| |
| |
| |
VII
TOTDAT VUUR EN ZWAVEL VAN DEN HEMEL REGENDEN, - ZO BESLUIT DE EVANGELIST zijn opsomming van onze menselijke bedrijvigheid. Ons kasteel stond in brand toen de wereld in brand stond, het is tegen het einde van den oorlog in vlammen opgegaan; dit behoorde tot den tol, dien wij moesten betalen, om weer vrije mensen te worden.
Den avond van den bangen najaarsdag, waarop het oorlogsgeweld door ons dorp trok, liepen in het beklemmende van een herfstige vroege schemering vele mensen uit, toen ze hoorden, dat ons kasteel in lichterlaaie stond. De wolkeloze hemel was daar boven de bomen rood, zwaar rolde en krulde de donkere rook omhoog; het herfstlover van de beukenlaan was rossig van den gloed, en daar stonden wat mensen stil te kijken naar dien wilden ondergang. Het woeste vuur raasde met een geknetter, dat geen raad wist met zijn eigen haast, en telkens klonken daar doffe knallen als van ontploffingen doorheen. Het was wonderlijk, dien hagel van kletterende gloeiende leien te horen, die lossprongen met een geluid van veelvuldig breken en naar alle kanten sissend neerplonsden in de gracht. Het water was in zijn rust vol van de woelige, rode en duistere weerspiegeling van vuur en rook. De mensen onder de beuken zagen de dakgebinten bloot, zware balken van vuur, die het een na een begaven, langzaam uit hun stand loslieten en neerploften. Enige ogenblikken lang was scherp afgetekend het kasteelklokje te zien, voor het met het brandende dakstoeltje en een heel gevelstuk naar voren kwam, alsof het naar allen een buiging maakte, en
| |
| |
toen snel langs alle vlammen naar beneden viel in een warreling van vuur, die sissend doofde in het bruisende grachtwater. Het was ver in de omgeving te horen, toen in het lawaai van het jagend geknetter en de doffe knallen, de zwaardere donder klonk van een instortenden muur. Door de gaten in de gevels, waar de ramen geweest waren, was toen niets te zien dan één laaiend vuur, waarnaar de brandende balken uit de plafonds schots en scheef gingen neerhangen, tot ze erin weggleden en waar ze vielen de vonken hoog opspatten. We moesten denken aan de eerbiedwaardige kamers, oud, met eiken parketvloeren, goudleerbehang, aan het hemelbed met de gepolitoerde gedraaide zuilen, aan de schilderijen, de oude gravures, waar eens een kleine freule naar keek, - waar zovelen naar keken, als ze verbleven in dat voorname, standvastige huis. Het vuur maakte er korte metten mee, alsof het eerbiedigen van zulke dingen een belachelijke zaak was en die verwoestende vlammen het enige waren, waar het op aan kwam.
De wereld stond in brand toen ons kasteel in brand stond, en dat was toch eigenlijk maar een klein kasteel in een afgelegen dorp. Het is misschien vreemd, dat de mensen, die waren komen kijken, er zich druk over maakten en het zonde en jammer vonden, het in vlammen te zien opgaan, want wat deed na alle bittere ellende, die we doorstaan hadden, een kasteel er nog toe. Maar men kan ook zeggen, dat alle bittere ellende, die we meegemaakt hadden, er was geweest juist omdat in de wereld die het aandeed geen kasteel en niets nog er iets toe deed en alles te vuur en te zwaard moest worden verwoest.
De gloed van het langzaam minderende vuur bleef het nachtdonker doorlichten met een rossen schijn over de troebele gracht en onder de herfstbeuken, waar de mensen met het komen van het duister over het dorp langzaam waren weggegaan.
