| |
| |
| |
III
ER WAREN MENSEN, DIE DIEN NAZOMER OP EEN AVOND TEGEN DONKER DEN GEPENsioneerden gemeenteveldwachter Lievegoed de open traliepoort van den kasteeltuin zagen binnenwandelen, hij had een valiesje bij zich. Ze hadden nog eens omgekeken tot ze Lievegoed langs de neerhuizing zagen verdwijnen naar den ingang van het kasteel, en zich afgevraagd, wat er aan de hand kon zijn. Ze brachten het in verband met die verschrikkelijke gebeurtenis op het kasteel, waarover nog dikwijls werd gepraat. In De Aabode hadden wij gelezen, dat die huisknecht niet toerekeningsvatbaar was verklaard en dat de rechtbank hem ter beschikking van de regering had gesteld, die zijn opname in een rijkskrankzinnigengesticht had gelast.
Na een week was het opgevallen, dat Lievegoed zowat eiken avond naar het kasteel ging, niemand wist wat dat kon betekenen. Maar andere mensen hadden hem als ze 's morgens naar hun werk fietsten, het open hek weer zien uitkomen. Hij werd er in De Doelen dien Zondagmorgen na de kerktijden over aangesproken en naderhand werd er verteld, dat hij dormeur was geworden op het kasteel, omdat de barones, na die verschrikkelijke gebeurtenis, bang was geworden 's nachts als dame alleen in dat groot, oud huis te zijn, en de mensen konden dat best begrijpen.
Maar Lievegoed bleef de enige niet. Op een avond ging ook Keesje van Veghel het inrijhek van het kasteel binnen en verdween naar de achterzijde, waar de ingang was over een stenen
| |
| |
brug voorbij de neerhuizing. Keesje was zeker ook dormeur geworden. Toen werd er over nog andere dormeurs gesproken. Iemand had Proudhong een paar avonden de open traliepoort van het kasteel zien binnenfietsen, een man, die bankwerker was in een machinefabriek in de naaste stad en eiken avond thuis kwam bij vrouw en kinderen. Wij kenden hem allemaal, omdat hij zo'n vreemden naam had; er werd verteld, dat hij eigenlijk van adel was en dat hij jonkheren in zijn voorgeslacht had. Dan scheen ook Jan Lucas dormeur geworden te zijn op het kasteel. Over Jan Lucas werd toen nogal druk gepraat, omdat hij, sinds korten tijd verloofd was met het heilig Sjoke, iets waar de mensen geen steek van begrepen. En dan werd met zekerheid verteld, dat ook Govert van Engelen bij de dormeurs hoorde, een grondwerker, landarbeider, en dikwijls los werkman buiten het boerenseizoen, een eigenaardige, opgewekte man, die een knap vrouwke had meegebracht van den Maaskant, waar hij in den polder had gehooid, en over wien de mensen altijd hele verhalen hadden, omdat het er wat de echtelijke liefde betreft in zijn huis zo open en bloot naar toe ging. Open en bloot, zeiden de mensen, en dan moesten ze lachen. Want in zijn grote verliefdheid was Govert van Engelen zo heetgebakerd en zo meegesleept, dat hij vergat de luiken te sluiten, als hij 's Zaterdagsavonds, met het licht aan, zijn knap vrouwke stond te wassen in de zinken teil en haar daarna afdroogde, luid zingend en met zelf ook al geen draad aan het lijf. Er was op zo'n ongelegen ogenblik al eens iemand, dadelijk met de straatdeur in het woonvertrek, komen binnenstappen, zodat Goverts Engelien niet geweten had, waar zo gauw weg te vluchten. De mensen spraken er nogal schande van. Maar als ze het erover hadden waar Govert van Engelen bij was, dan moest ge hem horen lachen, hij lachte ze allemaal vierkant uit. Voor mijn vrouwke dank ik God, zei hij, en ik dank God, dat Hij, toen Hij den mens schiep, die man en vrouw maakte. Zoiets had hij zeker eens van den preekstoel gehoord of in een godsdienstig
| |
| |
weekblad gelezen en onthouden, hij was trouwens iemand, die om een woordje niet verlegen was. Voor de liefde wonen wij soort mensen eigenlijk te klein en te bekrompen, zei hij, dat ondervond hij trouwens later nog erger, toen hij kinderen kreeg. Hij zou proberen zijn huis van alle kanten goed dicht te stoppen, beloofde hij, dekens voor de ramen, de luiken potdicht, en de grendels op de deur, om die echtelijke liefde zoveel mogelijk te verbergen. Maar hij vergat het later toch weer. Wij moesten aan die dingen denken als wij hem zagen, groot, lenig in zijn bewegingen, een donker gezicht, en altijd een hoed op met een breden, helemaal neergeslagen rand. Ook 's Zondags droeg hij zo'n hoed; in de kerk, waar hij achteraan stond, legde hij dien op den vloer voor zich neer. Hij had een onooglijk klein kerkboek met dunne blaadjes in zijn grove knuisten en hij sloeg zijn kruis met gesloten hand zo hard, dat bij dien slag tegen schouders en borst mensen, die bij hem stonden, altijd weer even moesten opkijken.
Maar behalve die mannen zagen de mensen ook onzen gemeenteontvanger Jacob Cordewever 's avonds nogal eens de open poort van den kasteeltuin ingaan met zijn stap van notabele en met zijn ahornhouten wandelstok, en ook hij kwam 's morgens het hek weer uitgewandeld. We konden het eerst niet geloven, maar na een tijdje was het duidelijk genoeg, Jacob Cordewever was wel degelijk slaper geworden op het kasteel. We wisten niet, wat de burgemeester ervan dacht, maar hij zal het toch wel hebben afgekeurd, en hij had er zeker geen ogenblik rekening mee gehouden, dat zoiets gebeuren zou, toen hij het aan Cordewever overliet, voor slapers op het kasteel te zorgen. Van die andere mannen konden wij het nog begrijpen. Lievegoed was weduwnaar en Jan Lucas vrijgezel, en weliswaar waren de anderen getrouwd, maar ze wisselden elkaar af en alles bij elkaar was ieder voor zich niet zoveel nachten van huis. En natuurlijk deden ze het voor de vergoeding, die ze kregen en die elke week een extraatje bij het inkomen betekende. Maar daar
| |
| |
hoefde Jacob Cordewever het niet om te doen. De mensen maakten er zich druk over, welke reden de gemeenteontvanger toch kon hebben om als dormeur daar in het kasteel te gaan slapen, ze vonden, dat hij eigenlijk ook helemaal niet bij de anderen hoorde. Het kon zijn, dat hij behoefte had om zonderling te zijn of er zat misschien iets anders achter. In het dorp wist natuurlijk iedereen, dat zijn huwelijk niet zo rooskleurig was, misschien zocht hij wel troost op het kasteel. De leeftijd van de barones deed er niet toe, ze zal zeker niet ouder geweest zijn dan Cordewever zelf, en er gebeuren wel gekker dingen in de wereld. Er werd ook verteld, dat de barones hem apart behandelde. De anderen, dat wisten we gauw genoeg, sliepen op de gaanderij van de traphal achter een kamerscherm in den hoek dicht bij die zware eiken deur, om dadelijk bij de hand te zijn als er iets gebeurde. Maar Jacob Cordewever had een slaapkamer apart, een van die vier, vijf kamers, die nog bewoond werden aan de voorzijde van het kasteel op de eerste en tweede verdieping. Wie weet, of hij niet in die kamer sliep, waar die gek geworden huisknecht dien zonderlingen zaakwaarnemer had doodgestoken. Als de gemeenteontvanger zijn beurt had ging hij ook vroeger dan de anderen, maar soms zagen we dan toch nog later een van de andere slapers het hek ingaan, zo'n nacht waren er dan twee dormeurs in het kasteel. Er was op een stillen herfstavond uit een open venster ook wel eens pianomuziek te horen over de gracht. Later had Cordewever verteld, dat er een oude piano in het kasteel stond, die nog een goeden klank had nadat hij ze in orde had gemaakt en gestemd.
Jacob Cordewever trok er zich klaarblijkelijk niet veel van aan, wat de mensen veronderstelden of zeiden over zijn bezoeken aan het kasteel en zijn omgang met die slapers. Misschien drong het ook eigenlijk niet tot hem door. Als hij eens met je over de barones sprak, kon hij dien indruk van onvolwassenheid maken, dien men van iemand krijgt, die levendig opgaat in het vertellen van een droom, waarin hij zichzelf als kind terugzag.
| |
| |
Het kan best zijn, dat zijn verhouding tot de barones en het kasteel geen andere was dan een zichzelf terugzien in den droom over den kindertijd. Hij vertelde toen eens van de boeken, die zij in haar bibliotheek had en dat zij veel las. De barones zal op die andere slapers wel niet hebben gelet, maar ze zal natuurlijk wel behoefte hebben gehad eens naar het pianospel van Jacob Cordewever te luisteren en in haar eenzaamheid eens met hem te praten, - iemand scheen hen op een zachten herfstavond in den tuin van het kasteel samen te hebben zien wandelen. Jacob Cordewever verzekerde, dat hij voor de barones een groot gevoel van verering had en hij liet duidelijk doorschemeren, dat het niet meer betekende, niet meer, niet iets anders, maar voor hem was het heel veel, misschien was het te vergelijken met den troost van de muziek. Hij liet er zich niet over uit, of hij er met de barones over gesproken had, dat hij dat dorpsjongetje was geweest, met wien ze als kind in haar rijtuigje had gereden in het kasteelpark, - misschien durfde hij daarover niet met haar praten uit vrees, dat zij het nu vergeten zou zijn.
