| |
| |
| |
V
DE AUTO VAN DEN DOKTER WAS OP HET KASTEELPLEIN GEZIEN; WE SCHROKKEN, toen we hoorden, dat de barones een hartaanval had gehad. Maar we werden al gauw gerustgesteld, het was maar een lichte aanval geweest, en toen zeiden de mensen allemaal, dat het gelukkig niet ernstig was. Uit zo'n toevoeging bleek wel, dat de barones, zonder dat ze er eigenlijk iets voor deed, toch in zekeren zin geliefd was in ons dorp.
Het duurde niet lang, of we zagen haar weer wandelen in de omgeving van het kasteel, net als eerst, zij was dus weer helemaal beter. Zij was zo'n vertrouwde verschijning geworden op het pad langs den weg tussen de hoge beuken en de gracht, en aan den anderen kant van de Aa, waar de kinderen haar tegemoet liepen en zij de kleinsten bij de hand nam. Het gaf nu ook een geruststellend gevoel te weten, dat er 's nachts altijd iemand uit het dorp in het kasteel sliep, voor het geval er eens iets gebeurde en de barones hulp nodig had. Het was net alsof we 't ons zouden moeten aantrekken, als haar 's nachts eens iets zou overkomen en er was niemand bij de hand, om te helpen.
Maar met Jan Lucas was het na het nachtelijk feestje in het prieeltje van De Doelen helemaal misgelopen. Den volgenden morgen was hij, alleen wat later dan anders, gewoon naar de kwekerij gegaan. Daar was hij heel stil bezig geweest, totdat zijn moeder door het raam hem den weg op zag slenteren, de handen in den zak, het hoofd gebogen, zonder hoed of jas, alsof
| |
| |
hij in de buurt een boodschap had of eventjes zomaar wat ging wandelen. Maar 's middags bij het eten was hij niet terug, ook 's avonds niet, en zijn moeder had den helen nacht, in de oude angsten over hem, tevergeefs op hem zitten wachten.
Toen hoorden wij al gauw in welke herbergen hij was geweest en waar hij den boel kort en klein had geslagen. 's Avonds bij donker was hij in café Onder de Boompjes aangekomen bij Keesje van Veghel. Hij was in een toestand, waarin hij met geen mogelijkheid naar zijn moeder gestuurd kon worden, hij was helemaal hulpbehoevend geweest. Hij scheen het te hebben gehad over sterren en het geloof van den boer en over het heilig Sjoke, die hij iets moest gaan vertellen. Hij had ook nog naar Sjoke willen gaan, maar Keesje van Veghel zag wel, dat hij, na even te hebben gezeten, geen stap meer kon verzetten, hij rolde van zijn stoel. Wij hoorden later ook, dat Sjoke op haar hoede was geweest, en in die dagen ook overdag haar deur gegrendeld had gehad en dat Lievegoed in het stille straatje bij de zusterschool een oogje in het zeil had gehouden. Keesje had Jan Lucas geholpen. Hij had hem een bed gegeven, den volgenden morgen had hij hem een jas van zijn zoon geleend en hem vermaand, rechtstreeks naar zijn huis en naar zijn ongeruste moeder te gaan. Jan Lucas had ook beloofd dat te zullen doen en niet gewild, dat Keesje van Veghel met hem mee ging. Maar hij was regelrecht naar De Doelen gegaan, daar had hij bij Tjeu Huyberts aan het buffet een paar borrels gedronken. Tjeu Huyberts had die maar wat aangelengd en hem een tijdje aan den praat gehouden, Nella was intussen uitgestuurd, om te zien of Lievegoed in de buurt was en om een boodschap te brengen aan Jan Lucas' moeder. Maar Lievegoed was niet te zien geweest, en toen Jan Lucas' moeder in De Doelen kwam, met haar voorschoot voor zoals ze thuis in de gauwigheid was weggegaan, was het te laat, Jan Lucas was er niet meer, er was geen tegenhouden aan geweest. Dien middag hadden de mensen hem nog op een fiets gezien in dien toestand, waarin hij bijna niet te her- | |
| |
kennen was, vaal en grauw, net als vroeger in zijn eersten tijd, toen hij in de straat den droevigen indruk maakte van een dronken kind. Hij fietste zigzag, hij reed langs een buitenweg het dorp uit. Toen ze hem daar nagingen vonden ze de fiets ergens tegen den berm van een akker, maar van Jan Lucas geen spoor. De fiets was niet van hem, hij had ze in de dorpsstraat ergens buiten voor een deur zien staan en ze meegenomen. Toen hij dien nacht weer wegbleef, ging de politie naar hem zoeken. Maar ook Lievegoed bemoeide er zich mee, hij probeerde de politie er buiten te houden en beloofde, dat hij hem zelf zou zoeken en hem absoluut zeker zou vinden. Hij ging ook naar de Herberg waar Jan Lucas den boel kort en klein had geslagen, hij stelde ze daar gerust, alles zou worden vergoed, daar stond hij persoonlijk voor in, en hij bezwoer, er geen politiezaak van te maken ter wille van Jan Lucas' moeder. Den volgenden dag hoorden we telkens weer opnieuw waar Jan Lucas gezien was, maar als Lievegoed er gauw naar toe fietste was hij er weer weg en ook Jan Lucas' moeder kwam iederen keer te laat.
