| |
| |
| |
IV
IN DEN MAN STERFT HET KIND NIET, HET IS ALLEEN MAAR INGESLUIMERD. DIEN WINter moeten de slapers met Jacob Cordewever in het vroege donker van den namiddag Kerstmis in het kasteel hebben gevierd. De mensen wisten te vertellen, dat de vrouwen van de getrouwde mannen erbij waren geweest, behalve mevrouw Cordewever. Maar het heilig Sjoke was met Jan Lucas meegekomen, zij had naderhand verteld, dat zij het heel mooi had gevonden. Ook de kinderen uit de buurt, die altijd speelden aan den anderen kant van de Aa, waren op het kasteel moeten komen. Uit wat wij erover hoorden konden wij wel opmaken, dat de slapers en de vrouwen eigenlijk toch niet zozeer bij de barones zelf op bezoek waren geweest. Ze hadden eerst een tijdje stil staan wachten rond een versierden kerstboom in de traphal. Boven was uit een kamer de piano op de gaanderij geschoven, daar zat Jacob Cordewever. Toen de barones gekomen was hadden de kinderen kerstliedjes gezongen, die ze in die dagen in de school leren. Govert van Engelen had daarna alleen gezongen, Stille Nacht - Heilige Nacht, en O verblijdende, O gij wijdende, en Jacob Cordewever had daarbij piano gespeeld. Ze hadden zeker tevoren geoefend. Engelien had thuis de laatste dagen die kerstliedjes dikwijls gehoord en ze hoe langer hoe mooier gevonden. Hier in die traphal, waar het klonk als in een kerk met die sterke weerkaatsingen, had Govert van Engelen zijn hart kunnen ophalen en de barones had gezegd, dat hij een goede stem had. Jacob Cordewever had daarboven in zijn eentje ook nog een
| |
| |
tijdje piano gespeeld, waarbij ze allemaal heel stil waren geweest, ook als hij eventjes ophield. Toen was hij naar beneden gekomen, de barones had hen allemaal bedankt en was weer weggegaan. Ze waren daarna in de keuken bij de huishoudster onthaald, de kinderen op chocolade en krentenbollen en de mannen en de vrouwen op een glaasje wijn, dat ze niet eens lekker hadden gevonden. De vrouwen hadden elk een zakje bonbons gekregen, de mannen ieder een doosje sigaren, dat was het hele feodale onthaal op dat glorierijke, oude slot. Jacob Cordewever was er den helen tijd bijgebleven, in die grote keuken heeft hij zeker zitten denken aan dien keer, dat hij, als dorpsjongen in het kasteel toegelaten, hier zijn wittebrood met honing kreeg.
Maar na heel veel jaren was nu in de kleine protestante kerk voor het eerst weer eens het kerstfeest gevierd zoals dat vroeger gebeurde wanneer het kasteel bewoond werd. Als jongens hadden wij toen buiten wel eens staan kijken. Er stond dan een hoge kerstboom in de kerk met van die onrustig brandende kaarsjes en gekleurde versiersels. In de takken hingen pakjes met geschenken voor groot en klein, kleren en speelgoed, en de mensen in de kerk kregen in hun banken warme chocolademelk met beschuitbollen. Die kerstboom in de kerk viel ons jongens als iets vreemds op, en dat eten en drinken in de kerkbanken maakte op ons een eigenaardigen indruk, omdat wij ons dat in onze eigen kerk niet konden voorstellen en het daar met de nachtmis en den kerststal zo anders gewend waren. De dominee hield een preek en daarna zong de gemeente kerstliedjes, door dat zingen heen hoorden wij orgelmuziek. Het was vroeger gewoonte, dat die geschenken door bedienden van het kasteel in een paar manden naar de hervormde pastorie werden gebracht. Dat was nu niet gebeurd, nu had de kerkeraad er zeker zelf voor gezorgd. De barones was ook in de kerk geweest. Zij had in de bank van het kasteel gezeten, dat was een voorname en mooie koorbank, waarin je voor een prachtige lessenaar zat, een
| |
| |
arend met uitgespreide vleugels waarop altijd een bijbel lag. Het baldakijn erboven was versierd met snijwerk van lovers, guirlanden van bolle rozen en acanthus-blaren en in het midden aan de voorzijde van de kroonlijst zag je drie wapens bijeen, gekleurd en met vergulde kroontjes erboven, dat stond mooi tegen dat oude, donkerbruine, glimmende hout. De barones was met een auto van het kasteel gehaald en ook weer teruggebracht. Toen ze uit het kerkje kwam deed de dominee haar uitgeleide, hij hielp haar in de auto stappen en sloot toen het portier. De barones had nu niet een stofjas aan, maar een bontmantel, die had zij zeker nog uit haar goede dagen.
Het was een natte, kille Kerstmis geweest. Onder het winterlicht lag binnen de troebele gracht het kasteel dan bijna zwart met het koude blinken van de ramen, waarin je de buien kon zien. Maar na nieuwjaar kregen we vorst en sneeuw, toen zagen wij het kasteel weer net als in de witte winters van onze jeugd: sneeuw op het oude dak, op de torentjes, op de afschuining van de steunberen, sneeuw dik met dotten in de kozijnen en gepoederd tegen de gevels op de windhoeken. Dik en koud ingesneeuwd stonden de bijna vormeloos geworden pijlers van het inrijhek met de sneeuwbevlogen spijlen van de traliepoort. Sneeuw aan één zijde tegen de stammen en zware takken van de winterbeuken, en onder het grijs van den hemel lag de sneeuw gevlokt en gestapeld op de rhododendrons, op de coniferen, op de breed neerbuigende sparretakken, waar de rulle, witte vracht soms ineens van afglijdt met een doffen plof en het stuiven van een fijne, ritselende poederbui.