Sinds hij als dormeur naar het kasteel ging werd hij in het dorp hoe langer hoe meer een teruggetrokken en eenzelvig man. Als hij op weg was naar het gemeentehuis of van het gemeentehuis naar zijn huis wandelde kon hij zo in gedachten verzonken zijn, dat hij de mensen niet zag, die hem groetten. Af en toe kwam hij met de slapers in De Doelen samen. Het scheen, dat hij de vergoeding regelde en aan de mannen uitbetaalde, ze legden er iets van terug, om eens een feestavondje te hebben onder elkaar. In het begin hielden ze zich, als ze in De Doelen bij Tjeu Huyberts den kastelein aan het buffet stonden, een beetje afzijdig van den gemeenteontvanger, die, met zijn hoed en zijn wandelstok, daar bij hen stond. Alleen Lievegoed ging wat vriendschappelijker met hem om, omdat die als veldwachter aan de gemeente was geweest. De anderen zagen tegen Cordewever op en bleven wat onder elkaar. Als ze na een paar borrels wat spraakzamer werden onder de vrolijkheid van Go- | |
| |
vert van Engelen en Keesje van Veghel, bleef Cordewever erntig zwijgen en luisterde naar hen. Het is best mogelijk, dat hij gesteld was op die eenvoudige mannen en wie weet of hij zo'n Keesje van Veghel of iemand als Govert van Engelen, die zo'n gezegend goed huwelijk had, in zijn hart niet benijdde. Proudhong kon trouwens ook zo, en met open mond, naar Govert van Engelen luisteren, als die het over zijn vrouwke had. Hij werd dan stiller en stiller, nam op een wenk van den gemeenteontvanger een nieuwen borrel en zuchtte zwaar. De blonde Jan Lucas met zijn uitpuilende ogen hoorde hoe Govert van Engelen zijn vrouwke prees, hij dacht zeker aan het heilig Sjoke, zijn blond gezicht kreeg zachtaan zo'n lach, waarvan hij zelf niet wist. Als bij zo'n gelegenheid mensen uit het dorp de gelagkamer binnenkwamen stieten die elkaar aan en wezen elkaar op die mannen aan het buffet. Ze bleven aan hun tafeltje onder elkaar fluisterend, voortdurend op die mannen letten en dachten misschien iets te horen te zullen krijgen over het kasteel, dat slapen en over de barones. Maar daar lieten die slapers geen woord over los. Alleen had eens iemand gemerkt, die er al zat toen de slapers binnenkwamen, dat ze het eerste glas zwijgend ophieven in de richting van den gemeenteontvanger, eventjes stil waren, en, voor ze dronken, meende hij toen gehoord te hebben, dat ze zachtjes zeiden: op háár! We hoorden ook, dat A.H. Forster en J.W.G. Jeurissen over die slapers een briefkaart aan elkaar hadden geschreven. Nu scheen er tussen Forster en Jeurissen, na dien morgen toen ze onder al het volk langs den grachtkant voor het kasteel elkaar hadden gezien, iets geweest te zijn, niemand wist wat. Maar als ze nu toevallig elkaar op straat eens tegenkwamen, keken ze niet zo'n beetje dwalend langs elkaar heen, zoals ze gewend waren geweest, maar richtten ze onmiddellijk den blik naar den grond en bleven daar raadselachtig en diepzinnig naar kijken tot ze elkaar voorbij waren. Voor het dorp gaven ze hun solidariteit van vrij-geesten niet prijs. Ze schreven niet meer aan elkaar: Amice of Amicis- | |
| |
sime en tt. Ze schreven: Individu! Ze waren hatelijk genoeg tegen elkaar, om het als een distanciërende betiteling te bedoelen en ze veronderstelden gelijktijdig bij elkaar voldoende begrip voor het woord om het niet te voelen als een belediging, wat het niet alleen in strafrechterlijken zin niet was, maar ook niet in zijn onzijdige betekenis van persoon in het algemeen. Inplaats van t.t. schreven zij achtend, met een geringschattende weglating van het: hoog, zonder de kwetsende toevoeging van het: min. A.H. Forster schreef met een waarschuwende toespeling op de slapers, en waarschijnlijk in het bijzonder op Cordewever: Individu! Nox facet impudentes! achtend, A.H. Forster. En J.W.G. Jeurissen gaf weer een raak lesje: Individu! Honny soit qui mal y pense, achtend, J.W.G. Jeurissen.
Die Lievegoed was jaren onze gemeenteveldwachter geweest, een goedhartige man, die wel eens aanmerkingen gekregen had op zijn dienstijver, omdat hij bijna nooit een procesverbaal maakte. Maar hij verdedigde zich daartegen en beriep zich op de juiste opvatting van zijn taak: de taak van de politie is preventief, zei hij, sinds dat bij zijn zilveren jubileum in De Aabode had gestaan, toen hij als een trouw dienaar van Hermandad was geprezen. Hij was weduwnaar en de kinderen hadden hun bestemming bereikt en waren uitgetrouwd, er was er geen in ons dorp gebleven en wij wisten, dat een zoon van hem zijn opleiding gehad had op een politieschool in het noorden van het land en daar ergens politieman was geworden. Lievegoed verzekerde van zichzelf graag, dat hij zijn mannetje stond. Hij zag er met nog een licht rood op de geaderde wangen in het blonde gezicht, het stugge grijze snorretje, de plooitjes in de hoeken van de grijze ogen, goedmoedig en vriendelijk uit, maar wij moesten altijd geloven, dat hij waarachtig niet op zijn mondje was gevallen. Hij had velen de les gelezen en eens goed op hun nummer gezet en hij vertelde daar graag van op die naïeve wijze
| |
| |
van mensen, die, als ze een gepeperd onderhoud met een ander weergeven, een overwinningsroes beleven door zichzelf slagvaardigheid na slagvaardigheid in den mond te leggen, waarmee ze den ander verpletterd en stamelend achterlieten. Hij woonde met een nogal bazige huishoudster, en het was aardig als die huishoudster en Lievegoed elk aan hun eigen toehoorders vertelden van een twistgesprek, dat ze samen hadden gehad. De huishoudster had met de meest striemende en bijtende vinnigheden Lievegoed den mond gesnoerd, en Lievegoed herhaalde met welbehagen de rake en snedige volzinnen, waarop de in haar schulp kruipende huishoudster al gauw geen woord meer had terug te zeggen. De huishoudster vertelde ook, dat ze Lievegoed 's morgens na het opstaan op zolder bezig hoorde, daar had hij ringen, rekstok en halters en oefende zich nog elken dag. Hij was een wonder van lichamelijke kracht en fitheid op den leeftijd, dien hij had. Hij kon nog in gezelschap zijn jas uittrekken, zijn hemdsmouwen opstropen, om, den benedenarm met de gebalde vuist recht-op, zijn biceps te laten opzwellen en iedereen uit te nodigen op dat basalt een voorhamer te laten dansen, wat nooit gebeurde, omdat natuurlijk niemand op zo'n ogenblik een voorhamer bij de hand had. Lievegoed begreep, dat er een pensioengerechtigde leeftijd was, de meesten moest ge op die jaren afschrijven, zeker voor beroepen met een zwaren dienst als het zijne. Maar hij kon niet begrijpen, dat er geen uitzonderingsbepaling was voor mannen als hij. Hij strekte de armen, zwaaide ze naar voren, den rug strak gespannen en de benen naast elkaar, en raakte met de vingertoppen den grond: de twintigjarigen werden uitgenodigd dat na te doen of anders op zij te gaan. Bij zijn afscheid op het gemeentehuis had hij er zich over uitgelaten, dat hij nog graag een werkje had als ze wat voor hem wisten. Want zijn groentenhof en zijn kippen, dat was niet veel, dat kreeg hij vroeger in zijn vrijen tijd klaar, en knutselen in huis was niets voor hem. Het kan zijn, dat dat baantje van slaper ook eigenlijk niets voor hem was. Misschien
| |
| |
deed hij het uit medelijden met den angst van die dame daar alleen in het kasteel, hij, die voor zichzelf niet eens wist wat angst was. En misschien streelde het hem, dat zijn aanwezigheid daar 's nachts al preventief kon werken en in alle geval de barones een volstrekt gevoel van veiligheid moest geven, Als hij de kasteelpoort inging hield hij den pas wat in, om links en rechts de omgeving gelegenheid te geven hem te zien, dan wist men waar het dien nacht weer op stond. Hij had zeker graag gehad, dat er eens iets zou gebeuren als hij de nachtwake had. Als dan de barones den moed zou hebben uit het raam te kijken, dan kon ze de inbrekers de gracht in zien vliegen.
Bij Keesje van Veghel was er heel wat veranderd in den loop van de jaren. Hij was met al zijn stropen en zijn clandestienen handel in vis en in wild ondernemend genoeg, om er op uit te zijn voor zijn huishouden en opgroeiende kinderen. Er was een nieuwe grintweg gelegd langs het huis waar hij woonde en zijn huis was mooi langs dien weg komen te liggen. Toen hij de wagens met puin, kiezelslag en grint zag en de langzame stoomwals, die een paar dagen met dat ijzeren geratel en gedreun bezig was in zijn buurt, en die arbeiders, die onder de schaft tegen zijn gevel in de schaduw kwamen zitten, was er een gedachte in hem opgekomen, en hij had er dadelijk werk van gemaakt. En hij had goed gezien. Toen de weg klaar was kwam er in voorjaar en zomer veel verkeer langs van fietsers, die daar de natuur in gingen, de hei op en naar de bossen en vennen, die hij zelf zo ter dege kende. Hij had hulp gekregen van iemand, die wat geld had liggen en bij wien hij in den eendentijd nog al eens eenden leverde en die vertrouwen in hem had. Nu was zijn huis wat vernieuwd en er was een cafélokaal tegen aangebouwd, niet groot, met een plat kiezeldak, een licht vertrek met aan drie kanten flinke ramen, waardoor ge langs zijkant en achterkant ver weg kondt zien. Er stonden wat tafeltjes en stoelen in het lokaal, en zijn vrouw zorgde voor een kleedje en een bloe- | |
| |
menvaasje op die tafeltjes. Hij had verlof A en schonk zijn flesjes bier en kogelflesjes. Op de tapkast had hij een glazen kast met chocoladerepen en zulke dingen en een draaibaren kaartenstandaard, daar kon je prentbriefkaarten uitzoeken met een groet uit ons dorp boven de foto's van ons kasteel, den watermolen, onze kerk, ons gemeentehuis, Huize Veldzicht langs de dorpsstraat, een kijkje op de markt met een gezicht op De Doelen en een natuuridylle langs de Aa met een pad onder hoge populieren. Er stonden drie nog jonge acacia's voor het cafélokaal, die gaven in den zomer wat schaduw voor een zitje langs den weg en ze hadden Keesje op den naam van zijn café gebracht: Onder de Boompjes. In lente en zomer kon het 's Zondags en in den vacantietijd ook door de week nog wel eens druk lopen. Maar voor de rest van den tijd bond zijn café zijn handen niet en liet hij het werk over aan zijn vrouw en aan een van de thuis gebleven dochters. Hij had voor zichzelf en helemaal voor eigen gerief ook een stukje grond gepacht. Hij had zich beijverd om voor zijn dochters een dienst te vinden, maar er waren er twee al lang getrouwd en nou hielp hij zijn uitgetrouwden oudsten zoon dan eens aan dit, dan eens aan dat, om tot een klein boerebedrijfje te komen. Maar hij zat intussen met zijn wildhandel niet stil. En hij raadde zijn zoon aan, het niet te groot aan te pakken en te doen wat vader deed; - zijn wildhandel rond den jachttijd werd door zijn café, waar hij af en toe met bezoekers een voorzichtig inleidend praatje hield, hoe langer hoe beter. Hij zorgde er voor, nooit iets aan te bieden maar altijd te laten vragen en dan te doen, of hij bij wijze van uitzondering en gunst wel eens een paar patrijzen, een eend, een heihaas of een zootje paling wilde leveren.