In het dorp werd er druk over gepraat. Het was alsof het met Jan Lucas een verloren zaak was en alsof al die jaren, dat hij zich goed had gehouden, tevergeefs waren geweest.
We vonden het zonde en jammer voor hem en zijn moeder, en voor zijn kwekerij, die zo goed begon te gaan, en we prezen hem, door de omstandigheden nu misschien meer dan hij verdiende, als een goed tuinman, die zijn vak kende.
Onze nieuwe politieagent ging met een boodschap van den burgemeester alle herbergen af om te zeggen, dat niemand Jan Lucas nog sterken drank mocht schenken. Maar het scheen, dat Jan Lucas dat in de gaten had gekregen, want na een paar dagen was hij in de dorpen van den omtrek in de herbergen gezien, hij zal ook wel in die herbergjes achteraf zijn geweest, waar kwaad volk komt en ze het met niets nauw nemen; in zo'n gezelschap kwam Jan Lucas vanzelf terecht, als hij deed zoals nu.
Toen hij zijn beurt had om op het kasteel te slapen, was hij
| |
| |
niet gekomen, en dat was maar goed ook, de mensen zouden er zich voor het dorp over geschaamd hebben, als hij in dezen toestand op het kasteel was aangekomen. Lievegoed had zijn beurt overgenomen, hij was dan ook meteen bij de hand, als misschien Jan Lucas toch kwam. De gemeenteontvanger had de slapers aangezegd, dat ze op moesten letten, dat Jan Lucas de poort van het kasteel niet inkwam en de mensen zagen die avonden Jacob Cordewever nog al eens naar het kasteel wandelen. Het was vanzelfsprekend, dat Jan Lucas nu geen dormeur op het kasteel kon blijven.
Na den zesden dag was hij teruggekomen, 's middags, blootshoofds, in zijn hemdsmouwen, zijn kleren vuil en kapot; de jas, die hij van Keesje van Veghel geleend had, was hij kwijt. Zijn moeder zag zó toen hij binnenkwam, dat hij nuchter was op dat ogenblik, en ieder verwijt hield zij in, toen ze naar hem keek. Hij zag eruit, grauw als een lijk, één oog bont en blauw, een bult op zijn voorhoofd, de haren slap. Door een gat in zijn broekspijp, waaronder de gescheurde lap afhing, zag zij het geronnen bloed van een opengeschramden knie. Ze had hem zwijgend in de keuken gewassen, doeken gescheurd om zijn hoofd te verbinden, zalf op zijn knie gedaan, en toen ze eindelijk met voorzichtige vragen geprobeerd had te weten te komen, waar hij had gezeten, had zij geen woord uit hem gekregen. Zij had hem toen eten gegeven en hij was zonder iets te zeggen naar bed gegaan.
Den volgenden morgen werkte hij met zijn verbonden hoofd in de kwekerij, vredig en stil, bij de bloembakken en bedjes, in de broeikas of tussen de jonge scheutjes van acacia's en blauwsparretjes. Er kwam een expresse-brief voor den heer Jan Lucas. Zijn moeder ging hem dien brengen. Hij was toen in de broeikas bezig. Hij stond achter in de kas en had zich naar zijn moeder omgekeerd op dat smal, rul pad tussen de witgekalkte bloembakken in, met al die lichtoverschenen groene plantjes.
| |
| |
Hij had de dikke envelop genomen, het met paarsen inkt in de grote, hoekige letters geschreven adres bekeken, en toen den brief rechtop in de bladaarde gezet tussen een paar plantjes. Toen was hij weer aan zijn werk gegaan.