In het vroege donker van de winteravonden viel het niet zo op, als de slapers naar het kasteel gingen. In het gelige licht van de straatlantaarns zag soms iemand die in de winterverlatenheid voorbijkwam een van de mannen gaan, die voorover zijn fiets, met wielen waarvan velling en spaken dik in de sneeuw zaten, zwaar voortduwde over het kasteelplein, of onze gemeenteontvanger liep daar in zijn ulster en bontkraag, en je
| |
| |
hoorde dan het ingetogen wintergeluid van voeten, die zich zwaar heffen en de sneeuw intreden.
Maar als de dagen lengden naar den zomer dan werden die mannen dikwijls gezien, in het dorp waren we er gewoonlijk wel van op de hoogte, wie van hen de beurt had en de mensen wisten ook te vertellen op welk uur de slapers binnen moesten zijn en de deuren op het zware nachtslot gingen, waarvan de barones de sleutels meenam naar haar kamer.
Natuurlijk werd er nog dikwijls over die slapers gesproken, maar op den duur raakten wij er toch aan gewend. Het was misschien vreemd, nu drong ons dorp om zo te zeggen met die mannen in het inwendige van het kasteel door, maar we kwamen er niet veel meer door te weten, we wisten niet, hoe het er daar binnen naar toeging, hoe de barones leefde, en over dat slapen zeiden die mannen eigenlijk nooit een woord. Zij waren in zekeren zin een broederschap, die meer bij het kasteel hoorde dan bij ons en die haar geheim had, dat zij zorgvuldig bewaarde. Er waren ook mensen, die zich altijd druk maakten over de vraag, of er iets zou zijn tussen den gemeenteontvanger en de barones. Zij konden niet uitstaan, dat ze dat niet wisten en het is eigenaardig, dat sommigen teleurgesteld zouden zijn geweest als ze zekerheid hadden gekregen, dat er geen enkele grond was voor achterdochtige vermoedens; ze werden ook kwaad als je zei, dat die er niet was.
Maar dien zomer zagen wij soms midden op den dag een van de slapers in den kasteeltuin bezig. Govert van Engelen in zijn hemdsmouwen, den hoed met den neergeslagen rand naar achter, maaide er het hoge gras. Daar stond hij met zijn lange zeis en zijn lied, je hoorde ook het slijpen van de zeis en soms het kloppen van den haarhamer, alsof er een man in den polder maaide, en later zagen we hem ook hooien en hoe hij de oppers maakte en ze na een bui weer uiteenhaalde. Jan Lucas hadden wij er in het voorjaar zien spitten, en nu onderhield Lievegoed daar sla- en groentebedjes, we zagen hem ook bezig met staken
| |
| |
voor de boontjes, hij liep tevreden en onvermoeid te werken. Maar Jan Lucas verzorgde en snoeide nu diep in den tuin de rozen, doordat het hoge gras was weggemaaid zag je duidelijker hun vele kleuren van rose, rood, geel en wit; - hij sneed er wel eens voor de barones, die in haar blauwen stofmantel langs het tuinpad naar hem toe was komen wandelen, bij hem wachtte en naar zijn bezigheid keek. Soms waren ze daar in de schemering met drie man bezig, als tuinlieden in den ouden, welvarenden tijd, toen het kasteel nog voornaam bewoond werd en er allerlei personeel was. Terwijl zij daar werkten klonk met het eerste donkeren uit een open venster van het kasteel ineens pianomuziek, daar zat dan natuurlijk de gemeenteontvanger; - wij met enige wandelaars hoorden er eens, zangerig als een erg mooi lied, een ballade van Chopin, en, na een stilte waarin wij wachtten, Mendelssohns Lieder ohne Worter. Govert van Engelen en Jan Lucas onderbraken hun werk om even te luisteren, toen wandelden zij langzaam naar de neerhuizing, omdat de avond was gevallen. En lang voordat in den nazomer de eerste jacht openging werd ook Keesje van Veghel in de buurt van het kasteel gezien. Keesje was er met de jacht tijdig bij, er waren mensen die beweerden gezien te hebben, dat hij patrijzen had in een tas, die hij droeg. Hij ging die zeker als een geschenk voor de barones naar de huishoudster in de keuken brengen, en hij bleef dan een tijdje binnen, omdat hij ze zo goed kon plukken.