De jaren hadden Keesje van Veghel niet ongemoeid gelaten. Hij had jaren terug dat toen in De Aabode gelezen van dien tand des tijds en het altijd onthouden, en nou, nou hij van vader grootvader was geworden, zei hij: aan mij en het kasteel knaagt de tand des tijds. Maar van aard en wezen was dat pezige ventje
| |
| |
niet veranderd. Hij was nog graag buiten bij dag en avond in alle weer en altijd nog even graag bij nacht. Het kon hem gebeuren, dat hij 's avonds in de oase van zijn leven zat, waar de kinderen nu bijna allemaal uit waren, en dat hij naar zijn vriendelijke, moederlijkbrede, grijsgeworden vrouw keek met haar schort boven den iets oprondenden buik: zij had hem altijd even goed begrepen in zijn ziel als zij wist, hoe sterk zijn koffie moest zijn. Dan kon ze vragen, of hij thuis bleef dien nacht, - ja, dan bleef hij weleens thuis dien nacht en hij wist, dat ze ook begreep, wat hem dat kostte. Hij had er met Jacob Cordewever eens over gesproken, dat er van die dingen waren, die dwars door uw mensenziel heentrekken, zoals toen ze nog klein waren zijn zachte meiskes met die bekruimde etende mondjes, en zo als al zijn levensdag 's avonds als hij bij de vrouw zat en den hollen nachtwind hoorde opsteken, dat trekken van dien stroom, dat aanwaaien van die lucht van moer, bladaarde, modder, vislucht in water, - dat trok door de vezels van je binnenste en nam je mee. Kijk, dan zag zijn vrouw zijn onrust al. Dan moest zij niets zeggen, anders was hij zo weg. En als ze niets zei, dan was hij ook weg, alleen een beetje later, dan ging hij pas de deur uit als zij naar bed toe was. Er was iets tussen hem en dat kasteel. Het zat er hem niet alleen in, dat hij het vergeleek met zijn lot wat de tand des tijds betreft. Het was ook nog iets heel anders, het kwam door het viswater, door de gracht, door zijn stropersfuiken, door wat hij toen gevonden had in de gracht, ja, dat misschien nog het meest. En als hij aan dien baron van Herelaef dacht, dan was het misschien alleen al daarom, dat Keesje van Veghel vond, dat hij mee moest doen aan wat hij noemde den nachtveiligheidsdienst voor de barones, - hij had haar gezien, het was een voorname dame en een schone, lieve vrouw. Hij had het aangenomen, slaper te worden op het kasteel, - ja, wie weet, wat er allemaal door zijn ziel trok als hij daar 's nachts dicht bij de eiken deur den hollen wind hoorde binnen de dakruimte hoog boven die traphal en de leien hoorde
| |
| |
klepperen van dat eeuwenoude slot, waar de tand des tijds aan knaagde.
De naam Proudhong werd nooit een gewone naam voor ons, er waren ook altijd mensen die hem verbasterden. Het scheen dat J.W.G. Jeurissen de geschiedenis van dien opvallenden naam eens had uitgezocht en verzekerd had, dat de voorouders van Proudhong van adel waren. Het was Proudhong natuurlijk niet aan te zien. Hij was een arbeider tussen de arbeiders als hun groepje 's zomers naar de stad fietste en in najaar en winter naar het station voor den werkliedentrein. Hij had zwart haar, een donkere huidkleur en was mager en gespierd. Waarom hij slaper was geworden op het kasteel was misschien wel duidelijk uit wat hij tegen de andere slapers gezegd moest hebben: hij had gevraagd, of hij geen zeven beurten kon krijgen in de week. In zijn buurt wisten ze allemaal, dat het eeuwig en altijd ruzie en herrie was in zijn huis, ze konden er de oren niet voor toestoppen, er dreigde moord en doodslag, zoals de mensen dan zeggen. Proudhong kwam wel eens 's avonds laat, over zijn zenuwen heen, bij de buren om onderdak vragen, omdat er anders ongelukken gebeurden in zijn huis. Het was wel eens gebeurd, dat hij zijn handen niet had thuisgehouden. Hij had er nog altijd spijt van in de herinnering eraan, hoe hij haar toegetakeld had. Maar het wonderlijke was, dat het haar op het ogenblik zelf had gekalmeerd, alhoewel ze het hem later heftig bleef verwijten, en 't liefst als de kinderen erbij waren, wat hem helemaal klein maakte. Als hij, op een laat uur ontdaan en doodsbleek, bij zijn buren aankwam om een bed voor een nacht en ze hadden hem eerst eens een glas water laten drinken, dan bepraatten ze hem, dat hij nou eenmaal met die vrouw was getrouwd en dat hij tevoren beter uit zijn ogen had moeten kijken. Het scheen ook, dat hij vóór hij trouwde gewaarschuwd was door mensen, die haar kenden en die de ellende hadden voorzien. Hij zat maar stil te luisteren als ze hem zeiden, dat hij er
| |
| |
nu mee zat, dat hij kinderen had en dat hij de gevolgen moest dragen. Ze gaven hem voor een nacht een bed, maar gingen den volgenden dag met hem mee, om in zijn huis met allerlei woorden, waarvan ze dachten dat ze verstandig waren, den vrede te herstellen, voor zolang het duurde. Maar het duurde gewoonlijk niet lang. De mensen zagen wel eens, dat Proudhong, als hij van zijn werk kwam zich bij zijn deur voor hij van zijn fiets stapte plotseling bedacht en weer doorfietste. Dan zag hij er zeker tegenop het gesjagrijn en het getreiter weer in te gaan. Ze kenden hem in de buurt als een kalmen man wanneer hij met rust werd gelaten, en onder de arbeiders was hij de beste, zeiden ze. Maar ze hoorden hem, als hij zijn deur kwam uitlopen, ook wel eens dreigen met van die grote woorden, dat hij zich van kant ging maken. Dat luchtte hem in zo'n ogenblik misschien op, maar op haar maakte het niet veel indruk, ze riep hem na, dat hij dat hoe eer hoe liever maar moest doen. Het kan zijn, dat ze er zeker van was, dat hij het toch niet doen zou. Maar in de buurt waren mensen, die beweerden haar te kennen en die haar verdachten van de heimelijke hoop, dat hij eens zo gek zou zijn. Als hij, na een helen nacht te zijn weggebleven, weer thuis kwam, dan kon het gebeuren, dat zij drie, vier dagen lang geen woord tegen hem zei en deed alsof hij lucht voor haar was. Het was beklemmend in huis bij de beschroomd stille kinderen en hij moest er van zuchten. Maar hij zorgde ervoor met geen opmerking of verraderlijk gebaar aan dat zwijgen een einde te maken, het was van twee kwaden het minste en hij had eens een paar dagen rust. Ten laatste was zij het, die het niet uithield, maar dan dacht hij de verstandigste te zijn en ging weg. Weliswaar hoorde hij haar dan achter de toegetrokken deur onmiddellijk als een furie te keer gaan, maar voorlopig was hij veilig. Met dat een paar keer zo vol te houden won hij het wel eens voor een tijdje. Het kan zijn, dat zij ondanks zichzelf daarover was gaan nadenken en dat zij daarom, na een ruzie als een oordeel over dat slapen op het kasteel, er in berustte, zonder
| |
| |
met te zeggen. Hij hoorde aan het eind van de ruzie aan haar hanier van schreeuwen, dat ze zich verzette tegen iets wat ze toch wilde, maar dat ze niet toegaf, omdat ze hem zijn zin niet wou geven. De mensen in de buurt wisten te vertellen, dat Proudhong er toen over was gaan praten, om de vergoeding, die hij als slaper op het kasteel kreeg, op een spaarbankboekje te laten zetten voor de kinderen. De mensen die haar zagen 's morgens op haar drempel als zij de kinderen nakeek naar school, konden zo op het oog niet geloven, dat ze zo'n furie kon zijn: een gewone, heldere vrouw, wat witjes, in een mooi gestreken mouwschort, het haar netjes gekamd, en met een zachtaardige stem, als ze u groette. Maar de buurt hoorde haar te dikwijls te keer gaan, om niet beter te weten.
Wij zagen Proudhong soms 's avonds het inrijhek van het kasteel in fietsen. Hij zette zijn fiets in de neerhuizing weg. 's Morgens fietste hij dan regelrecht door naar de stad, zijn pakje boterhammen had hij den vorigen avond van huis al meegebracht. In de buurt wisten ze te vertellen, dat hij een heel andere man was, als hij een paar nachten in het kasteel had geslapen, en dankbaar zei: dat lucht op. Wie weet, of hij zich in het kasteel niet om de een of andere reden thuis voelde. Zelf had hij het er ook wel eens over, dat zijn naam van adel moest zijn. Het kan zijn, als hij in dat nachtelijk kasteel op de gaanderij in de diepte van die donkere traphal keek, dat hij aan voorvaders dacht en zich afvroeg, of hij misschien niet een afstammeling was uit die bloedverwantschap, die in vroeger eeuwen tussen het kasteel en het dorp was ontstaan. Want ook hij had wel eens gehoord van dien kasteelheer, die ver over de honderd kinderen had gehad. En hij wist, dat de naam Proudhong ook in een dorp in de omgeving voorkwam, daar waren de nazaten grondwerkers bij een ontginning.