Dien Zaterdagavond zagen mensen in de kerk hem bij den biechtstoel zitten. En geen veertien dagen later wisten wij niet wat wij hoorden, toen ze in het dorp het er allemaal druk over hadden, dat hij naar een Trappistenklooster was vertrokken.
Lievegoed had hem tevoren nog eens opgezocht, hij had hem zeker eens onder handen willen nemen en misschien had hij hem ook wel een boodschap te brengen van den gemeenteontvanger. Maar met geen van die dingen was Lievegoed voor den dag gekomen. Hij zelf had van Jan Lucas een boodschap meegekregen voor het heilig Sjoke, en die boodschap had hem, zoals hij later zei, met stomheid geslagen. Geen ogenblik had hij eraan gedacht, te lachen met wat Jan Lucas hem vertelde. Niet dat hij het begrepen had of het kon verklaren. Maar in Jan Lucas' ogen had hij misschien iets herkend van dat eigenaardige, waarom hij altijd vertrouwen in hem had gehad en hem ook nu in die laatste dagen verdedigd had tegen iedereen, die zei dat Jan Lucas niet deugde en dat zijn ware aard nu boven was gekomen. Jan Lucas had hem voor Sjoke een briefje meegegeven, en het was het eerste, en het zou het enige blijven, wat hij haar schreef in antwoord op haar lange brieven, waarin zij voor hem het boek van haar ziel had opengelegd. Op dat briefje stond: Vaarwel. Ik ga naar het klooster, Jan Lucas.
Lievegoed had er erg tegen op gezien, naar het heilig Sjoke te gaan. Het was eigenlijk voor haar geen pleizierige boodschap, die hij haar moest brengen, het kwam hierop neer, dat Sjoke's verloving uit was. Maar het was hem veel meegevallen.
Het ging Lievegoed, zoals het iedereen ging, die voor het eerst bij het heilig Sjoke binnenkwam. We hadden allemaal veel gehoord over die bloemen van den vloer tot den zolder toe,
| |
| |
maar als je ervóór stond, dan wist je niet wat je zag. Sinds zij met Jan Lucas was verloofd, had Sjoke er nog heel wat vaste planten bijgehaald, ze vond de gedachte zo treffend, dat ze hier stonden en dat Jan Lucas ze zelf had gekweekt. Het stond er meer dan overvol, en tussen die dicht op elkaar gedrongen massa van planten en bloemen staken veelvuldige kaarsen, - en nu brandden er kaarsen voor de Troosteres der Bedrukten. Het was Lievegoed te moede, alsof hij in het volgepropte vertrek, met die zware geuren van bloemen en kaarsen als onder een Meilof in de kerk, niet kon staan of keren. Hij voelde zich de eerste ogenblikken beklemd, en hij wist niet, hoe voorzichtig genoeg te zijn, om toch niets om te stoten, toen hij op de uitnodigende vraag van een heldere vrouwestem, door het doorstapje naar de serre ging, waar Sjoke voor haar naaimachine was opgestaan. Hij bleef ook nog weinig op zijn gemak toen hij vlak bij dat stevige meisje was in die eigenaardige oblatenkleding en het gezicht zag met de opvallende ronding van de jukbeenderen onder de doordringende ogen en het glad langs de oren neergekamde haar met den lossen wrong in den nek. Lievegoed spande zich in, om dien vaderlijken toon aan te slaan, waarmee hij vertrouwd was als hij in een huishouden een kwade boodschap moest brengen over een lichtzinnigen zoon of over een ongeluk, dat een van de hunnen had gehad en waarvan zij nog niet wisten. Maar met dien vaderlijken toon had het niet willen vlotten en Sjoke had ook gauw genoeg laten voelen, dat zij dien niet nodig had. Zo gauw toen ze gerust gesteld was, dat er geen ongeluk was met Jan Lucas, en dat hij niet opnieuw was begonnen, was het al goed. De smartelijke mededeling, dat de verloving uit was, was voor haar geen smartelijke mededeling, toen zij de reden hoorde en Jan Lucas' korte en welsprekende briefje had gelezen. Zij veegde met de hand haastig langs haar jukbeenderen een paar tranen weg, Lievegoed moest maar niet op haar tranen van vreugde letten. Zij was zo dankbaar, Jan Lucas had haar geen mooier brief je, geen blijder tijding kunnen stu- | |
| |