Patrijzen schoot Keesje van Veghel overdag. Het viel trouwens op, dat hij een geregelder leven leidde, voor en na zijn beurt op het kasteel was hij vrijwel lederen nacht thuis. Nu hij wat ouder werd voelde hij er misschien niet zoveel meer voor, om er 's nachts met den lichtbak op uit te trekken of in het donker lang voor den morgen op stap te gaan naar fuiken in verboden viswater. In elk geval was het zeker, dat hij er hoe langer hoe meer op gesteld was, om overdag buiten te zijn met al in den vollen zomer het verlangen naar het zacht en herfstig einde, als
| |
| |
het nagewas in het nieuwgeploegde veld komt en in de verte onder een hemel met een dunnen wind de jagersschoten klinken,- en Keesje wist aan het geluid dadelijk, waar de jager ging. Als je op wandeling in de omgeving in café Onder de Boompjes kwam en je trof Keesje thuis, dan kon hij vertellen van eenzame plaatsjes, die hij wist in de wilde natuur, waar je niet komt langs een weg, maar langs een pad dat je zelf maakt en waar de mens vrij staat van de wereld en alleen is met zichzelf: ruigte en moer, biezen en hoog buntgras, een verborgen ven in al zijn stilte onder wind en hemel. Hij noemde met smaak de afgelegen oorden waar hij kwam: 't Stropersheike, de Kruisvennen, 't Buntven, de Hocht en 't Goor. Daar wist hij op een uitgestrekten rietplas een kolonie kopmeeuwen, die er graag nestelden en broeiden. Daar komt geen levende ziel, van politie en oppassers heb je geen last. Het waait er in het riet en in het bunt. Over het water, dat ruig kan zijn in een stijven wind, klinkt in den bewolkten of grijsdichten hemel verloren het roepen van meeuwen in hun glijdende vlucht. Op het water zwemmen talinkjes en tjoepen iederen keer eens het kopje onder en de pootjes omhoog, hup, en weer terug, en ijverig rondkijkend zigzag weer verder gezwommen. Je zag er ook watersnippen aan den kant en alle soorten eenden in hun gedrag: als er eentje op het water zit hoor je boven je hoofd al gauw het suizen van een hele vlucht, die komen neergestreken en ineens links en rechts met remmenden vleugelslag het klaterende, opspattende, lange spoor trekken, vóór ze, de vleugels toe, rustigjes op het doorwoelde water wiegen en drijven. Je zag er, het bunt uit en het heipad langs, ook klochten patrijzen en korhoenderparen. Keesje had geen jachtakte, en die wou hij ook nooit een hebben, maar hij had wel een geweer; en talinkjes en een eend en een mooie korhaan waren hun geld waard. En wat hazen betreft haalde geen veldhaas het bij een heihaas, die zoveel malser en vaster is van vlees in den rug. Keesje van Veghel zat daar kalmpjes te praten, het gezicht naar het raam, de ogen voortdurend
| |
| |
naar buiten. Als hij vertelde, hoe hij bij een ven soms uren kon koekeloeren naar wat daar te zien en te beleven viel, dan zag je die ogen schichtig bewegen, alsof de blik iets zocht en volgde, het was alsof het licht er van boven inviel en alsof ze voortdurend in de verte waren bij alles waarvan hij sprak, je kon het zwenken van meeuwen boven water en biezen en riet in die ogen zien.
Tussen Proudhong en zijn vrouw ging het wat beter den laatsten tijd, de mensen in de buurt bemerkten, dat er niet meer zo dikwijls herrie in zijn huis was als vroeger. Sinds hij 's nachts nogal eens weg was, zonder er in wanhoop de deur voor uit te lopen en nog onderdak te moeten zoeken, kwamen die twee in hun eeuwig geharrewar misschien eens tot rust. Als Proudhong nu weg was sliepen zij allebei tenminste eens een helen nacht, inplaats van elkaar tot het grauwen van den morgen wakker te houden met dat eindeloos en martelend tegen elkaar in blijven gaan.
Proudhong was ook naar J.W.G. Jeurissen geweest en had hem gevraagd, of hij niet eens precies kon uitzoeken met jaartallen erbij, hoe het nu zat met zijn afstamming; het kon hem niet schelen wat het kostte, want hij had het er graag voor over. J.W.G. Jeurissen had natuurlijk geen geld willen hebben en hij had Proudhong verteld, met jaartallen erbij, dat hij inderdaad afstamde van een adellijke familie van jonkheren en jonkvrouwen. Ze waren in den tijd van de onteigening van kloostergoederen niet rechtvaardig aan hun bezittingen gekomen, ze waren daarna langzaam verarmd en de laatsten hadden in kommervolle omstandigheden geleefd. Toen eenmaal de eersten buiten hun stand waren getrouwd deden de kinderen steeds mindere huwelijken, zoals dat heet, verschillende waren tenslotte met ambachtslieden en arbeiders getrouwd en nou kwam de naam voor op een arbeiderslijst van grondwerkers bij een ontginning in een dorp in onze omgeving. Of een van die jonkvrouwen en
| |
| |
jonkheren in hun goeden tijd hier ooit op het kasteel was geweest had Jeurissen niet kunnen zeggen, maar het was wel mogelijk: als die adellijke families niet in omnin leefden onderhielden ze natuurlijk betrekkingen met elkaar. Jeurissen had hem ook verteld van een freule Proudhong, een van de eersten die buiten haar stand getrouwd was, en die een verschrikkelijk ongelukkig huwelijk had gehad. Haar man sloeg en ranselde haar in den kelder van het huis, en eens had hij haar zo gruwelijk mishandeld, dat hij de gevangenis inging, zijn vrouw was toen gevlucht. Voor den rechter had hij er zich op beroepen, dat er geen goed aan zijn vrouw was en dat er geen haar aan haar deugde. Maar mensen uit zijn dorp hadden tegen hem getuigd, zij hadden allemaal medelijden met zijn vrouw, ze hadden hart voor haar en gezegd, dat zij geen leven bij haar man had.