Den volgenden dag was het een eigenaardige ge waar wording, de plotselinge open kaalheid te zien op de plaats waar in lommer en water in zijn schone rust dat mooie, oude kasteel met torens
| |
| |
en tinnen gestaan had. Het was een stille najaarsdag met mist en dauw waar de zon in vonkte en met morgennevelen in de verte. Maar mist en nevel waren doorprikkeld van een roetigen brandstank en boven den ontzaggelijken berg van puin en verkoolde balken binnen de grillige staketsels van overeind gebleven, geblakerde stukken muur met berookte venstergaten, hing nog een dikke rook. Langs den grachtkant onder de muren lag geblakerd steenpuin en verkoold hout dreef in het vervuilde water. In den loop van de vroeger dikwijls woelige tijden was het kasteel vele malen belegerd geweest, beschoten en neergebrand, maar misschien niet zo grondig als nu, en telkens was het weer opnieuw opgebouwd. Het had al lang zijn karakter van versterkt huis niet meer. In zijn eindelijk ongestoorde bestaan, dat het sinds aller mensen heugenis had, was nudat vijf eeuwen oude slot gegrepen in den storm van verwoestende gebeurtenissen en ging er voor goed in ten onder. Van dezen najaarsdag af is ons kasteel een ruïne.
Het is een ruïne in een wereld, die vol ruïnes was, het is niets dan een kasteelruïne, in een afgelegen dorp. De weemoedige gedachte aan de stilte van het oord, het kasteelklokje in het Aadal, aan de vredige duiven in de zonnige dakgoot, aan de laatste bewoonster in haar park bij de rozen en in de stilte van de dood, toen de dalende zon binnen scheen in de oude kamer waar zij in het wit lag opgebaard, heeft zeker geen zin, bij alles wat er in die wereld vol ruïnes gebeurt aan menselijke bedrijvigheid.
Na den eersten wereldoorlog waren wij met enige nog jonge mensen in ons dorp, het vriendenkringetje van Jacob Cordewever, misschien gauw klaar met die gedachte van den verlaten schok van den overgang van de stervende eeuw in de nieuwe. Wij spraken toen met elkaar over de ontzettende, tragische vergissing, die een oponthoud en niet een breuk was in de vervulling van de beloften van den nieuwen tijd, die eeuw, die na de verknoeide bladzijden nog in haar aanvang stond. Misschien hadden we dien troost, omdat we er buiten waren gebleven, en
| |
| |
omdat we in onze veerkracht ongeduldig waren naar alles, waar we lichtgelovig recht op meenden te hebben in een wereld, die zoals ze beloofd had beter zou zijn. Maar dezen keer waren we er niet zo gauw mee klaar. We hoorden ook nu van mensheid en broederschap, maar de tragische vergissing van den eersten keer was niet een verlate schok, een oponthoud, - Cordewever sprak van schering en inslag en de verknoeiing van heel de eerste helft van deze eeuw, de levenstijd van hen, die in de vorige werden geboren. Natuurlijk spraken wij ook met elkaar over de verminkte en niet verminkte jeugd, voor wie er weer een slecht aards tehuis was en geen andere bodem dan die, waarin de jeugd ligt, die niet heeft mogen leven. Niets is meer waar, dan dat meer bloed is gevergd dan kon worden vergoten en dat er meer kwaad geweest is dan het menselijk geweten kan dragen. De verknoeide bladzijden van de eerste eeuwhelft doordekken die van de tweede en doordrenken ze met hun angsten.
Bij onze kasteelruïne is onder de muren langs de graskanten, die schuin afhellen naar de gracht, het puin al lang weggeruimd. De grachten zijn schoongemaakt, daar bloeien in den zomer de waterlelies en het gele lis, er kwaken kikkers. Na zoveel vermoeide lentes, waarin hij tevergeefs floot, zong nu in den verwilderden kasteeltuin de nachtegaal weer nachtenlang zijn Meilied, en mensen, die voorbijkwamen, bleven staan, om naar hem te luisteren. Binnen de overeind gebleven stukken muur van het kasteel ligt het puin nog, er is daar al een humuslaag overheen, er groeit onkruid en brandnetels schieten er hoog op. IJzeren balken stutten aan de binnenzijde de muren en ze zien er van de regens al roestig uit. Ons gemeentebestuur schijnt den kasteeltuin te hebben aangekocht, dat wordt een openbaar park voor ons allen, en de kasteelruïne zal voor het nageslacht worden bewaard.