ren. Zij stopte het brief je tussen de bladen van haar kleine Maria-getijdenboek, meer dan ooit moest zij nu haar dagelijks gebed voor Jan Lucas volhouden. Sjoke was daarna weer achter haar naaimachine gaan zitten. Zij nam een groten lap stof, vouwde hem in de halve breedte en lengte uit, vouwde hem op, vouwde hem opnieuw weer open, stond op en gooide den lap over de leuning van haar stoel. Zij was zo opgewonden van vreugde. Zij ging naar dien berg bloemen en ontstak nog twee kaarsen, dat was uit dankbaarheid. Zij had in die dagen van angst, die nu achter den rug waren, zo gebeden voor de redding van den verlorene, zij had niet kunnen dromen, dat haar gebed zó zou worden verhoord. Neen, zij had voor Lievegoed haar vreugde niet bedwongen, zij had hem gezegd, dat zij nu haar doel had bereikt. De zalige dienaresse Gods Margaretha de Sinclair had ook een verloofde aan wiens bekering haar alles gelegen was, en toen hij bekeerd was verbrak zij zelf de verloving; maar het kwam er immers niet op aan, wie van beiden de verloving, die aan haar doel had beantwoord, afmaakte. Als Jan Lucas volhield, waarbij zij hem in haar gebed zou ondersteunen, en als hij kloosterbroeder werd, dan waren haar stoutste verwachtingen overtroffen en benijdde zij hem, dat in Gods ondoorgrondelijke raadsbesluiten voor hem was weggelegd, wat haar niet was gegeven. En toen had Sjoke Lievegoed helemaal op zijn gemak gesteld, zij was thee voor hem gaan zetten in de keuken, zij had hem een sigaar aangeboden en hem gezegd, dat hij gerust kon roken.
Toen Lievegoed de deur uitging had hij helemaal niet het gevoel, dat hij een onpleizierige boodschap had gehad. Hij had er ook met den gemeenteontvanger over gesproken en gezegd, dat het hem zo meegevallen was, Sjoke was ook anders dan hij had gedacht.
De meesten hadden in de plotselinge kloosterroeping van Jan Lucas niet veel vertrouwen en ze verwachtten hem gauw terug.
| |
| |
Toen wij hoorden, dat hij zijn proeftijd bij de Trappisten niet volhield, dachten wij allemaal, dat de mensen die gezegd hadden, dat hij gauw terug zou zijn, gelijk zouden krijgen. Maar hij kwam niet terug. En het duurde niet lang, of wij hoorden, dat hij wel bij de Trappisten weg was, maar dat hij een proeftijd aanvaard had bij de Minderbroeders Capucijnen, waar hij broedertuinman wilde worden; misschien was hij in die minder strenge Franciscanerorde beter op zijn plaats. Hij had ook een brief aan zijn moeder geschreven, daaruit bleek wel, dat er aan den ernst van zijn voornemen niet te twijfelen viel. Hij wilde het klooster niet meer uit, hij had zijn moeder voor alles vergiffenis gevraagd en geschreven, dat hij gelukkig was. Na zijn professie hoopte hij eens thuis te komen, de broeders mochten een paar keer per jaar op familiebezoek. Hij had zijn moeder aangeraden, om de kwekerij te verpachten zonder het woonhuis te verhuren. Zijn moeder had dat ook gedaan. Er kwam een zekere Liebrechts in, die bij een bloemenkweker in de stad in dienst was en die al lang had uitgezien naar een gelegenheid om voor zichzelf te beginnen; hij kon, als Jan Lucas doorzette, misschien later de kwekerij overnemen. Jan Lucas' moeder bleef in het huis en Liebrechts kwam van den anderen kant van het dorp waar hij woonde met de fiets naar de kwekerij.
Het heilig Sjoke was een tijdje naderhand Jan Lucas' moeder nog eens komen opzoeken, om haar vreugde over de bekering van haar zoon te delen. Sjoke was toen ook de kwekerij ingegaan. Daar waren zoveel lieve herinneringen aan den tijd, dat zij aan de bekering van Jan Lucas werkte. Zij was bewogen toen ze voor de broeikas stond en die van onderen half vermolmde deur met de houten klink weer zag. En met ontroering zag ze, toen zij die deur was ingegaan, Jan Lucas' pet terug, die daar aan een spijker hing. Maar in de broeikas zag ze ook den nieuwen kweker, een wat dikke, grote, jonge man, die daar in een gestreept blauw boezeroen en een bijna wit geworden gelige turksleren broek, in alle stilte gebogen stond over de planten in
| |
| |
de bakken. Hij had eens opzij gekeken en zij had zijn rond gezicht gezien met een vriendelijken bril, waarvan het brugje op den neus met wat garen was omwonden. Zij had eventjes naar hem geknikt, en Liebrechts had later verteld, dat hij niet wist wat hij zag, toen Sjoke met Jan Lucas' moeder de broeikas was binnengekomen. Hij kende haar wel, maar hij had haar nog nooit van dichtbij gezien, en haar ongewone manier van praten had hem verlegen gemaakt. Zij had eventjes Jan Lucas' pet opgezet en daarover erg gelachen, want vroomheid en vrolijkheid gaan heel goed samen. Jan Lucas' moeder had Sjoke verteld, dat Liebrechts op trouwen stond, nu hij voor zichzelf was begonnen.