Dat van dien adel had Proudhong toch gestreeld, hij had dien wonderlijken, ijdelen troost, dat hij, als het anders gelopen was, op een kasteel had kunnen zitten, en al was het met het voorgeslacht nog zo ellendig afgelopen, hij was toch blij met zijn naam, en zou hem voor geen andere hebben willen ruilen. Misschien was Proudhong ook over die gevluchte freule gaan nadenken, ongelukkige huwelijken waren zeker hun straf. Het was zo eigenaardig van ongelukkige huwelijken te horen, in die oude tijden al, waarin de een het de ander tot een hel maakte, het was net, of het hoog tijd voor het mensdom werd, om eindelijk eens verstandig te worden, want altijd maar weer moeten de kinderen ermee het leven in. Hoe lang geleden het ook was gebeurd, hij had nog medelijden met die ongelukkige freule, net als de mensen uit haar dorp, en koos in zijn hart partij tegen den man. Zijn naam was zeker ook de barones opgevallen, en misschien had ze ook van die ongelukkige freule gehoord. Sinds het kerstfeestje op het kasteel had zij al een paar keer gevraagd, hoe het thuis met de kinderen ging en iets vriendelijks over zijn vrouw gezegd, die ze toen had gezien. Hij had dat wat schuw aangehoord, je ziet onderdehand door al die ruzie niet meer wat
| |
| |
er wèl deugt aan je eigen vrouw. Hij voelde zich beschaamd, 's avonds voor zijn slaapbeurt op het kasteel te moeten aankomen met de ruzie nog in zijn oren, het was alsof de barones dat zou kunnen voelen, als ze hem toevallig zag en weer vroeg, hoe het thuis en met de kinderen ging.
Nu was er bij hem thuis, overdag toen hij zelf op zijn werk was in de stad, een grote pot met wel vijf kilo honing gebracht, met de boodschap erbij, dat die van het kasteel kwam. Proudhong was te verlegen geweest, naar de barones te gaan om er haar zelf voor te bedanken, maar de gemeenteontvanger had dadelijk gezegd, dat hij dat wel voor hem zou doen. Over dit geschenk van het kasteel hadden Proudhong en zijn vrouw op gewonen toon gepraat als twee kalme, verbaasde mensen, die elkaar vragen en antwoorden. Zijn vrouw had het hem, toen hij thuis kwam, als iets pleizierigs verteld. Het gebeurde eigenlijk nooit, dat ze hem iets pleizierigs vertelde, en nu kon je horen, dat ze blij was, en dan vergeet je ruzie. Ze hadden met het hele gezin aan tafel royaal honing op hun boterham gegeten en de kinderen hadden niet geweten, hoe ze het hadden nu ze vader en moeder gewoon tegen elkaar hoorden praten en niet in angst en beven hoefden te zitten. Proudhong had het daar later over gehad met Keesje van Veghel, ook over die etende kinderen aan tafel. Keesje van Veghel kende dat, en hij had Proudhong bemoedigd op den toon van den man bij wien het thuis in orde is, omdat zijn vrouw hem even goed begreep in zijn ziel als dat ze wist hoe sterk zijn koffie moest zijn.
Als het nu Proudhong's beurt was om op het kasteel te slapen, waarschuwde zijn vrouw hem, wanneer het tijd werd, want zij wist, hoe laat hij daar binnen moest zijn, en ze wilde niet dat hij te laat kwam. Als hij de deur uit was, ging ze soms naar de ladekast, om nog eens die mooie nieuwe spaarbankboekjes uit de enveloppen te halen, ze open te doen en de namen van de kinderen met Proudhong erachter te lezen en die eerste kleine afgestempelde bedragjes te zien van de vergoeding.
| |
| |
Proudhong was niet de enige, die een vriendelijkheid ondervond van de barones. Engelien van Engelen had in de buurt een gladde, witte doos laten zien, daarin lag onder blauw papier, dat je terug moest vouwen, een prachtige uitzet van kinderkleertjes met mooie lintjes er omheen. Die doos was over de post gestuurd met een kaartje erop, dat het van het kasteel kwam. Want bij Govert van Engelen was het eerste kind geboren, op zo'n blijde gebeurtenis lette de barones zeker. Engelien had niet begrepen, hoe de barones het geweten had, maar de gemeenteontvanger had het haar zeker verteld. Want die had ook tegen Govert gezegd, dat zij een mooi bedankbriefje moest schrijven en dat had zij gedaan. Zij had er Mevrouw de Barones boven gezet en het in een envelop bij mijnheer Cordewever gebracht, hij had tegen Govert gezegd, dat ze dat moest doen, dan zou hij het adres er wel opzetten, want zij wist niet, hoe je den naam van de barones moest schrijven.
Dat eerste kind van Engelien was een Engelientje. Het was net zo'n knap ding als de moeder, zeiden de vrouwen uit de buurt, die het in de smalle slaapkamer hadden zien liggen in de wieg tegen het voeteneinde van het brede tweepersoons ledikant. Na de geboorte van zijn kind bedwong Govert van Engelen zelfs 's Zondags in de kerk niet in het minst meer zijn lust om te zingen, dat het klonk. Hij stond daar achteraan en zong uit volle borst den Gregoriaansen Gloria mee, alsof hij zelf stond tussen de zangers daarboven op het koor en hij lette niet op de mensen, die allemaal naar hem omkeken.
In huize Veldzicht kwam er geen verbetering. Daar was de een in den tuin als de ander in huis was. De een staarde aan den voorkant naar zijn wereld, de ander voor het raam aan den zijkant naar haar verloren illuzies. De buurt zat er hier niet zo dicht op als bij Proudhong, huize Veldzicht lag wat terug van de straat, er was aan beide kanten de ruimte van den tuin met bomen; en mensen in zo'n huis beheersen zich tegenover de
| |
| |
buitenwereld beter. Maar het scheen, dat iemand die voorbijkwam daar binnen ook wel eens harde stemmen had gehoord en het slaan van deuren.