Voor het open raam in huize Veldzicht aan de straatzijde is dikwijls pianomuziek te horen, Jacob Cordewever spreekt over
| |
| |
de waardevolle onvergankelijkheden die bleven, - dat hij er over spreekt is wel een bewijs, dat hij een houvast zoekt. Hij vertelt over oude en nieuwe muziek, die hij speelt, over nieuwe muziek, die wordt beoefend en geschreven, en over de aanwinst van oude en nieuwe boeken in zijn bibliotheek. Hij maakt meer wandelingen dan vroeger nog. De landelijke dorpsweg zelf neemt hem op in de natuur, daar ruisen boven het dak van een boerderij of langs een pad door de weiden de populieren; en de korenbloemen en klaprozen wiegen aan den zoom van het beweeglijke koren. Hij gaat soms met Keesje van Veghel, een van die eenvoudige mannen die dormeur waren op het kasteel, mee diens wildernis in. Hij heeft net zoveel pleizier als Keesje van Veghel in het langdurig gadeslaan van de kopmeeuwen, die er hun kolonie hebben bij een ven, dat grijs en ruig is onder den wind binnen de doorwaaide zomen van biezen en bunt. En hij kijkt er naar het gedrag van de eenden, die uit de lucht neerstrijken waar er eentje op het water zit en hun klaterend en bruisend spoor trekken dwars over het ven heen, voor ze dansend tot rust komen tussen de wegstuivende talinkjes. Hij heeft er Keesje's boterhammen gedeeld, die Keesje meegenomen had om lang weg te kunnen blijven, en het genot gekend van het uit de hand eten van roggebrood met reuzel of spek, als je hongerig bent van het buiten zijn.
Jacob Cordewever herinnert nog wel eens aan den aanvang van den eersten wereldoorlog. We vergeten pastoor Willekes niet, die met tranen hulpeloos op den preekstoel stond en den samenhang zocht van alles in allen. Maar Cordewever herinnert eraan, hoe toen in de warmte van Augustus de geelbruine schoven stonden op de velden en wachtten om te worden binnengehaald in de schuren. Als we ons om zo'n bijzonderheid scherper het begin van den eersten wereldoorlog herinneren dan zijn einde, dan komt dat zeker, omdat we er toen buiten bleven. Als we spreken over den aanvang van dezen keer, dan herinneren we ons die dagen van Mei, een Mei zo vroeg, zo warm, zo lang,
| |
| |
zo blauw, zo vol van zon. Maar dat die Mei zo vroeg was herinneren we ons vooral, omdat het koren al zó hoog stond, dat je erin kon schuilen. Hier in ons dorp slopen gehelmde jongens met patroongordels en geweren in het koren, en er zich in dekkend, op zoek naar andere gehelmde jongens, die er zich in verborgen hadden.