Nu scheen Lievegoed toen hij met zijn boodschap bij het heilig Sjoke was geweest, iets te zijn vergeten. Een tijdje na het eerste bezoek hadden mensen hem in het zijstraatje bij de zusterschool weer Sjoke's witte huis zien binnengaan. Ook dat tweede bezoek scheen hem erg meegevallen te zijn, na goed veertien dagen hadden ze in de buurt Lievegoed zien staan praten bij het open raam van Sjoke's serre, en daarbinnen had Sjoke voor haar naaimachine, het goed in den schoot, met de hand zitten zomen, omdat het dreunen van de machine zo hindert bij een rustig praatje. Sjoke was zeker blij, dat Lievegoed nog eens aankwam, dan kon ze over Jan Lucas praten. Ze wist, dat Lievegoed altijd zoveel vertrouwen in hem had gehad en altijd zo bezorgd was geweest als er iets met Jan Lucas was.
Zonder dat we tevoren iets van zijn ziekte hadden geweten hoorden we ineens, dat J.W.G. Jeurissen was gestorven, vele mensen wisten niet dat hij dood was, voor ze het plotseling in De Aabode lazen. De redactie wijdde een zwart omrand artikeltje aan haar overleden medewerker. Zij prees zijn liefde voor de historie van ons dorp, zijn veelzijdige kennis, in menig stil nachtelijk uur vergaard, zijn bescheidenheid en teruggetrokkenheid,
| |
| |
zijn critischen geest en zijn welversneden en puntige pen, waaraan het blad menig interessant artikel te danken had gehad. Zij noemde hem een markante verschijning in ons dorpsleven, een vraagbaak voor velen, die hem zelden tevergeefs raadpleegden. Bijzonder werd in het artikel in herinnering gebracht de grote belangstelling, die hij altijd gehad had voor ons roemrijk kasteel, waarover zijn publicaties in dit blad jaren geleden zelfs eens de aandacht in de residentie hadden getrokken. De redactie onthulde geen geheim, als zij van zijn grote bezorgdheid voor de toekomst van dit historische bouwwerk sprak; hij was overtuigd, dat het onherroepelijk voor het nageslacht verloren zou zijn, als gemeentelijke, provinciale en rijksoverheid niet spoedig zouden ingrijpen. Ingewijden was zijn bittere voorspelling bekend: ‘Het kasteel staat er geen tien jaar meer’, welke uitlating de redactie alleen daarom woordelijk wilde aanhalen, omdat ze zo kenmerkend was voor de sceptische gestemdheid van den thans ontslapene over de belangstelling, die onze tijd voor de cultuurgoederen van het verleden heeft. De redactie deelde geenszins den somberen kijk, waarvan deze uitlating getuigde, die natuurlijk ook niet letterlijk diende te worden genomen. Wij waren in de gelukkige omstandigheid, dat ons kasteel, geliefd bij dorpsgenoot en vreemdeling, de laatste jaren weer was bewoond, waarmee het historische monument een levend bezit voor onze mooie gemeente bleef. Maar de waarschuwingen van den thans ontslapene verdienden alleszins ter harte te worden genomen. De redactie hoopte, dat ons voortvarend gemeentebestuur met rijk en provincie de handen zou ineenslaan, om maatregelen te treffen tot behoud voor het nageslacht van dit juweel van laatgothische bouwkunst, wat den overledene, aan wien zij deze regelen wijdde, na aan het hart lag en dat hij zo gaarne de kroon van ons dorp noemde. Hij ruste in vrede. De redactie van De Aabode plaatste ook nog een ingezonden kernachtigen laatsten groet aan den ontslapene: ‘Je was iemand naar wien de Natuur zich opricht en zegt: Hij was
| |
| |
een man. Ik groet je aan je groeve. Na den mens de worm. (Post hominem vermis!) Wij waken, dat de fakkel, die je hand ontviel, niet zal doven. A.H. Forster. Met dank voor de plaatsing.