De moeilijkheden tussen man en vrouw kan een ander niet beoordelen. Als ze u hun nood klagen spreken ze u elk van hun eigen ontgoocheling, die belet hen zeker, die van de ander te zien. Ge luistert hulpeloos toe, van de eigenlijke oorzaak kunnen ze u toch niet spreken; als ze met elkaar daarover spreken verstaan ze elkaar zeker niet door die slaande deuren. Als wij eens met een paar vrienden bij den gemeenteontvanger op bezoek waren, merkten wij wel, hoe zijn vrouw en hij zich allebei beheersten, de vriendelijke toon tussen de echtelieden blijft dan wat koeltjes. Maar als je alleen met hem was in zijn huis liet Jacob Cordewever zich wel eens gaan in allerlei zijdelingse opmerkingen, misschien niet zozeer om te laten zien, hoe het met hem gesteld was, alswel uit datzelfde verweer, dat hij als opgeschoten knaap had, toen hij bittere uitspraken over de vrouw in zijn schoolagenda optekende, om een gewaarschuwd man te zijn. Hij verlustigde zich nu in sombere uitspraken van den Prediker, wiens boek we ook onder de boeken der wijsheid rangschikken: de vrouw is bitterder dan de dood, onder duizenden vind ik één man, onder allen niet één vrouw, zwakke handen en wankelende knieën veroorzaakt de vrouw, die haar man niet gelukkig maakt.
Jacob Cordewever was gesteld op het gezelschap van die eenvoudige mannen, die de slapers van het kasteel waren. Hij wist natuurlijk, dat iemand als Govert van Engelen geen boeken der wijsheid kende. God schept den mens recht, maar vele mensen verstrikken zichzelf in vragen, - ook dat is een wijsheid uit de boeken der wijsheid. En misschien verstrikken zij zichzelf ook in te veel en verkeerd vergen. Maar na die verlustiging in sombere uitspraken, die hem geen steek verder hielpen en misschien niet eens opluchtten, speelde Cordewever eens gedeelten van een klavieruittreksel uit Die Schöpfung van Haydn. Haydn's
| |
| |
huwelijk was ongelukkig, dat kun je als schooljongen leren, zijn vrouw vergalde hem zijn leven, voor haar bleef het precies hetzelfde of haar man schoenen maakte of symfonieën. Cordewever sloeg aan den vleugel het accoord aan, waaruit hij de begeleiding en telkens gedeelten van de zangstemmen speelde van den samenzang tussen Adam en Eva, - zó'n jubelende hymne schreef de ongelukkig getrouwde Haydn ter verheerlijking van de aardse en hemelse, Godgezegend schone liefde tussen man en vrouw. Nadat hij het stuk gespeeld had, bleef Cordewever lang zwijgen. Maar plotseling speelde hij uit het hoofd Beethovens vermakelijke fantasie Die Wuth über eine verlorene Grosche. Hij scheen die goed te kennen. Wij hadden hem trouwens dit vlugge stukje wel eens eerder met veel temperament horen spelen, - als wij langs zijn huis kwamen en dan tegen elkaar zeiden, maar niet binnen te zullen gaan.
De mensen waren er achter gekomen, dat de slapers van het kasteel in De Doelen een feestje zouden hebben op den verjaardag van de barones. Het was niet den eersten keer, dat ze dien verjaardag vierden. Wij wisten daardoor ook, dat hij tegen het einde van den zomer viel, daarom konden de slapers bij goed weer hun feestje hebben in den tuin achter De Doelen in het priëeltje bij de schietbaan, dat met lampions en met gekleurde electrische lampjes werd versierd, net als 's avonds bij een handboog concours. Het klein gezelschap zat daar afgezonderd, maar omdat het nu tevoren bekend was geworden waren in het cafélokaal van De Doelen dien avond een paar mensen uit ons dorp, die anders door de week niet uitgingen, en die misschien dachten iets van het feestje te zien te zullen krijgen. Ze hoopten zeker een woord te kunnen opvangen over dat slapen, en er achter te kunnen komen, hoe dat nu zat met den gemeenteontvanger en de barones, waarvan we het ware niet wisten.
Jacob Cordewever was tevoren dat feestje bij Tjeu Huyberts komen bespreken, hij moet voor een allerwonderlijksten drank hebben gezorgd. Huyberts had voorgesteld een ankertje oud
| |
| |
van den brouwer te laten komen en in het priëeltje met een tapkraan aan te slaan. Maar Jacob Cordewever wilde, dat er op den verjaardag van de barones wijn op tafel zou komen. Misschien herinnerde hij zich, hoe die eenvoudige mannen met Kerstmis over dat glaasje wijn op het kasteel niets te spreken waren geweest, en daarom verzon hij er iets anders op. Hij was met Tjeu Huyberts naar den kelder van De Doelen gegaan, Huyberts had daar nog wat wijn liggen, misschien vijfentwintig, dertig jaar geleden eens gekocht van een wijnreiziger, die er toen hoog over opgaf. Er was wel eens een fles van gedronken, maar Huyberts wist niet, of het goede of slechte wijn was. Het bleek een oude bourgogne te zijn en de gemeenteontvanger had staan nadenken. Toen had hij Huyberts gezegd, er maar een bowl van te maken en er een fles madeira, twee flessen armagnac en een paar flessen champagne doorheen te doen, die ze ook in den kelder hadden gevonden. Nella, de dochter van Tjeu Huyberts, haalde bij Velddriel in den winkel sinaasappelen en bananen en blikjes geconserveerde morellen, ananas en perzik, die moesten in den bowl, en den avond van het feestje zou Velddriel nog wat blokjes ijs brengen uit de ijskast. De bowl stond den dag voor het feestje 's avonds in een groten ketel afgedekt klaar in den kelder. Huyberts had er een half glas van geproefd, Nella een heel; Huyberts liep binnen vijf minuten al in zijn café te zingen en met zijn dochter was heel den avond niets meer aan te vangen geweest, zo schandalig als ze gelachen had, tot ze eindelijk in de keuken met haar hoofd in de armen op tafel in slaap viel.