Sinds ons kasteel een ruïne is hebben we nieuwe mooie lentes gehad. Eens hadden wij een herfst, die was nog mooier dan het najaar kort voordat onze barones stierf. Het was een herfst, die eens echt liet zien, hoe mooi hij kan zijn, een geel en rode pracht van weken lang, een zo schone, zo gloedvolle, zo gouden weigering om te sterven; - eigenlijk stierf hij ook niet, hij keerde terug. Iedereen in ons dorp sprak erover, hoe zo'n herfst mogelijk was, de eenvoudigste boer was er vol van in het veld, het was alsof die herfst ons buiten verwachting en afspraak ten deel viel. Jacob Cordewever wist toen met het jonge verleden zeker niet goed raad, omdat de vraag niet verstomt, waarom van zovelen geboorte en jeugd tevergeefs zijn geweest, - aan wie ook weer deze herfst bleef onthouden. Want geschapen te zijn, getuige te zijn van de seizoenen, van de voortgaande, alzijdige schepping, dat is al de moeite waard. Stel je voor, te zijn overgeslagen. En deze jeugd was niet overgeslagen. Maar in den tijd, dat het ernstige koren hoog staat en de wind er zo schandalig mee vrijt, dat het zijn ernst verliest, als de linden bloeien in ons dorp en overal de honinggeur de zinnen bedwelmt en het hooi met gouden wagenvrachten rijdt door ons aller schemering, dan ziet Jacob Cordewever bij de ruïne van het kasteel in het avondlicht de jonge paren hand in hand of den arm om elkaar heen, want ze overwinnen den schroom voor wie naar hen kijkt, en ze zien geen ruïne. Ze zijn alleen maar vervuld van elkaar en van hun gezamenlijke toekomst, die in veel duisternis waarlijk straalt, omdat ze lokken moet tot de grote en kleine dingen van onze dagelijkse bedrijvigheid.
En Cordewever spreekt ook nog wel eens over dien wonder- | |
| |
lijken eenvoudigen dormeur op het kasteel, Govert van Engelen, die geen schroom kende voor wie toekeek en zijn vrouw op haar hagelheldere harde lakens wilde zien, zoals God haar van boven tot onder had geschapen. Als hij zijn ruige handen verliefd en knedend langs haar lichaam liet glijden herkende de toeziende God misschien wel het door Hem zelf gewekte verlangen, waarnaar hij, zoals een naoorlogs dichter zegt, in den beginne de vrouw met welbehagen vormde.
De mensen in ons dorp, die vroeger in den zomer altijd naar het kasteel wandelden omdat het daar zo mooi was onder de beuken en langs de Aa, wandelen nu graag denzelfden weg. Zij komen uit bij de kale plek, waar omgeven door de gracht die openheid is van de overeind gebleven stukken muur; door de gaten, waar vroeger ramen waren, zie je den groenen heuvel van het overgroeide puin. En als ze iemand van buiten het dorp op bezoek hebben en dien er naar toe brengen, dan zeggen ze: kijk, dat is de ruïne van een kasteel, dat we hier hadden, en dat vijf eeuwen oud was en dat in den oorlog is verwoest. Ze vertellen zeker ook van de laatste bewoonster, een stil levende vrouw, van wie we het ware niet wisten, en die 's nachts slapers in huis had, een paar mannen uit ons dorp, omdat ze bang was in het nachtdonker van het oude kasteel.
Het inrijhek hangt er scheef bij, het is met prikkeldraad gesloten en er staat een paal met een verboden toegangsbordje. Maar aan den enen kant langs de traliepoort is in den grachtkant een hardgetreden paadje, daar sluipen de kinderen langs. Het is opvallend, zo graag als kinderen in zo'n verwilderd verlaten oord bij een ruïne spelen en kattekwaad proberen uit te halen. Door het hoog onkruid op het plein loopt hun pad naar de achterzijde van het vroegere kasteel, waar de brug over de gracht nog ligt. Ze is niet vernield, alleen de ijzeren leuning hangt roestig gebroken te midden van vlechtwerk van prikkeldraad, dat hier gemaakt is, omdat niemand binnen de muren
| |
| |
van die ruïne zelf mag komen. Er zijn altijd kinderen, die doordringen tot vlak bij die oude, aantrekkelijke muren en het voor hen misschien geheimzinnige, dat er achter is. Als je hier langs de helling van den grachtkant gaat zitten, dan kun je onder de brug kijken, en, als de zon schijnt, langs de groengevoegde stenen van het klamme metselwerk van den rondboog de warme kabbeling zien van het licht uit de weerkaatsing van het overbrugde water.