Forster was ook bij de uitvaart in de kerk en bij de begrafenis geweest. In de kerk zaten een paar broers van den overledene, die hier niet meer woonden en familieleden, die we hier niet kenden, dicht bij elkaar in de eerste banken; en in het middenschip verspreid zaten hier en daar wat groepjes biddende mensen uit ons dorp. Er was plaats genoeg, maar Forster stond helemaal achter aan onder het koor, de armen voor de borst gekruist. Bij de begrafenis op het kerkhof had hij tijdens de absoute ook met gekruiste armen voor de borst in zijn eentje staan toekijken. Hij was ook blijven staan, toen de anderen neerknielden bij de vijf Onze Vaders voor Jeurissen's zielerust en hij had af en toe luid gekucht, om te laten merken, dat hij niet meebad. Hij scheen er zich over uitgelaten te hebben, dat hij voor zich er de voorkeur aan gaf, om op het plekje grond tussen Fatma en den spiritusdrinker begraven te worden, als hij zich na zijn dood tenminste niet liet verbranden. Maar hij had wel op de kist, toen ze in het graf was neergelaten, een schep aarde gegooid, en met de spade in de hand had hij wel een halve minuut lang op die kist staan staren, de omstanders in de onzekerheid en onder den indruk latend van wat er in hem moest omgaan.
De mensen, die in de kerk waren geweest, hadden een mooi bidprentje meegekregen ter gedachtenis aan den heer Johannes Woutherus Gijsbertus Jeurissen. Er stonden treffende teksten op: De wijze geeft acht op de woorden van beroemde mannen en dringt door tot den zin hunner spreuken. Hij vorste naar de wijsheid der spreuken en verdiepte zich in de verborgenheden der gelijkenissen. Groot is hij, die wijsheid en wetenschap heeft gevonden, alhoewel hij niet dengene overtreft, die den Heer vreest.
Wij hoorden niet, of er bij de slapers een plaatsvervanger zou komen voor Jan Lucas. Ze schenen het met hun vijven best af
| |
| |
te kunnen. Proudhong maakte er nog altijd niets uit, om eens een keer meer per week in het kasteel te gaan slapen, het beviel hem best en het bleef hem en zijn vrouw goed doen. En ook Govert van Engelen had graag een beurt in de week meer, vooral als het tegen den winter zou lopen, want Engelien verwachtte haar tweede en hij spaarde er zijn vergoeding voor.
Nooit hadden wij zo'n mooi najaar gehad, zo'n mooi geel en goudig worden van het lover der bomen rond het kasteel, waar de herfst zijn melkige nevelen spreidde in de diepte van het park; je ziet in zo'n laan de zonnestralen als bundels en als speren steken. Er viel in de stilte al een blad en dreef neer op het grachtwater. Overdag zagen wij den postbode de traliepoort ingaan, een dagelijkse gang. Op het hulppostkantoor wisten ze wel, dat de barones geen brieven kreeg, maar zij kreeg een krant, zij wilde natuurlijk in haar afzondering toch op de hoogte blijven van wat er in de wereld gebeurt. Ook de dokter reed in zijn auto nog wel eens het kasteelplein op, maar we hoefden toch niet ongerust te zijn, want wij zagen de barones nog altijd op haar wandelingen. De dokter zocht haar zeker af en toe eens op, uit voorzorg en uit voorzichtigheid, misschien deed hij dat wel op verlangen van Jacob Cordewever. Den laatsten tijd zagen we dikwijls den gemeenteontvanger 's avonds naar het kasteel wandelen, om er den nacht door te brengen. De slapers gingen nu al bij donker het inrijhek in, als daar bij den ingang de straatlantaarn brandde in den lichten mist onder de beuken.
In de zon overdag klonk bij het ritselend gerucht van een hier en daar neerkantelend blad het lange roepen van de roeken in hun vlucht, alsof er reeds iets van de verlatenheid van den winter was in de vorstige verstilling der geluiden over het water rond het oude slot. Als de barones nu haar kleine wandelingen maakte zag zij tot aan de schemering kinderen in de beukenlaan, die daar na schooltijd met troepjes kwamen, gebukt en kruipend met lege, rode stroopbussen, waar ze de uit hun basten gevallen beukenootjes in verzamelden. Zij bleef daar af en
| |
| |
toe bij kijken, alsof zij pleizier had in den ijver van de kinderen en in de windnatte neuzen in die gezichtjes, die soms verlegen naar haar opkeken met in de ogen iets alsof de kinderen voelden verzuimd te hebben de barones te vragen, of ze hier beukenoten mochten rapen bij haar kasteel.