's Morgens op den verjaardag van de barones was de gemeenteontvanger met Lievegoed naar het kasteel gewandeld, waar Keesje van Veghel al stond te wachten. Ze waren naar binnen gegaan, ze waren zeker de barones hun gelukwensen gaan aanbieden. Keesje van Veghel had voor haar een paar patrijzen meegenomen, en 's middags bracht hij ook wat patrijzen en talinkjes naar De Doelen. De wildhandel had ze nog wel niet, maar bij wijze van uitzondering had Keesje ervoor kunnen zor- | |
| |
gen. Hij plukte ze bij Huyberts in de keuken, waar Huyberts' vrouw en de dochter Nella ze panklaar maakten voor 's avonds. Want in het priëeltje zouden ze ook wat eten, en niets patenter dan zuurkool bij de patrijs, had Keesje gezegd.
Het priëeltje in den tuin lag onder het lommer van een kastanjeboom binnen de rieten schutting, waarmee de schietbaan was afgezet. Langs wat gekruist latwerk maakte wingerd het 's zomers aan drie zijden en van boven dicht, je zat er beschut, en er stond een ruwhouten tafel in met een houten bank er om heen. Als je den doel inging kwam je er langs door een smal, hardgetreden doorloopje, waar 's Zondags de boogschutters stonden om te kijken naar een paar, die daar rustig bezig waren in de schietbaan. Tegen den rieten achterwand die den doel hier afschoot, hing de ledenlijst van onze handboogschutterij De Vriendschap. 's Zondags in zomer en najaar was hier die eigenaardige ingetogen drukte van de boogschutters, het doffe ploffen van de pijlen tegen de roosplaten op de schijven van dikgevlochten stro, het op en neer lopen van den pijlenjongen; en aan dat korte hoera onder de bomen, als iemand recht in de roos geschoten had, hoorde je, dat hier mannen bezig waren, soms zag je er een in zijn hemdsmouwen met zijn mooien boog rechtstandig in de hand. Door de week kwam er wel eens iemand oefenen, maar gewoonlijk was het er stil, en nu hadden de slapers van het kasteel dit rustig plekje uitgekozen voor hun feest.
De mensen, die dien avond in het cafélokaal van De Doelen wat waren gaan kaarten en biljarten, wisten later wel iets van dat feestje te vertellen, maar niet veel. Toen de slapers met den gemeenteontvanger het cafélokaal waren binnengekomen en langs een binnendeur naar den doel waren gelopen, was iemand daar al eens gauw gaan kijken en door de rieten schutting gaan gluren. Hij kwam terug, en vertelde, dat ze daar in het priëeltje vóór ze op de barones dronken, allemaal hun monden hadden gespoeld, Nella, Huyberts' dochter, had daar een kan water voor moeten brengen. Toen ze hun monden gespoeld hadden, waren
| |
| |
ze allemaal gaan staan, het was eventjes doodstil geweest, toen hadden ze hun glas omhoog geheven en ze hadden zachtjes gezegd: op háár! Daarna hadden ze gedronken, ze waren nog eventjes stil blijven staan en waren toen weer gaan zitten. In het cafélokaal werd daar natuurlijk nogal over gelachen, en die het verteld had, van dien eersten dronk, zei er nog bij, dat hij niet geweten had, dat die slapers van het kasteel limonadedrinkers waren, ze hadden een vruchtenbowl, die ze met een lepel uit een ketel schepten; dat dronken zij zeker omwille van Jan Lucas.
Voor het goed donker werd was Lievegoed door de binnendeur weer de gelagkamer binnengekomen. Hij was een tijdje in het priëeltje geweest en had daarna in de keuken alvast een patrijsje gegeten, en uit zijn praatje met Tjeu Huyberts begrepen de mensen, dat Lievegoed weg moest. Ze hadden daarachter geloot, wie vannacht de beurt zou hebben op het kasteel, en Lievegoed had het kwade lot getroffen. Toen hij de deur uit was keken de mensen elkaar wat vreemd aan. Hij had met een geweldigen armzwaai zo ongewoon luidruchtig gegroet, zijn tong sloeg dubbel, hij liep ook een beetje zwevend en greep veel te ver naar de klink, toen hij de deur dicht trok. Niemand begreep, hoe hij dat van zo'n glaasje vruchtensap kon hebben gekregen, maar misschien had hij tevoren al wat anders gedronken, nadat ze dien morgen op het kasteel waren geweest, om de barones te feliciteren.
Uit het cafélokaal was een groepje, dat daar eerst had zitten kaarten, nieuwsgierig bij de open achterdeur gaan staan, na daar het licht uitgedaan te hebben, om niet te worden gezien. Ze keken hier op het priëeltje, en zagen in het donker van den koelen zomeravond tussen het wiegende zwarte bomenlover het wriemelen en flikkeren van die gloeilampjes, rood en geel, en dat wonderlijke blauw, en zachter den gloed van lampions. De mannen waren daar aan het eten, je hoorde soms hun vorken en messen bij het voortdurend lawaaierig gepraat van opge- | |
| |
wonden stemmen door elkaar, waaruit soms een zware bariton oprees met den aanhef van een lied, dat onmiddellijk weer werd afgebroken.