Jan Lucas had langs de straat naar het kasteel bij een zijweg naar het open veld een kleine kwekerij van sierboompjes, bloemen,
| |
| |
vaste planten, heesters en een handel in gras- en bloemzaden, kamerplanten en kleine pakjes kunstmest voor den tuin en voor de bloembakken; en ieder riep er over zo mooi als hij bloemstukjes kon opmaken voor feestelijke gelegenheden. Hij was hele dagen ijverig in zijn kwekerij bezig en zó stil en rustig, alsof daar geen levende ziel was. Hij was een grote, stevige vent, met een bolrond gezicht, en van die bolle ogen, die den indruk maakten, alsof de oogleden er niet over toe konden. Hij was ogenschijnlijk van een zachtaardige inborst, maar ge moest er eigenlijk altijd rekening mee houden, dat hij vandaag of morgen plotseling zijn kuren weer eens kreeg. Als jongen van negentien, twintig, eenentwintig was hij nogal te keer gegaan. Het is eigenaardig in een dorp, zo'n jongen ineens uit de kluiten gewassen te zien en van een gedrag, dat nimmer te voren te vermoeden was geweest toen je hem als kind zag spelen net zoals andere jongens, van wie ge allemaal weet, uit welke gezinnen ze zijn. De eerste keren dat Jan Lucas dronken door de dorpsstraat liep maakte hij den droevigen indruk van een dronken kind, hoe potig hij ook was.
Zijn vader was de zaak begonnen, een man, óók met een bolrond gezicht en uitpuilende ogen, maar bleker dan zijn zoon, een vroege kankerlijder en in zijn ziekte te zwak om tegen den jongen op te treden, toen die de vlegeljaren kreeg. Toen zagen wij Jan Lucas nogal eens, het gezicht met de bolle ogen bijna onherkenbaar veranderd in de grauwheid van een kwaden dronk, waarin hij in de herbergen den boel kort en klein sloeg, zodat Lievegoed eraan te pas moest komen. Lievegoed, wel een beetje benauwd voor de onberekenbaarheden van den wildeman, bracht hem aan een zacht lijntje naar huis en vertelde later, hoe hij hem den mantel had uitgeveegd en klein gekregen had. Maar als hij hem thuis had gebracht bleef hij in de buurt een oogje in het zeil houden, tot hij merkte dat het daarbinnen rustig bleef. Dan had zijn moeder, altijd met beschreide ogen over dat wangedrag van haar zoon waarvoor ze in angst en beven zat,
| |
| |
hem in zijn bed weten te krijgen. In de buurt vroegen de mensen zich af, wat er van dien jongen terecht moest komen. Maar Lievegoed verzekerde om een reden, die niemand begreep, dat die jongen in den grond van zijn hart de beste was van allemaal; en na den dood van den vader scheen de veldwachter gelijk te krijgen: Jan Lucas werd heel anders. Hij dronk niet meer. Hij verzorgde zijn kwekerijtje, zijn bloemen en planten, en maakte mooie bloemstukken, zodat de mensen die elkaar bloemen stuurden, ze niet meer bestelden in de stad. En wie een tuinman nodig had, liet Jan Lucas komen, we hadden hem trouwens al dikwijls aan het werk gezien in den tuin van Jacob Cordewever. Met kermis, vastenavond en jaarmarkt was het nog wel eens mis geweest, en lelijk ook, met vechten en een steekpartij, waarover een bericht in De Aabode had gestaan en wat Lievegoed met zijn vertrouwen in Jan Lucas nauwelijks had kunnen sussen. Maar het was minder en minder geworden en de laatste jaren hoorden we niet anders dan dat hij zich behoorlijk gedroeg en goed voor zijn moeder was.
En nu was die Jan Lucas, een onverschillige overigens wat de kerk betreft en een spotter met alles wat vroomheid en kwezelachtigheid was, de verloofde van het heilig Sjoke, die bij wijze van spreken dag en nacht in de kerk zat en thuis tussen haar bloemen met bidden en werken in geur van heiligheid leefde.
Zij had hem in de Mei op een in haar groot schrift met paarsen inkt geschreven briefje met A.M.D.G. erboven een bestelling laten brengen en hij was daarna met wat geraniums en hortensia's in potten naar het zijstraatje van de zusterschool gegaan, waarschijnlijk voornemens dat heilig Sjoke eens het zijne te zeggen en die bleke Gemma Galgani-wangen eens vuurrood te zien worden. Maar het kwam anders uit.
Toen hij door de kleine gang, waar hij al over de heiligheid viel, de voorkamer binnenkwam, zag hij iets wat hem overdonderde, al had hij er veel van gehoord. Zo gauw hij met de deur in het vertrek stond had hij het gevoel geen stap meer te kun- | |
| |
nen verzetten: van den vloer af trapsgewijs schuin oplopend tot het plafond toe niets dan bloemen: geraniums, hortensia's, witte en blauwe, primula's, begonia's in alle soorten en kleuren, fuchsia's, azalea's, clivia's, floxen, maagdepalm, ster van Bethlehem, klimvarens; en jasmijn, seringen en gladiolen in vazen. En helemaal bovenaan, met een patentolielichtje ervoor, een beeld van onze Lieve Vrouw van Lourdes. Hier en daar zag hij het wit van kaarsen tussen de bloemen, en vooraan stond een grote, afgedankte kaarsenhouder uit de kerk met tien, twintig hoog en laag ingebrande waskaarsen, waarvan er een paar waren ontstoken. Tegen den zijwand, waartegen die bloemen trapsgewijs tot een berg boven elkander stonden, zag hij een uitgespannen rozenkrans van meer dan een meter met kralen als driedubbele capucijners en met een zwaar, groot kruis eraan. En verder waar hij keek allemaal heilige Harten, een Christuskoning, ingelijste platen van Onze Lieve Vrouw van goeden raad, van altijddurenden bijstand en Maria onbevlekt ontvangen, Gemma Galgani's, Rosa van Lima's, een heiligheid, al heiligheid. Terwijl hij nog stond te kijken alsof hij niet wist hoe hij het had, kwam in de kleine glazen serre, waarnaar een doorgang was opengelaten, een vrouw overeind, die daar over een naaimachine gebogen had gezeten, Het heilig Sjoke had daar haar atelier met een pasbuste, draaibaar op een stok en vol spelden gestoken, modeplaten, centimeters, speldekussens en tafeltjes waaroverheen goed lag uitgespreid. En tegen de glasruiten hingen aan hangertjes een paar bloesjes en japonnen, die ze in de maak had. Naar den straatkant was een tulen gordijn tot een kier wat weggeschoven, daardoor kon Sjoke onder het werk over het voortuintje langs haar witte huisje heen het straatje inkijken en ze zag er de zusters van de school, soms de spelende kinderen, en den kapelaan, als hij catechismusles ging geven. Aan dien kant waren onder de glasruiten een paar lange boekenplanken vol kerkboeken en levens van heiligen, meest levens van heilige vrouwen.
| |
| |
Zij had vriendelijk zijn naam genoemd, en hij herkende haar meteen aan haar kleding en haar ogen. Ze droeg een langen, uitstaanden rok van grof bruin goed en een bloes van dezelfde stof met een rij knoopjes tot bovenaan toe en met een wit opstaand kraagje om den hals; en ze had ook witte, halfgesteven manchetten om de polsen van de lange mouwen. Zij was tamelijk grof en een beetje schonkig van figuur met brede heupen en voor een vrouw opvallend brede schouders, en van voren was ze goed voorzien, zoals Jan Lucas later zei. Ze was ook breed van gezicht met forse kaken en jukbeenderen, maar ze leek inderdaad op Gemma Galgani. Dat wist ze zeker zelf en ze had de gelijkenis nog wat in de hand gewerkt. Ze droeg het zwarte haar met een scheiding in het midden, aan weerskanten glad weggestreken over de oren en kort opgenomen achter in den stevigen nek. Ze zag eruit als een oblate of een derde ordelinge, zelfzei ze trouwens, dat ze lid van de Derde Orde van den heiligen Dominicus was, een lekebruid van Christus, want haar geestelijke leidsman had haar het klooster ontraden. In die zware lucht van welkende bloemen, gesmolten was, krijt, nog warm gestreken goed en verse katoen merkte Jan Lucas haar lichaamsgeur en zij maakte zo'n verwarrenden indruk, dat hij zijn hele voornemen om die Gemma Galganiwangen eens te doen blozen vergeten was. Zij had de bloempotten, die hij meegebracht had, van hem overgenomen en verzette, geknield, allerlei planten en bloemen en haalde een paar potten tussen de andere uit met bloemen, die het niet deden. Hij nam die potten in één hand, liet ze dwars draaien op de handpalm om de stengels van de plant te bekijken, bevoelde de aarde, tastte naar zijn snoeimes en sneed hier en daar een rottend stengeltje en een dor blad weg. Toen hij per ongeluk een stengeltje brak vloekte hij snel en heel zachtjes. Hij hoorde haar vriendelijk antwoord: Geloofd zij Jezus Christus. Hij wilde lachen, keek op, maar hield in toen hij haar ogen zag en hij voelde zich rood worden. Beschaamd dat nu niet zij maar hij zelf bloosde, werd hij ruw en waarschuwde haar, dat ze niet
| |
| |
moest denken, dat ze hem klein kreeg met wat zij in haar ogen had en waarmee ze hem draaierig wilde maken, hij kende die kunsten. Zij zei heel rustig:
- Je hebt de namen van twee Evangelisten, Jan Lucas. Tot je eenentwintigste jaar heeft je moeder over je geschreid, net als de heilige Monica over den heiligen Augustinus. Je bent bezig te bekeren, maar je bent bij lange nog niet helemaal bekeerd. Het hindert niet. Denk niet, dat alleen je moeder voor je gebeden heeft. In een dorp als hier is nog wel een andere ziel, liefdevol voor de zondaars, die jou in haar gebeden niet vergeet.
Ze ging even door het doorgangetje naar de serre. Ze kwam terug met een dik gebedenboek, sloeg het op bij een beduimelde bladzijde en liet hem lezen: Gebed voor de zondaars. Waar stond: in het bijzonder bid ik u voor de bekering en het behoud van de ziel van N.N. had zij N.N. doorgeschrapt en met inkt geschreven: Jan Lucas.