En toen kwamen die nachten van buien en stormwinden, en de geteisterde bomen kreunden rond het oude kasteel, - 's morgens liggen bij die windovervlogen rimpelende plassen op den weg de afgevallen bladertakjes. Het daglicht kwam opener onder de bomen rond het kasteel zelf en op de klotsende gracht met de wakken zwart water tussen het dikke drijven van de herfstblaren. Maar het duister viel vroeg, de nachten werden lang, en het was alsof ons zelf het gevoel van geruststelling en veiligheid goed deed, dat de barones moest hebben, omdat er nacht op nacht een trouwe wacht uit het dorp in het kasteel was.
Dien winter was er met Kerstmis 's middags in het kasteel weer een feestje voor de slapers geweest en voor de vrouwen van de mannen, die getrouwd waren. Ook kinderen uit de buurt waren over het plein langs de neerhuizing het kasteel binnengegaan. Mevrouw Cordewever was niet bij het feestje geweest, die hadden wij trouwens in lang niet gezien. Er werd verteld, dat zij naar haar moeder was gegaan, die oud en hulpbehoevend was en die zij in haar laatste levensdagen gezelschap wilde houden.
De mensen hadden dat troepje slapers gezien toen ze het kasteelplein opgingen. De vrouwen kwamen in een rijtje wat achteraan. Er werd verteld, dat Engelien van de Maas haar kindje in een mooi manteltje geduffeld op den arm had gehad. De vrouwen waren met vieren, de mensen wisten met zekerheid, dat ze het heilig Sjoke hadden gezien. Wij begrepen er toen niets van, wat het heilig Sjoke, nu Jan Lucas in een Capucijnerklooster broeder-tuinman was geworden, nog op het kasteel had te maken. Misschien was ze uitgenodigd, omdat ze zich de geestelijke zuster van Jan Lucas noemde. Bij het troepje kinde- | |
| |
ren uit de buurt dat het kasteel binnen ging was ook de kleinste van Proudhong gezien.
Het was een winterse Kerstmis, de beukenblaren in de kasteellaan lagen overvrozen en er lag ijs op de gracht, waarop de jongens al stenen gegooid hadden, om te zien of het zou houden. Er waren een paar mensen, die de slapers, de kinderen en de vier vrouwen het kasteel hadden zien ingaan en die een tijdje gebleven waren om te luisteren. Zij hadden daarbinnen zwakjes kinderen kerstliedjes horen zingen bij pianomuziek; laag bij de bevroren gracht was een raam verlicht, waar de keuken moest zijn. In de winterstilte van die schemering was daarbinnen bij dien kinderzang en bij dat kleine licht in het oude slot de warme illusie van vrede op aarde en van goeden wil. Engelien van de Maas had later verteld, dat de barones erbij was geweest, zolang de kinderen hadden gezongen en mijnheer Cordewever piano had gespeeld. Zij had ook de stem van Govert weer zo prachtig gevonden toen hij Adeste Fidelis gezongen had en zij had met hen allemaal even gepraat en haar kleine Engelientje gezien. Zij scheen er geen erg in te hebben, dat Jan Lucas er niet bij was.
's Avonds was de barones met de auto van het kasteel gehaald voor het kerstfeest in de protestante kerk. Wij hadden daar in het donker van de dorpsstraat weer wat mensen het licht van het kerkje zien ingaan en door de ongekleurde loodglasruitjes van de ramen daarbinnen dien kerstboom met de lichtjes gezien, hoog en mooi groen tegen het wit van muren en plafond. Later in het donker was de auto met de barones weer teruggereden, en vóór de auto uit gleed over de straatstenen en tussen de kale bomen dat wit licht van de koplampen, waarin ineens de pijlers ophelderden van de traliepoort, toen de auto daar naar toe boog.