Bij de achterdeur hadden ze daar stil in het donker lang staan kijken en luisteren; soms was eens iemand naar den doel gelopen en daar een tijdje achter de rieten schutting blijven staan, dicht bij het lawaai van die door elkaar pratende stemmen, maar er was weinig of niets van te verstaan geweest. Ze hadden daar in het priëeltje wel het hoogste pleizier gehad, soms klonk dat lachen in den nacht zo luid en onophoudelijk en hield zó lang aan, dat het groepje bij de achterdeur eerst zuurzoet wat stond mee te lachen, tot ze zelf hoe langer hoe meer met die mannen in het priëeltje mee in den lach schoten en af en toe al net zo hard gelachen hadden als die vrolijke slapers daar, die soms niet meer schenen te kunnen ophouden. Iemand die eens naar de rieten schutting was doorgelopen, daar een tijdje gestaan had en weer bij het groepje aan de achterdeur was teruggekomen, vertelde, dat de gemeenteontvanger wel mee at en mee dronk met de anderen, maar weinig zei, wel lachte hij iederen keer hard mee. Uit het lawaai van die stemmen was die van Keesje van Veghel te horen geweest en een paar woorden waren te verstaan in een kort, plechtig ogenblik. Keesje had het toen over de barones gehad en er iets van gezegd, dat ze in hun aller harten de plaats innam van een geliefde en geëerbiedigde vorstin - ze waren toen in het priëeltje aan zo'n ongewone uitdrukkingen en woorden toe.
Bij de achterdeur hadden ze plotseling een lang lied van Govert van Engelen gehoord, die stem had mooi in den nacht geklonken, een beetje geheimzinnig ook, omdat soms een kalme nachtwind opstak. Het was een onzinnig lied van twee in een priëeltje, van liefde, en van een graf, waaraan een jongeling treurde. Toen het uit was werd er wild geschreeuwd, en toen werd er langdurig bevelend en tevergeefs met een mes op den rand van een bord getikt; er was wel tien minuten lang luid
| |
| |
door elkaar geschreeuwd om stilte, en steeds hoe langer hoe harder. Maar dat geroep om stilte scheen het op den duur toch te winnen, en onder de wriemelende lichtjes tussen het zacht in den nacht wiegende gebladerte was het toen doodstil geworden, alsof er niemand meer was. Je hoorde den nachtwind in de bomen, en in het priëeltje was een stem gaan spreken, zacht en bedaard. Bij de open achterdeur hadden ze geen woord kunnen verstaan. Iederen keer als ze meenden, dat het duidelijk zou worden, streek er weer wat wind door de bomen in den tuin en het is vreemd, zó luid als dat zacht ruisen dan is. Maar ze hadden wel gehoord, dat het de gemeenteontvanger was, die sprak, die had natuurlijk een redevoering op de barones gehouden. Toen eindelijk bij de achterdeur iemand uit het groepje besloot, om op zijn tenen naar het priëeltje te lopen, was het te laat, de feestrede over de barones was uit. Maar daar klonk, als van een mannenkwartet in de verte, het Lang zal zij leven, eerst langzaam, toen vlugger herhaald, je hoorde duidelijk de in haar jubeling niet te tornen schelle stem van Keesje van Veghel, en sterker dan alles het dreunen van den bariton van Govert van Engelen. Toen stegen er hoera's op boven de bomen uit, luider dan bij een concours in den doel. In het ogenblik stilte na dit zingen werd er klaarblijkelijk weer druk in den ketel met vruchtensap gelepeld.
Hoe het was afgelopen hadden de mensen bij de open achterdeur niet meer kunnen zien, zij moesten bij het sluitingsuur weg, en de mannen in het priëeltje hadden verlenging, daar had natuurlijk de gemeenteontvanger voor gezorgd. Van het einde, zolang ze in De Doelen bleven, waren Tjeu Huyberts en zijn dochter Nella getuigen. Daar, onder dat ingetogen kleurige licht, binnen de omsluiting van lover en wingerd, die hen niet scheidde van den nacht, waren die mannen tenslotte aangegrepen geweest door ernstige gevoelens. Er was een ogenblik gekomen dat, als ze ‘op háár’ dronken, ze mevrouw Cordewever bedoelden en daarna dronken ze op Engelien van Govert van
| |
| |
Engelen en toen op de vrouw van Proudhong, dat was zijn eigen hartgrondige wens geweest, en na den dronk drukte hij ze allen diep ontroerd de hand. Hij had het ook gehad over een freule Proudhong, waarover de geschiedvorser Jeurissen hem een en ander verteld had. Toen hadden ze op het heilig Sjoke gedronken. En wat later waren ze allemaal opgestaan en den kleinen tuin ingelopen, die geen grenzen had, ze voelden dien onweerstaanbaren aandrang, om op te zien naar de oneindige sterren. Hier zong Govert van Engelen het Geloof van den Boer, luid steeg die sonore stem in de nachtelijke stilte. Hij zong heel de vervoering van zijn ziel uit in deze hulde van het nederige schepsel aan zijn Schepper, en hij had niet begrepen, wat die man in het donker, die plotseling naast hem stond en die Tjeu Huyberts bleek te zijn, met al die sussende gebaren van hem wilde. Maar toen was er iets met Jan Lucas geweest, die kreeg ineens den inval om midden in den nacht naar het heilig Sjoke te gaan, hij moest haar iets gaan zeggen, dat geen uitstel kon lijden. De anderen hadden hem luidkeels bezworen, dat hij dat niet moest doen, want dat hij alles zou bederven. Maar hij had gezegd, dat ze hem niet begrepen, hij wilde niets bederven, hij wilde het heilig Sjoke alleen maar gaan vertellen, dat hij veranderd was. Hij was bekeerd, hij gebruikte net als Keesje van Veghel van die ongewone woorden en zei, dat het een omwenteling was in zijn ziel. Zij zouden hem niet hebben kunnen terughouden als Proudhong niet met het verstandige voorstel was gekomen, om een zwijgenden nachtelijken groet te brengen aan het kasteel. Daar waren Keesje van Veghel en Govert van Engelen het mee eens. Ze waren het allemaal aan hun eerbied voor de barones verschuldigd, maar dan moesten ze ook allemáál gaan, dan moest ook Jan Lucas mee, en het scheen, dat hij zich liet gezeggen. De gemeenteontvanger was er eerst erg tegen geweest, maar toen ze niet wilden luisteren, had hij gezegd, dat hij dan in elk geval zou meegaan; dat deed hij zeker, omdat hij anders in het zwijgende van dien nachtelijken groet niet veel vertrouwen had.