Hij kon zichzelf niet vergeven, dat hij inplaats van haar vierkant uit te lachen en haar eens op haar nummer te zetten, zich nu gloeiend rood voelde worden. Toen merkte hij, dat ze haar beursje had genomen en erin zocht. Hij zei, hoeveel het was en nam het geld, dat ze hem gaf. Hij telde het niet na en wilde het wegsteken. Toen vroeg hij plotseling, waar hier de offerblok was. Ze verwees hem kalm naar de bus voor de Meimaandversiering in de kerk en ging weer naar de serre.
Toen hij nog verward stond te kijken was Sjoke weer achter haar trapnaaimachine gaan zitten. Hij kon het zich niet verklaren, waarom hij het deed, maar hij bleef aandachtig naar haar kijken. Toen ze weer wou beginnen en haar draad brak had zij zo'n rustige manier, om den draad van het garenklosje boven op de machine naar zich toe te halen, dien tussen de lippen te bevochtigen, hem dan, voorovergebogen met de ene hand het wieltje heen en weer kerend, door het oog van de te voorschijn gekomen naald te steken. Een klikkend geluidje, het goed weer opgenomen, en daar dreunde de machine en rende de naald
| |
| |
langs den zoom. Jan Lucas had moeten wachten, om zich weer verstaanbaar te kunnen maken, toen hij afscheid van haar nam met de belofte eens wat bladaarde en goede mest voor kamerplanten te zullen brengen. Misschien om zich in iets haar meerdere te tonen gaf hij haar een paar nuttige wenken voor de verzorging van haar bloemen in potten. Op straat bemerkte hij, dat hij haar geld nog in de hand had. Hij liep langs de kerk, waar hij de deur van het zijportaal zag openstaan. Hij ging binnen en stopte het geld in den offerblok, die achter in de kerk hing, voor de armen van deze parochie.
Het heilig Sjoke had enige jaren geleden nogal opschudding verwekt in ons dorp, toen er druk sprake was van wonderbaarlijke verschijningen, die ze kreeg. Zij was zolang we haar ons als jong meisje herinnerden een begenadigde in ons midden. Zij ging elken dag naar alle Missen, waarna zij haar vredige dagtaak begon, die ze vergeleek met de dagtaak van de heilige Rosa van Lima; zij ging naar elk Lof en iedere congregatie. Zij had in die dagen in de kerk ook heel vooraan dicht bij de stoeltjes van de zusters een bank voor haar alleen en bad uit een klein getijdenboek, zoals ook de zusters dat hebben. Wij hoorden in ons dorp plotseling van haar wonderbaarlijke verschijningen en er was toen veel toeloop bij haar huis geweest, uit ons dorp zelf en uit de hele omgeving; en zelfs kwamen een paar dagen lang mensen met auto's en autobussen van heinde en verre. Het was een drukte van belang en in het zijstraatje bij de zustersschool kon je je niet door de mensen heenwringen. Sjoke bleef verscholen en verborgen in haar huis, de gordijnen waren neergelaten, ook in de aangebouwde serre waar zij altijd zat te naaien. Maar even onverwacht als de opschudding begonnen was, was ze ook weer geëindigd. Wat er precies gebeurd was wisten we niet, maar het scheen met Sjoke's verschijningen onmiddellijk afgelopen te zijn toen een nieuwe kapelaan, die nog niet lang in onze parochie was en dien Sjoke haar geestelijken leidsman noemde,
| |
| |
eens bij haar op bezoek was geweest. Er kwam toen een vermanend stukje in onze Aabode, waarin wij om onze lichtgelovigheid werden berispt. A.H. Forster had al een kwaadaardige briefkaart aan J.W.G. Jeurissen geschreven; hij had daar nog Amice boven staan, want ze hadden hun ruzie toen nog niet gehad: Zal Rome zich weer blameren? t.t. A.H. Forster. Toen J.W.G. Jeurissen antwoordde had de kapelaan er al een einde aan gemaakt, daarom schreef Jeurissen: Roma locuta, causa finita, t.t. J.W.G. Jeurissen.
Dat de zaak geëindigd was, was juist. In de kerkbank werden de plaatsen naast die van Sjoke kort daarna ook gewoon verpacht en Sjoke had niet meer die onderscheiding van een bank voor haar alleen. Toen ze een tijdje na die opschudding er wat overheen was verdedigde zij zich door te verzekeren, dat zij er zelf part noch deel aan had gehad en dat zij niet begrijpen kon, hoe die geruchten in de wereld waren gekomen.
Die nieuwe kapelaan, dien Sjoke haar geestelijken leidsman noemde, was een robuuste verschijning, flink, resoluut in zijn optreden en ondernemend. Hij had een helder en schrander gezicht, een opvallend knap uiterlijk en glanzend, diep zwart haar met een rechtgetrokken scheiding opzij. Maar hij nam van het heilig Sjoke niet meer notitie dan van een ander. Sjoke was erg op hem gesteld. Zij had een vriendin toevertrouwd, dat zij in haar serre oplette, als hij langs moest komen voor de catechismusles in de zusterschool en dat haar dag weer gelukkig was, als zij hem had gezien. Zij had haar vriendin zelfs verteld, dat, als zij in de kerk was en de kapelaan wendde zich in de Mis bij het Domfine vobiscum met uitgebreide armen naar de mensen, zij de gedachte kreeg, om eens eventjes geheel vergeestelijkt in die armen te rusten. Die vriendin had dat weer oververteld aan andere vriendinnen, en later, toen die vriendinnen het er bij Sjoke in de kamer over hadden, hadden zij er haar om uitgelachen. Maar Sjoke had de meisjes zachtmoedig haar onbegrip verweten en ze had uit een boek voorgelezen, hoe Jezus aan de
| |
| |
heilige Clara de Montefalco dikwijls verscheen in een prachtig gekleurd misgewaad. Sjoke verzekerde, dat ze altijd bad en boete deed en dat ze laster en verguizing met liefde verdroeg en ze moest bekennen, dat ze wel eens dacht aan de beloning, die zij in haar onwaardigheid niet verdiende, dat haar goddelijke bruidegom haar zou verschijnen, met wien ze zich in stilte verloofd had; en ze liet den verlovingsring zien. Sjoke hield haar vriendinnen het voorbeeld voor ogen van de heilige Catherina van Siëna, die zich in haar kamer met Jezus had verloofd, waarbij Maria, die samen met Jezus verschenen was, haar den verlovingsring aan den vinger had gestoken. De bruid ging toen met den bruidegom in den tuin wandelen, ze liep met Hem het huis in en uit en dikwijls nog in gezelschap van hemelse gasten.
Sjoke las veel heiligenlevens, maar eigenlijk alleen maar van heilige vrouwen, die verteerd werden van liefde tot den goddelijken bruidegom. Ze las van fornuizen van liefde, van brandovens van liefde, van dat verzengende vuur, waarin Margaretha Maria Alacoque het uit haar lichaam gerukte hart wierp tot het tot een stofje was verteerd, waarna haar bruidegom het er als een vlam weer uitnam en het langs een opening in haar zijde, waar daarna een wonde bleef, weer op de natuurlijke plaats terugbracht. Sjoke vertelde haar vriendinnen ook van de gelukzalige Dominicanes Reconigi, bij wie haar bruidegom telkens het hart uit het lichaam nam, en eens zelfs zonder het terug te geven. Hij nam het mee en eerst geruimen tijd later bracht Hij het haar weer, gezuiverd, schoner en vuriger dan ooit en zette het met de rechterhand weer op de natuurlijke plaats terug. Ze had het gelezen in een gebedenboek met exempelen voor de Junimaand.
Het kan zijn, dat uit zulke gesprekken de geruchten van Sjoke's verschijningen waren ontstaan, waaraan die knappe kapelaan een einde had gemaakt. Sjoke had het den kapelaan niet kwalijk genomen, ook niet, dat ze nu geen aparte bank meer had in de kerk, ze zat liever gewoon tussen allen in. Ze bewonderde hem
| |
| |
misschien nog meer in haar hart en ze bleef op hem letten, wanneer hij langs moest komen. Aan de geruchten, dat ze den sluier zou aannemen, zoals zij het noemde, maakte zij zelf een einde door er rond voor uit te komen, dat haar geestelijke leidsman haar het klooster ontraden had.
In deze dingen was Sjoke te openhartig geweest tegenover haar vriendinnen. De mensen wisten te vertellen, dat de kapelaan haar gezegd had, dat, als ze zich afvroeg waar ze het meest geschikt voor was, voor het klooster of voor het huwelijk, hij zeker wist, dat zij voor het klooster niet deugde, en hij haar het huwelijk alleen durfde aanraden, als ze wat gekalmeerd was en inplaats van al haar heiligenlevens eens af en toe een kookboek in de handen nam.
Hij had haar dat bij een bezoek in haar eigen huis verteld en het werd bekend, wat er was gebeurd. Sjoke was geen doetje en zij was niet op haar mondje gevallen. Zij had den kapelaan verzekerd, dat zij, zondig en behept met zwakheden, zachtmoedigheid en ootmoed beoefende, maar dat ze, zich bewust dat ze daar de volmaaktheid niet in bereikte, haar geestelijken leidsman wel eens onder de aandacht wilde brengen, dat hij een alleronvriendelijksten toon tegen haar had. Zij kon het ook niet helpen, dat zij was zoals zij was en dat zij niet begreep, wat God met haar beoogde. Zij had den kapelaan daarbij recht in de ogen gekeken. Hij had zeker de kracht van dien blik gevoeld in dat gezicht boven dat mooie witte kraagje, maar dien weerstaan en hij besloot op zijn hoede te zijn. Hij beantwoordde de aanmerking op hem met een aanmerking op haar en sprak van haar neiging om op te vallen en van haar behaagzucht. Ze was meteen naar de keuken gegaan en kwam even later weer terug, het gezicht vol roet en een keukenmes in de hand. De kapelaan was slechts in zoverre van zijn stuk gebracht, dat hij geschaterd had van het lachen om dat zwarte gezicht. Maar Sjoke behield ook met dat zwarte gezicht haar ernst en haar waardigheid, en ze had gezegd:
| |
| |
- Zo deed de beeldschone Margaretha van Cortona als haar uiterlijk haar ergernis gaf. En nu kan ik ook nog mijn neus afsnijden.
- Snij! had de kapelaan gezegd.
