van de dagen rond den dood en de begrafenis van onze barones was voor een tijdje voorbij; er zou zeker onweer komen. Al van den namiddag af waren er grote, grijze wolken komen opzetten, waar de hemel langzaam aan van dicht raakte. Nu was er in den avond een eigenaardig grijs licht, waarin scherp de kalkvoegen getekend waren in de gevels langs de straat. In de huizen stonden deuren en ramen tevergeefs open in de hitte en hier en daar zaten mensen stil en moe op buitengezette stoelen. Een enkelen keer dwaalde de bleke, blauwige schijn van het weerlicht langs de huisgevels en over de bomen en langs de straatkeien, die er voor onze voeten ineens van opblankten. In de lucht hing de stemming van heel ver onweer, dat nog niet wil komen, en Jacob Cordewever sprak telkens over de gegevens, die we nu over de barones hadden gekregen. Zijn illusie over haar kon eigenlijk moeilijk gestoord zijn door wat hij had gehoord, zij had aan haar gekregen lijfrente geen schuld, zij had er geen schuld aan, dat baron van Herelaef eigenaar was van haar en ons kasteel. Nu hij de waarheid wist had Jacob Cordewever een gevoel van groot medelijden met haar om dit bedrog, waarvan zij niet had geweten en hij sprak erover, dat zij nog eenzamer geweest was dan hij ooit had vermoed.
| |
| |
Maar eigenlijk was zij er toch niet eenzamer door. Iemand, die haar na gestaan had en haar daarom na bleef, had voor haar gezorgd. Het was moeilijk te begrijpen wat dien van Herelaef kon hebben bezield, misschien was hij de luchthartige Don Juan met den dieperen trouw aan de ene. Wij konden hem niet beoordelen. Wij kenden Hem alleen maar van aanzien, zoals hij zij aan zij in zijn rijtuig zat met dat donkere meisje uit het oosten, het Berberkind, waarvan het gebeente in ons midden rustte aan de zijde van de nu zeker al niet meer gave dode in haar bruidskleed.
In de laan bij het kasteel was het donkerder, wij zagen het weerlicht, dat in de doodse stilte met grote tussenpozen opblaakte, hier blauwer dan in de open straat tussen de huizen. De beuken stonden telkens ineens ten volle uit getekend in dat ongewoon licht, waarna meteen onder hun donker lover het vage duister weer over de straatkeien en den wegberm weerszijden lag. Wij zagen het kasteel in het kleurloos avondlicht. Het inrijhek was op slot, in de gevels waren ramen dicht met blinden en gordijnen, waarvan je vaag het wit achter de loodglasruiten zag. Aan een lichtstreep zag je het water van de gracht dat tussen kroos en lis en waterlelies blonk.
Wij hadden het kasteel nooit zo verlaten gezien, we wisten allebei, dat het geen bewoner meer zou krijgen. Om de een of andere reden meenden wij, dat die van Herelaef hier nooit zou komen wonen en weer de neerhuizing tot stal zou maken met mooie paarden erin, en met zijn Chinese langs de gazons zou dwalen naar de heldere, hoge glazen druiven- en chrysantenkassen. Neen, dat was voorbij, het kasteel was te oud voor dien luister, voor dien ouden luister. Cordewever dacht zeker aan de barones, haar armoe en verlatenheid, maar al pratend verdiepte hij zich in de sterke geluksverwachtingen, die de kleine freule bij dit sprookjesslot van onze jeugd en in het paradijselijk park gewekt had, in de bedwelmende bekoorlijkheid van het geluk dat zij zelf was als zij hier naar haar eigen dreven ter poort uitreed op haar roodvos naast den edelman van haar liefde. En hij
| |
| |
dacht aan dien onbegrijpelijken omkeer van dit leven tot haar laatste jaren van eenzaamheid met een groet van kinderen, die zij een stukje chocolade gaf, een vriendelijk woord tot een paar eenvoudige mannen, die haar beschermden in de nachten waarvoor zij bang was; en, met het vroegere dorpsjongetje uit haar tuin dat zijzelf zich niet herinnerde, een gesprek over een boek, dat zij las, over de muziek, die hij speelde, over bloemen, die weer bloeiden in haar park. Zij had in zijn leven een plaats ingenomen. Zij was nooit anders geweest dan de verre geliefde. Zij was in haar slot in die verte zelf, waaruit de muziek komt, die verte, waarheen zij was teruggekeerd tot over de grenzen aan de andere zijde. Zij was die verte ingegaan als de dode bruid, Cordewever vertelde nu, dat hij, toen zij gestorven was, de huishoudster gevraagd had haar in het wit te kleden.
Het weerlicht werd voortdurend witter. In den plotseling fel opblakenden westgevel, waarin alle ruiten een seconde lang den wolkenhemel weerspiegelden, zagen wij in een raam de sidderende vertakking van een veelvoudigen bliksemstraal, die in het duister nog naklaarde in onze ogen. Het bleef lang doodstil vooraleer in de verte eindelijk de donder rommelde. Toen werd het lover van de bomen luid boven onze hoofden en op het donker water van de gracht zagen we in de wakken tussen kroos en waterleliebedden de troebele dribbeling en kringetjes van een zachten, recht neervallenden regen.
|
|