| |
| |
Ten laatste waren ze naar het cafélokaal gegaan, en daar had, een beetje afzijdig van de anderen, de gemeenteontvanger zijn portefeuille voor den dag gehaald om aan een hoek van het buffet bij Tjeu Huyberts af te rekenen, namens de barones, had hij gezegd, daarom had Nella alles op een rekening moeten schrijven. Terwijl ze daarmee bezig was stiet iemand uit het weer rumoerig geworden groepje van de wachtende mannen tegen den gemeenteontvanger aan en de portefeuille, die op den hoek van het buffet lag, viel op den grond en er lag van alles uit op den vloer verspreid. Nella bukte zich dadelijk, deed alles weer in de portefeuille en gaf ze aan den gemeenteontvanger terug. Maar toen er al afgerekend was, zag ze, vlak tegen het buffet, nog twee briefjes of rekeningen op den vloer liggen. Ze raapte ze op, ze gaf ze den gemeenteontvanger, maar die had zijn portefeuille niet meer voor den dag gehaald, hij had maar eens gelachen en die twee papieren in kleine stukjes gescheurd. Toen ze eindelijk de deur uitgingen gooide hij de snippers in een asbak op een tafeltje, waar hij langs kwam. Het had veel ingehad eer de mannen eindelijk buiten waren en Tjeu Huyberts achter hen de deur op het nachtslot kon doen.
Buiten bleven ze bij hun hardnekkig voornemen om een zwijgenden groet te gaan brengen aan het kasteel. Ze herinnerden zich later geen van allen precies, hoe ze er gekomen waren. Maar Keesje van Veghel herinnerde zich wel, hoe ze daar bij het inrijhek in die nachtelijke stilte met zijn vieren fluisterend Lang zal ze leven hadden gezongen, eerst langzaam en toen een paar keer al vlugger en vlugger. Ze hadden zo dicht bij elkaar gestaan, dat ze elkaars gezicht hadden kunnen onderscheiden en Keesje had die bijna geluidloze bewegingen van die monden gezien, net als van kinderen, die ergens zijn, waar ze niet mogen praten. De gemeenteontvanger was heel stilletjes een eindje het kasteelplein opgegaan. Govert van Engelen had toen ook nog met alle geweld het Geloof van den Boer willen zingen. De anderen hadden dat eerst niet willen hebben, maar hij had be- | |
| |
loofd, dat hij het heel zachtjes zou doen. Hij had het gedaan met zo'n hoog, dun kopstemmetje, dat het niet om te geloven was, hoe iemand met zo'n zware bariton dat kon, op geen tien pas afstand zoudt ge het nog hebben kunnen horen. Zo zong hij daar met een stem, die in zijn keel bleef en niet buiten de lippen kwam, ter ere van de slapende barones die hulde aan den Schepper, net als een engel die een liedje zou zingen bij de wieg van een kind, dat slaapt. De anderen hadden met hun gezicht vlak bij hem gestaan, zij hadden gezien, dat hij tranen in zijn ogen had, van de inspanning om zijn stem te beheersen. Maar Jan Lucas was er zo door van streek geraakt, dat hij ook de tranen in de ogen had gekregen, en ineens, zonder verder nog een woord te zeggen, met het hoofd diep op de borst, naar huis was gegaan. De anderen hadden toen nog op den gemeenteontvanger gewacht, maar toen die niet kwam en daar maar bleef staan kijken hadden Govert van Engelen en Proudhong Keesje van Veghel naar huis gebracht. Keesje's vrouw was toen opgestaan en had voor alle drie sterke koffie gezet, want de morgen begon te dagen.
Toen den volgenden morgen in De Doelen Nella, de dochter van Tjeu Huyberts, een beetje slaperig nog, in het cafélokaal veegde en opruimde, zag zij op een bemorst tafeltje den asbak met de snippers, die de gemeenteontvanger daar bovenop had gelegd. Zij wilde ze wegruimen toen het haar inviel eens te kijken, wat de gemeenteontvanger had kapot gescheurd. Zij had wel eens meer de stukjes van verscheurde brieven weer aan elkaar gepast. Zij legde de stukjes op een tafeltje uit en paste ze zonder veel moeite aaneen tot twee papiertjes. Voor ze alle snippers had uitgezocht, zag zij het al. Het had niets om het lijf. Het was een blauw gedrukt rekeningetje van een imker voor aan den gemeenteontvanger geleverde vijf kilo honing. Op het ander had zij wat langer staan kijken, omdat haar dat een beetje bevreemdde. Het was een als betaald afgestempelde rekening van magazijn De Morgenzon aan den weledelen heer J. Cordewever, voor een babyuitzet.
|
|