Het heilig Sjoke had het gebaar gemaakt, alsof ze in een vlaag van heilige zinsverbijstering haar neus wilde afsnijden. Maar ze had zich misrekend, de kapelaan hield haar niet tegen toen hij kon zien, dat het haar ernst was. Daarom gooide Sjoke het keukenmes op den vloer en zei:
- U moest toch weten, dat de geestelijke leidsman van Margaretha van Cortona haar die zelfverminking streng verbood.
Maar het roet had zij op haar gezicht laten zitten ook toen zij den kapelaan uitliet, hem bedankte voor de vernedering en hem zei, dat ze zijn raad zou opvolgen.
Zo ongeveer had Sjoke het aan haar vriendinnen verteld op den bescheiden, zekeren toon van haar triomf.
Het huwelijk en de liefde tot den goddelijken bruidegom waren helemaal niet met elkaar in strijd. Vele heilige vrouwen waren getrouwd geweest: Elisabeth van Thuringen, Angela de Foligno, de heilige Francisca van Rome, de heilige Mathilde; - en de heilige Brigitta van Zweden en de zalige Ivette van Hoei trouwden al als kind van dertien jaar en werden moeder. En de heilige Adelheid trouwde, toen ze weduwe was geworden, voor den tweeden keer. De mannen van vele heilige vrouwen werden tenslotte ook heilig en eindigden met naast hun vrouw in onthouding te leven.
Zo wisten wij in ons dorp hoe het met het heilig Sjoke gesteld was. Er waren veel mensen, die van haar heiligheid overtuigd waren en die het niet verdroegen als iemand daaraan twijfelde. Daarom kwam er zeker weer een kwaadaardige vuurflits van A.H. Forster. Hij schreef aan J.W.G. Jeurissen: Ce n'est pas toujours par la chasteté que la femme est chaste! (sic). Het was duidelijk, welk boekje hij indertijd uit de veiling van de bibliotheek van pastoor Willekes gekocht had. Maar J.W.G.
| |
| |
Jeurissen antwoordde: Et l'homme? t.t. J.W.G. Jeurissen.
Na dat bezoek van haar geestelijken leidsman was het heilig Sjoke twee keer verloofd geweest, beide keren maar oppervlakkig, de verloofden hadden zeker niet goed raad met haar geweten en het na korten tijd weer uitgemaakt. Als Sjoke het hoorde van dat uitmaken, dan vroeg zij met een raadselachtigen en zachtmoedigen glimlach, wie eigenlijk een verloving uitmaakte? Haar geestelijke bruidegom had die beide verlovingen niet goedgekeurd en haar het verdriet bespaard het zelf te moeten uitmaken. Toch was het heilig Sjoke, toen de tweede verloving uitgeraakt was, een tijdje van streek geweest, zij had zich willen beschermen tegen een nieuwe nutteloze verloving, die ijdel zou zijn. Zij had rondgelopen met roodontstoken oogleden en met verbonden ontvelde en gewonde handen. Want zij had spaanse peper op haar oogleden gebonden en haar handen in ongebluste kalk gestoken. Zij had daarmee het voorbeeld nagevolgd van de heilige Rosa van Lima, een naaister als zij, die precies hetzelfde gedaan had, omdat zij zoveel aanzoeken kreeg van mannen.
Jan Lucas was bij haar teruggekomen. Zo gauw toen hij de deur van haar kamer opendeed, herkende hij misschien het eerst dien zwaren geur van kaarsen en bloemen en toen dat visioen van dien berg bloemen zelf met, alsof het al dien tijd daar gewacht had, dat beeldje van Onze Lieve Vrouw van Lourdes, waarmee hij in een vage herinnering het begrip schone dame verbond, het riviertje de Gave en den naam Bernadette. En toen hij daar, alsof het een beetje in de verte was, in het licht van de serre die vrouw zag in haar donkere, gesloten bloes met het wit opstaand kraagje en het naar beide kanten glad opzij gekamde haar, herkende hij dien eersten indruk, dien zij hier in haar huis op hem had gemaakt en die dieper was dan hij zichzelf wilde toegeven. Hij had een bakje bladaarde meegebracht en enige in elkaar geschoven nieuwe bloempotten, uit zijn zakken
| |
| |
haalde hij een paar pakjes kunstmest voor kamerplanten, een kwekers-pincet en wat touwtjes. Zij bleef aan haar werk en verwees hem voor water naar de keuken.
Ook daar in die properte van grijze en witte tegels, in grote figuren gelegd, de tafel met het witgeschuurde lindenblad, en met het koperen glimmen van kraan en pompzwengelknop bij den rein uitgeschrobden gootsteen, was het weer alles heiligheid. Een druk versierde Lieve Vrouw op een ladekastje, een heilig Hartbeeld tussen kaarsen op de Mechelse keukenkast; en tegen de gewitte muren ingelijste platen van den Paus met de twee zegenend opgestoken vingers, van den heiligen Aloysius met het kind Jezus, den heiligen Franciscus wiens stigmata met een kruisnet van gespannen draden verbonden waren met de wonden van Christus aan een serafijns gevleugeld kruis, de heilige Theresia, de heilige Cunera door haar gezellinnen met een sjaal gewurgd, de heilige Lutgardis in de omhelzing van den vrijgemaakten arm van den gekruisigden Christus; en achter glas en in een lijst een naaldwerk, dat Sjoke zelf gemaakt had, een rood heilig Hart met een bruinen doornenkroon eromheen en een vuur van gele vlammen erop. Jan Lucas zag de deuren van kelder en opkamer naast elkaar. Hij vroeg zich af, of Sjoke in die opkamer sliep en wat daar achter die deur rond het bed voor heiligheid te zien zou zijn.
Met zijn gepompten emmer water was hij bij haar teruggekomen. Toen hij de bloemen verzorgde die het nodig hadden, hoorde hij af en toe het dreunen van haar naaimachine en in de stilte daarna het geluid van het doorknippen van een draad en het terugleggen van een schaar.
- Zo verzorg jij mijn Meimaandbloemen, Jan Lucas, had zij in zo'n stilte gezegd.
Hij had geantwoord, dat hij dat helemaal niet voor de Meimaand deed en aan geen Meimaand dacht, zoals zij dat opvatte. Hij zei, dat hij het alleen deed om het pleizier, dat hij in bloemen had en omdat hij het zonde vond ze te zien verwelken en er ver- | |
| |
schillende zo slecht bij te zien staan; hij zou er een paar verpotten.
Toen was zij opgestaan en naar hem toegekomen met een stuk pakpapier, dat hij eronder moest leggen op den vloer. Zij had hem gezegd dat hij kon denken wat hij wilde en dat de daad hetzelfde bleef. Als het maar even te pas kwam zei zij zijn naam, en dan herinnerde ze hem er telkens aan, dat het de namen van twee evangelisten waren. Zij bleef even bij hem staan kijken. Vanuit de laagte gezien waar hij geknield zat op den vloer was die oplopende berg bloemen vóór hem helemaal tot de zoldering toe nog overweldigender dan wanneer hij er rechtop voor stond. Het was alsof hij er nu eerst de uitbundigheid van zag, die de uitbundigheid van deze vrouw zelf was, waarin zij geen maat kende. Hij had ook gehoord van dat roet op haar gezicht, toen de kapelaan bij haar op bezoek was geweest, en van die spaanse peper op haar oogleden en van haar handen, die zij in ongebluste kalk had verbrand. Hij keek in zijn geknielde houding naar omhoog. Zij stond kalm, groot en stevig, de armen, met die witte mouwomslagen aan de polsen, voor de borst. Om de een of andere reden dacht hij aan Zaterdag- en Zondagavonden, als hij in de herbergen den boel kort en klein had moeten slaan, en hoe hij na wilde dagen tot rust kwam in de kwekerij, in de warme kas onder de witgekalkte ruiten vlak bij de lichtoverschenen bloemen in hun aarde, die lauw en broeierig vochtig was als je met de volle hand in één greep een plantje eruit los schepte onder de wortels.
Toen hij een paar bloemen in de nieuwe potten had overgeplant hielp ze hem, om ze in de open plaatsen van de versiering te zetten. Ze stonden daar nu allebei voorover naar toe en waren, als ze er moeilijk bij konden, op hun hoede, om de onderste planten niet om te stoten of te beschadigen. Hij zag haar stevige handen met het kostschoolachtige wit van de mouwomslagen, en omdat ze haar armen hield opgetild bemerkte hij vaag in de geuren van bloemen en aarde plotseling ook haar lichaamsgeur. Zij vroeg hem toen, wat bloemen in hun verzor- | |
| |
ging nu het meest nodig hebben en hij gaf haar het antwoord van den kweker met hart en ziel: liefde. Zij keek hem verwonderd aan, nu zij hem dat woord hoorde zeggen, waarvoor zijzelf één trillende zenuw was, dat brandde in haar heiligenlevens en vlamde van elke bladzijde van haar exempelenboek. Hij had haar blik gezien en zich gegeneerd gevoeld, alsof hij op een te groot zwak was betrapt, wat zij, met zoveel heiligheid in haar liefde, hem kwalijk zou nemen. Hij merkte wel, dat zij naar zijn ogen en naar zijn haren keek; - misschien zag zij plotseling de zachtaardigheid van die bolle ogen, waarover de oogleden zich niet zouden kunnen sluiten, en het kinderlijke van die blonde haren. Zij wist heel goed, hoe hij vroeger te keer was gegaan in de dorpsherbergen, misschien openbaarde hij voor haar met het woord dat hij gezegd had iets van zijn eigenlijke, verwaarloosde wezen en zag zij de mogelijkheid van zijn redding en bestemming. Wie weet, dacht zij niet aan de huwelijken van heilige vrouwen, wier mannen, eerst onverschillig, later haar liefde voor haar geestelijken bruidegom diep eerbiedigden en haar heiligen levenswandel gingen delen. Hij begreep haar zwijgen niet. Hij had naar zijn besmeurde handen gekeken en zij had gezegd, dat hij naar de keuken kon gaan om ze te wassen.