Mevrouw Cordewever is terug in ons dorp. We hoorden, dat haar oude moeder gestorven was, en nu is zij teruggekeerd naar haar man. De mensen zeggen, dat zij zeker geen bezwaar had terug te komen in haar huis, nu dat van de barones en haar man alweer zo lang geleden is, want dat zij daar wel aanstoot aan zal hebben genomen. Zij staat nog dikwijls voor haar venster aan den zijkant van het huis bij de serre. Zij wordt grijzer, maar haar gezicht veroudert niet merkbaar. Niemand van ons kan beoordelen wat er is tussen haar en haar man, hoe misschien de zenuwspanningen zijn uit wat er verborgen in hen leeft, en hoeveel inspanning en zelfoverwinning het geduld kost, om, als zij bij elkaar zijn in een vertrek, niet hardop het verlangen te kennen te geven, dat de ander zal weggaan. Ze leiden zeker elk een afzonderlijk leven in het huis, dat zij elkaar aanbieden.
Jacob Cordewever heeft die gedachte, dat er geen heden is, dat het wezen zelf van den tijd is, dat hij beweegt en voorbijgaat, en van den duur, dat hij niet duurt. Het geluk is er alleen maar in de verwachting en in de herinnering. Het is in de verte van deze allebei. Dat het daar is schijnt hem te troosten. Hij komt er natuurlijk toch niet met wat de wijsgeren zeggen. Hij komt er misschien met de eindeloos vele dingen, die schadeloos stellen voor wat men mist. Hij sprak er nu weer van, dat hij gelijk had gehad in dien dwazen preek, dien hij als knaap 's nachts in onze kerk had gehouden, en hij bedoelde zijn gelijk in wat hij gezegd had over dat meesterstuk der beperking, dat de schepping is. Alleen al daarvan getuige te mogen zijn! Stel je voor, dat je was overgeslagen, dat je er niet bij was, dat je van dat
| |
| |
wonderbaarlijke meesterstuk geen deel en geen getuige was en om zo te zeggen in den chaos van het ongeschapene was gebleven. Dan had je niet beter geweten. Maar nu weten we beter. Hoe meer hij op leeftijd komt, hoe meer hij zijn zintuigen in het geschapene drenkt, misschien wel met die eenvoudige verrukkingen, die de gedroomde boer uitzingt in het lied van zijn geloof, - het lied dat Govert van Engelen zong.
In den man sterft het kind niet, het sluimert slechts, tot het door andere kinderen wordt gewekt. Zo luidt een franse maxime. Pascal noemt onze harten holen vol bederf, Sint Bernardus spreekt verachtelijk over de stoffen waaruit we zijn geboren en gevoed en scheldt den mens voor erger dan een vuilnisvat: nihil aliud homo quam sacca stercorum, - zó oud al is die ontdekking. Er is veel bitters in de samenleving. Die dwaas Cordewever vertelde van een kind, dat hij aan den rand van het gele korenveld had gezien, met bloemen die het had geplukt. Maar er was meer. Langs den berm stond een rijpende lijsterbes en een merel sprong van tak tot tak langs dien lijsterbesstruik van boven naar beneden en van beneden naar boven, om de bessen te eten. Toen zag de mooie zwarte vogel het kind; hij hield in en floot onstuimig zijn schoonste triolen. En de zomerwind, die door het koren woei, kwam naar den zoom van het halmenveld gedwaald, waar het kind stond, en streelde het met ingehouden handen door het blonde haar, dat eventjes opwoei langs het voorhoofd. Cordewever dacht, dat het best mogelijk was, dat God met welbehagen naar zo'n detail in zijn meesterwerk keek. Het is een kleinigheid, het is nauwelijks te zeggen, hoe klein zo iets is. Maar Cordewever zei, dat het een kleinigheid is uit de honderdduizend voudigheid van elken geschapen dag.
En ook na deze derde ontmoeting met het kind met bloemen aan den veldzoom van zijn pad wandelde hij door naar het Aadal en hij had een tijdje bij de kasteelruïne staan kijken, waar het geluk van zijn verwachting nu het geluk van zijn herinnering was.
|
|