Dien Kerstmis scheen ook de zoon van Jacob Cordewever thuis geweest te zijn. Hij was niet alleen gekomen, er was een jonge vrouw bij hem. Wij wisten toen niet, of hij al getrouwd
| |
| |
was of alleen nog maar verloofd. Ze waren niet tot tweeden Kerstdag gebleven. Ze waren naar mevrouw Cordewever gereisd, die bij haar hulpbehoevende moeder was. Misschien wilde die grootmoeder haar kleinzoon met zijn meisje of jonge vrouw nog eens een Kerstmis bij zich hebben, want zij scheen zwakker te worden met den dag; er was hier al verteld, dat zij niet lang meer zou leven. Wij waren benieuwd, of mevrouw Cordewever dan weer terug zou komen.
Het kan zijn, dat het heilig Sjoke met Kerstmis toch niet zozeer als de geestelijke zuster van Jan Lucas op het kasteel was geweest. Lievegoed ging nogal eens het stille zijstraatje bij de zusterschool in en maakte, als het weer wat zacht was, aan het open raam van de serre een kort praatje met Sjoke. Ze wandelden een stille Zondagmiddag ook wel eens samen door de dorpsstraat en toen het voorjaar werd zagen de mensen hen ook samen fietsen. Het duurde niet lang, of het was wel duidelijk, dat Lievegoed en het heilig Sjoke verloofd waren.
De mensen begrepen er niets van, ze hoopten, dat het van voorbijgaanden aard zou zijn; iedereen nam aanstoot aan het grote leeftijdsverschil tussen die twee. Lievegoed verkleinde dat leeftijdsverschil door van zichzelf te spreken als van een stevigen zestiger en te verzekeren, dat Sjoke ook geen jong meisje meer was. Maar we wisten allemaal, dat Lievegoed den pensioengerechtigden leeftijd al achter den rug had en Sjoke zal in die dagen een eind in de dertig zijn geweest; Lievegoed kon bij wijze van spreken Sjoke's vader zijn.
Natuurlijk moesten we dat huwelijk, als het er van zou komen, niet beschouwen als het huwelijk van een man met een gewone vrouw. Sjoke was in alle opzichten heel anders. Ze wist heel goed, dat ze het hele dorp teleurstelde. Zij had er ook met Jan Lucas' moeder over gepraat. Vele heilige vrouwen waren in haar jeugd al getrouwd, alleen om te gehoorzamen aan den wens van ouders of familie, en in haar levensbeschrijvingen
| |
| |
werd dat als een voorbeeldige beoefening van de deugd van gehoorzaamheid geprezen. Zij zelf wilde niets anders dan gehoorzamen aan wat God met haar voorhad. Natuurlijk had Jan Lucas' moeder er ook over gesproken, dat Lievegoed al oud was. Maar Sjoke had over de heilige Adelheid verteld, die al getrouwd was toen zij zestien was en na den dood van haar eersten man hertrouwde met een weduwnaar, dien zij lang overleefde en na wiens dood zij zich weer helemaal kon wijden aan het hemelse.
Het heilig Sjoke was bij dit bezoek aan Jan Lucas' moeder ook nog in de kwekerij en in de broeikas geweest, omdat de pet van Jan Lucas, die daar aan een spijker hing, haar zo kon ontroeren. Liebrechts was toen niet in de broeikas, daarom had Sjoke zich nu veel meer kunnen laten gaan en haar vreugdetranen niet behoeven te bedwingen. Jan Lucas' moeder had haar, toen ze weer terug was, verteld, dat, nu het vaststond dat Jan Lucas zou wegblijven, Liebrechts zou gaan aantekenen en de roepen in de kerk zou krijgen. Het heilig Sjoke had er niet naar geluisterd, zij was trouwens te diep onder den indruk van een paar brieven, die zij had mogen lezen, van Jan Lucas aan zijn moeder. Zij was daar ook later helemaal van ondersteboven.
Het was opgevallen, dat Lievegoed tegenwoordig iederen dag naar de kerk ging. Nu hij met pensioen was had hij daar alle tijd en gelegenheid voor, maar het kon ook best zijn, dat je hierin al den invloed van het heilig Sjoke kon zien. Maar met zijn huishoudster scheen Lievegoed iederen dag hooglopende ruzie te hebben. Ze had in de buurt verteld, dat ze de uitgetrouwde kinderen had ingelicht. Lievegoed's oudste zoon was ook thuis geweest, die was zeker eens verstandig met zijn vader komen praten. Maar hij had Lievegoed het buitengewone pleizier gedaan een van zijn kinderen mee te brengen, dat niet bij grootvader was weg te slaan; en den helen dag was het grootvader voor en grootvader na.
|
|