Hij hield, nadat hij gepompt had, zijn handen onder den gulpenden straal uit de opengetrokken kraan. Hij herinnerde zich later zulke kleinigheden als het schoteltje met het dunne stukje zeep op den pompbak, het bobbelig spiegeltje voor zich, en ook, hoe zij was binnengekomen en zonder iets te zeggen een zuiveren handdoek voor hem op den knop van den pompzwengel hing. Zij was blijven staan kijken, toen hij zijn roodgewassen handen droogde. En later wist hij niet, of het verder van hem of van haar was uitgegaan. Hij herinnerde zich toen alleen haar heftigen weerstand, haar terugduwende vuisten met de witte mouwomslagen tegen zijn schouders, en zijn verwarring, omdat zij dit deed vlak nadat hij haar armen in de warme mouwen om zich heen had gevoeld in zo'n klemmenden greep, dat hij,
| |
| |
den mond gekneld tegen de ruige stof van haar hooggesloten bloes, het benauwd had gekregen. Hij was als haar verloofde de deur uitgegaan.
Er zit muziek in die vrouw, had hij later tegen mensen gezegd, die hem vroegen, hoe iemand als hij zich had kunnen verloven met iemand als het heilig Sjoke.
Maar toen hij weer bij haar op bezoek kwam was het gedaan met het zo maar tegoedertrouw binnenlopen, zoals dat in ons dorp gebruik was. Nu zij verloofd waren gaf het natuurlijk geen pas, dat zij hem zonder gezelschap toeliet in haar huis. De deur was gesloten en hij moest bellen en zij kwam opendoen. En omdat zij wist, dat hij zou komen, had zij zich gereed gemaakt, om onder aller ogen wat met hem te gaan wandelen door de dorpsstraat.
De mensen zagen hen daarna dikwijls samen wandelen, en soms stond Jan Lucas bij Sjoke's huis buiten aan den voorkant voor het geopende raam van de serre en praatte wat met haar, terwijl zij het werk nauwelijks onderbrak. Natuurlijk werd er veel over die verloving gesproken. De mensen wisten te vertellen, dat het heilig Sjoke nog al eens bij de moeder van Jan Lucas op bezoek kwam en het buitengewoon goed met haar kon vinden. Er werd verteld, dat zij haar herinnerd had aan al de tranen, die de heilige Monica over den heiligen Augustinus geschreid had, en later werden dat tranen van dankbaarheid. Samen met die moeder ging Sjoke naar Lucas' kwekerij, want Jan Lucas wilde, dat ze daar de mooiste bloemen uitzocht, die hij had. Iedereen wist ook, dat ze hem veel brieven schreef over de post, dikke brieven, omdat Sjoke met haar groot schrift maar weinig op een zijdje kreeg. Bij de post vielen die brieven waarvan het adres met paarsen inkt in groot, hoekig en bijna steil schrift geschreven was, al gauw op. De vriendinnen van Sjoke wisten, dat zij die brieven schreef, om Jan Lucas te laten lezen in het open boek van haar ziel. Boven die brieven stond: A.M. D.G. - J.M.J. en onder elk van die brieven stond: ik sluit ons
| |
| |
beiden in Jezus' heilig Hart. Zij had ook aan Jan Lucas een gebedsprentje gestuurd met een foto van Gemma Galgani, en achter op dat prentje geschreven: Jan Lucas, bid voor mij, je Sj. Hun verlovingsringen hadden zij gewisseld in de kerk, 's middags op een stil uur, voor het versierde beeld van het heilig Hart aan het zijaltaar. Maar zo stil was het uur niet of er zat een vrouwtje in de kerk, dat hen gezien had. Sjoke had, nadat ze elkaar den ring aan den vinger hadden gestoken, lang in gebed verzonken gezeten, maar naast haar had Jan Lucas iederen keer van het een been overhangend op het ander, naar het gewelf staan kijken of naar de bloemen van de heilige Hartversiering voor hem. Aan haar vriendinnen had Sjoke laten zien, wat er in de binnenzijde van de ringen was gegraveerd, bij de dagtekening stond: in de mnd. v.h.H.H.
De mensen hadden toch altijd nog gedacht, dat het heilig Sjoke in het klooster zou gaan. Ze vonden het jammer voor haar, dat zij met iemand als Jan Lucas was verloofd en ze waren overtuigd, dat dat nooit wat kon worden. Ze begrepen ook niet, dat iemand als Jan Lucas die verloving volhield. Maar hij was onberekenbaar, vandaag of morgen zou hij wel weer eens uit den band springen en dan zouden de ogen van Sjoke opengaan, al sprak zij nu ook nog zo overtuigd met Jan Lucas' moeder over grote bekeringsvoorbeelden van zondaren, die heiligen werden.
Maar dien nazomer scheen de verloving tussen het heilig Sjoke en Jan Lucas toch ernstig bedreigd te zijn geweest, niet omdat Jan Lucas uit den band was gesprongen, daar was zeker geen gevaar meer voor, maar omdat hij als dormeur af en toe op het kasteel sliep. Het kan zijn, dat Sjoke dat eigenlijk vernederend vond voor hem en voor haar. Zij moest ook niets te spreken zijn over den gemeenteontvanger, ze wist, dat mevrouw Cordewever eronder leed, dat haar man zo van haar vervreemdde en zich zo zonderling gedroeg. Het kan ook zijn, dat ze bang was voor de onberekenbaarheid van Jan Lucas, als hij met de
| |
| |
andere slapers in De Doelen zou zijn, want ook daar had zij van gehoord. Ze scheen Jan Lucas gedreigd te hebben, hem zijn verlovingsring te zullen teruggeven, als hij aan dat slapen op het kasteel geen einde maakte. Het wonderlijke was, dat Jan Lucas, gewillig en gedwee tegenover haar, al wist hij zelf, dat hij altijd meer luisterde naar haar stem dan naar haar woorden, nu ineens koppig had volgehouden, alsof hij een kans zag, om, door haar zelf gedwongen, van de verloving af te komen. Toch was hij in die paar dagen, dat hij niet meer aan het open raam van Sjoke's serre kwam, zwijgzamer, stugger en teruggetrokkener dan ooit en van 's morgens tot 's avonds kwam hij niet uit zijn kwekerij. Misschien was Sjoke weer gezwicht voor het kinderlijke van zijn haren en het zachtmoedige van die bolle ogen, die net de ogen waren van een kleinen jongen. Ze moest gezegd hebben, dat vernederingen haar eigenlijk welkom waren en dat het als dormeur den nacht doorbrengen op het kasteel bij een bejaarde, alleenstaande vrouw, die altijd eens hulp kon nodig hebben, ook als een werk van barmhartigheid kon worden beschouwd. Zij vond, dat dit niet gold voor den gemeenteontvanger, maar wel voor Jan Lucas. Zij had verteld, dat er ook heilige slapers waren geweest, niet zes, maar zeven, die sliepen niet in een kasteel, maar in een grot, meer dan tweehonderd jaar aan één stuk en werden toen wakker, om een grote taak te vervullen. En toen had ze Jan Lucas verzekerd, dat ze hem niet in den steek wilde laten, al voelde zij wel, heel wat meer werk met hem te zullen hebben dan zij had gedacht. Toen had ze haar verlovingsring teruggevraagd en hij had dien weer aan haar vinger gestoken. Hij bleef er later aan denken, hoe zij, toen hij haar hand vasthield, plotseling gezegd had, dat zij haar handen niet meer in ongebluste kalk stak, maar dat zij het zeker zou doen, als het ooit nodig was voor zijn ziel.
Het viel naderhand op, als de slapers in De Doelen bij het buffet samen waren, dat Jan Lucas bij den dronk, ‘op háár’ niet een borrel, maar een glas limonade in de richting van den ge- | |
| |
meenteontvanger ophief. Met het geld van zijn vergoeding ging hij daarna naar de kerk, om het in een of anderen afgesproken offerblok te doen.
Govert van Engelen, de Maaskanter, woonde een beetje buiten de dorpskom aan een straat met lange doornen - en beukenheggen tussen de huizen. Het zijne stond op een hoek van een veldweg. Het was een oud klein huis, maar goed onderhouden en zeldzaam proper, en mensen, die er binnen waren geweest, zeiden, dat het niet om te geloven was, zo gezellig als die Engelien het had gemaakt, met een loper op den vloer, twee rieten leunstoelen bij het kachelfornuis, gepoetst koper, en als het kon bloemen uit den hof op de tafel. Het huis had eigenlijk weinig meer dan een wat ruim woonvertrek met een pomphok erachter, naast het woonvertrek was de smalle slaapkamer met een raam naar den veldweg. Govert van Engelen had dat raam vertimmerd, zo dat het open kon slaan naar buiten. Hier keek hij ver weg over akkers en weiden, en den eersten zomer den besten was het hem en zijn vrouw een pleizier te zien, dat in de zomernachten de maan aan dien kant stond en door het open venster in de slaapkamer scheen. In de slaapkamer stond tegen den enen muur een hoge kleren- en linnenkast en tegen den anderen muur, met een wijwaterbakje erboven, een breed tweepersoons bed met een sprei, die Engelien gehaakt had, en onder die sprei hagelheldere lakens, - het was een blijdschap op zichzelf, zoals dat blond, knap vrouwke daar voor zorgde.
Govert van Engelen was een grote, zware vent, eeuwig en altijd met dien hoed, die als de hoed was van een operazanger of een struikrover. Van verre gaf hem dat een vreesaanjagend en verdacht uiterlijk. Maar als hij dichterbij kwam zag je, hoe pleizierig hij onder den breden, rondom neergeslagen rand van dien hoed keek. Zijn stem was ruig, een zware bariton, en hij kon prachtig zingen, hoe ongeschoold hij het ook deed. Als grond- | |
| |
werker in een ploeg werkte hij wel eens een tijd op den vreemde en kwam dan alleen 's Zondags thuis. Maar hij werkte ook veel in ons dorp, 's zomers in den hooitijd en bij het oogsten op de ontginningsboerderijen, waar ze een helen zomer om werkvolk vroegen. Hooien had hij langs de Maas wel geleerd, hij noemde dat zelf zijn Godgezegenden tijd. Want onder de meisjes, die bij het hooien hielpen en in de warme avonden rond de keet van den huttelaar luisterden naar de muziek van de harmonica en meezongen met de mannen, had hij dat wonder van welgeschapenheid gezien, dat zijn vrouw was geworden, en die hij, toen het met het hooien slechter werd langs de Maas, mee naar hier had gebracht. In zijn buurt waren ze eerst allemaal benieuwd geweest, wat die Engelien van de Maaskant er voor een zou zijn. Want tot hier was het verhaal doorgedrongen, dat zij ginds in het hooiland voor de ogen van Govert van Engelen zich eens helemaal had uitgekleed, - je hoorde dikwijls niet veel goeds van dat hooien langs de Maas met jong vrouwvolk erbij. En natuurlijk was Govert van Engelen met het meisje daar in den polder, al dachten ze toen dat ze alleen waren, toch gezien en was er schande van gesproken.
De mensen hadden al gauw gezien, dat die Engelien van de Maas buitengewoon knap was van gezicht en flink van figuur, daar waren ze het allemaal over eens. Het was ook moeilijk vol te houden, dat er aan haar een steekje los moest zijn, zoals ze hier eerst hadden gedacht. Het was een wonder, zoals zij met weinig haar huis gezellig maakte. Zij was door den dag altijd in de weer. Zij schrobde haar huis en stoep, zeemde de ramen, niemand had zo'n witgewassen, kraakheldere ondergordijntjes, en de klink van de deur, waarvan je eerst niet eens meer wist dat hij van koper was, vlamde als goud. De vrouwen in de buurt konden haar beoordelen naar de was op haar bleek. Zij onderhield zelf haar hof, groenten en bloemen, en hoe meer bloemen ze had hoe liever, - over de lage heg zag je de dahlia's, violieren, anjers, pioenrozen, theebloemen, lelies, gladiolen met hele
| |
| |
bossen bijeen, geen wonder dat ze altijd bloemen in huis op tafel had staan. Zij was vlijtig met de naald en van den eenvoudigsten lap maakte ze het mooiste kleedje voor zichzelf. Het was allemaal nog in het begin met die twee, er zijn altijd mensen, die er zich aan ergeren als het wonder van een eenvoudig geluk mogelijk blijkt te zijn, en die voorspellen, dat het met een paar jaar wel anders wordt. Maar er waren ook mensen, die toch pleizier in haar hadden, als ze haar gewassen, gekamd, schort af of in haar mantel, de deur uit zagen gaan voor een boodschap in het dorp, of s' Zondags naast Govert van Engelen met zijn breden, Zondagsen hoed op weg naar de kerk. Maar in de kerk liep ze door naar de stoeltjes aan den vrouwenkant. En Govert bleef staan onder het koor met zijn boekje met de dunne blaadjes. Hij zong soms brommend mee met de zangers en sloeg luid zijn groot, zwaar kruis, zodat de mensen die het hoorden, naar hem omkeken.
Govert van Engelen was zo te zien een man, waar geen kwaad in stak, maar hij had een vrijmoedigheid in sommige dingen, waar de mensen hier weinig van begrepen. Hij was misschien in zijn wezen net zo helder en eenvoudig als de licht gesteven en pas gestreken lakens, die zijn vrouw hem Zaterdags op hun bed gaf, - en dan moest zij ten voeten uit op die lakens, zoals God haar van onder tot boven had geschapen. Arm of rijk was voor zulke ogenblikken in het leven, waarin het er op aankomt, precies eender, zei Govert van Engelen, - dan kon de arme precies zo rijk zijn als de rijke. Maar in den maannacht van den zomer, als het raam helemaal openstond op de velden en de sterren, dan vergat hij zeker de kleinheid van zijn huis zo dicht langs den weg. Er werd gesproken over het schandaal, dat hij zo met zijn vrouw, en allebei geen draad aan het lijf, voor dat open raam had gestaan. Iemand op den veldweg kwam langs gefietst en was afgestapt, om zich niet door zijn licht te verraden. Toen geloofden ze hier ook, dat wel waar zou zijn wat ze vertelden, dat daar langs de Maas was gebeurd. Daar had Govert van Engelen
| |
| |
toen hij zijn Engelien de trouwbelofte gaf haar willen zien, zoals God haar had geschapen. Geen fatsoenlijke vrouw, die zoiets doet.
Zij had het gedaan. Govert van Engelen had er zijn herinnering aan, hoe ze, kleiner wordend voor zijn ogen, naar de Maas was gegaan, om daar langs een krib eerst haar voeten en haar benen te wassen. Toen zij terug was gekomen, had zij het gedaan, achter een warmen hooiopper onder den blauwen hemel, en met de zon in het gezicht. Het was misschien jammer genoeg, dat niet anderen hier konden weten en zij alleen wist, dat hij op tien meter afstand, geknield, de dijen gespannen, zittend op den achterkant van zijn klompen en spelend met een hooispier, had toegekeken. Hij had gezegd: Je bent een Te Deum waard. Toen had hij zich omgedraaid, om zelf in den zonkant naar de kim te kijken en misschien wel, om zijn Te Deum te zingen, zij had in elk geval gehoord, dat hij zong. En toen hij zich naar haar omkeerde stond zij weer in haar bloes van bont katoen, de blauwe schort om het middel over haar geruite rok, kousen aan en in haar lichte riempjeskiompen, en den witgenopten roden zakdoek om haar springerig blond haar, - maar dien hoofddoek had zij even tevoren niet afgehad, dat was zij zeker vergeten.
Zij hoorde hem Zaterdags zingen aan den drempel voor hij de deur opendeed, en zij kon dat geheim van het leven niet verklaren, dat ze iederen keer nog in heel haar innerlijk beefde van vreugde en haar hart kon kloppen bij het opengaan van de deur, als den eersten dag dat zij getrouwd was en gedacht had dat zij in haar naam voorbestemd was geweest voor den zijne, en dat zei hij ook. Als hij welgezind neuriede, wanneer hij zijn geld op de lindenhouten tafel uittelde, dan wist zij, dat zijn verdiensten goed waren geweest. Zij hadden doorgaans geen armoe, alleen in den winter wat krimp. Waar hij de tevredenheid vandaan haalde, dat mocht God weten, - misschien wist God dat wel, hij haalde die zeker uit zijn ziel en zijn zinnen, zijn onvermoeidheid bij alle werk, zijn pleizier in buiten zijn, in zon en regen en wind, zijn vreugde evengoed aan den grond dien hij graafde als
| |
| |
aan de bedwelming van het hooi, de gele hardheid van de korenstoppels, waarop ge schaft met brood en koffie en met een honger als een zaligheid. Als het krimp was, was hij niet uit het veld te slaan, - zij had nooit iemand gezien, die zo wild was op vers roggebrood dat kraakte in de korst als je 't aanpakt, daar de reuzel over uitgestreken en dan de koffie erbij, die zij zette. In dit en in het andere zijn rijk en arm gelijk, dat was zeker de zin van zijn tevredenheid. En dan kwam het andere, want allebei moesten ze rein zijn als de lakens van den Zaterdagavond zelf. Hij vulde de teil op het fornuis met emmers uit de pomp, zij kreeg het eerst de beurt en stond blank in de opstijgende dampen. Als hij in zijn verliefdheid zijn hoofd langs de gladheid van haar natten, ronden schouder met de stevige huid naar haar borst en beneden haar borst liet glijden, kon zij die ruigheid van zijn hoofd tegen zich aandrukken, om te horen hoe hij zong. Dan hoorde zij dat niet met haar oren, maar met dat klankbord van haar binnenste, dat meetrilde. Aan dit lied was inderdaad eens een einde gemaakt door iemand uit de buurt, die, zó met de ongesloten deur in huis, ineens binnenkwam en toen hij, weggaande, daarbinnen met een dubbelen ruk het dichtschuiven van de grendels had gehoord, er schande van ging spreken. Engelien, nog met bonzend hart in de slaapkamer, hoorde hoe Govert, na die twee rukken aan de deurgrendels, onmiddellijk weer doorzong, want nu was het zijn beurt in de teil en daar kwamen borstel en boender aan te pas.
Govert had voor den winter in hun kleine slaapkamer een kacheltje tussen platen van asbest en met een gresbuizen schoorsteen buiten op het dak, - als het guur was en het vroor, stookte hij het tevoren rood gloeiend, want hij wilde de vreugde van zijn ogen niet missen bij dit Zaterdagavondse feest. En alleen voor de warmte sloot hij dan het raamgordijn. Dan kon het niet gebeuren, dat hij het vergat en dat ze er beiden pas om dachten als ze buiten voor het donkere raam het schimmige bewegen zagen van een toekijkend gezicht.
| |
| |
Toen Govert van Engelen een paar keer de beurt had gehad als slaper op het kasteel, had hij aan zijn Engelien verteld, dat hij daar op de gaanderij van de traphal gezongen had, omdat het daar klonk als in een kerk, en dat hij de barones toen gezien had. Ze was in hoogst eigen persoon met een boek in de hand uit haar kamer naar hem toegekomen en had hem vriendelijk gevraagd niet te zingen en heel stil te zijn. Hij vertelde ook van de koffie, die ze 's morgens kregen in de grote keuken, waar een vloer in was van glimmende hardsteen, en van de huishoudster, en die had God in zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten heel anders geschapen dan zijn Engelien. En de vergoeding, die hij kreeg, zou hij opzij leggen, om, als hij weer eens wegging, hier of daar vandaan een japonneke voor Engelien mee te brengen, als ze er nog nooit een gezien had.
Zo zagen wij van toen af aan in dien nazomer en herfst die mannen, meestal een alleen, soms met twee, tegen donker het inrijhek van het kasteel ingaan, het taai Keesje van Veghel, den monteren Lievegoed, die de omgeving alle gelegenheid gaf te weten dat het zijn beurt was, Jan Lucas met zijn blond haar en zijn uitpuilende ogen, wat schuw en verlegen lopend, Proudhong, blij in het vooruitzicht van zijn ongedeelde bed, en Govert van Engelen met zijn struikrovershoed en hij bedwong nauwelijks het lied van zijn hart. En ook werd Jacob Cordewever, onze gemeenteontvanger, dikwijls gezien op zijn wandeling naar het kasteel. Als hij daarbinnen was kon je bij een verlicht raam aan de voorzijde van het kasteel pianomuziek horen. Eens op een zachten herfstavond onder een hemel hoog van sterren en van stilte, die in de kom van de gracht lag verzonken, speelde hij daar in de nabijheid van de burchtvrouw en samen met haar zo ver van zijn kinderjeugd verwijderd, Beethovens melodieën aan de verre geliefde. In den man gaat het kind niet dood.
|
|