| |
| |
| |
VI
NADAT DAAR IN HET DAL VAN DE AA VELE DAGEN LANG ROND HET NIEUWE KASTEEL een grote stilte was geweest waren op een avond in die muren enige vensters verlicht, en stilletjes woei de avondwind rimpels over de gelige vegen licht in het water van de gracht. In het grote nieuwe huis was het leven begonnen. Wij hoorden, dat de jonge edelman in het kasteel was komen wonen en wij hoorden nog meer: hij was getrouwd. Was dat, nadat onze barones zijn liefde verstoten had en hem had weggestuurd, zijn wraak geweest: het kasteel, waarin hem de toegang ontzegd was, na te bouwen vlak tegenover het hare en er onder haar ogen in te gaan wonen met een jonge bruid? Na een paar dagen hadden mensen in ons dorp die jonge bruid gezien, en toen had iedereen het erover: het was een zwarte, een zigeunervrouw of een negerin. Veel mensen wandelden in die dagen de Aabrug over naar het nieuwe kasteel en slenterden over den landweg langs de gracht, in de hoop, dat ze die negerin te zien zouden krijgen.
En soms, ineens, ja, daar kwam ze in het nieuw aangelegde park, ze liep vlug, en de kijkers waarschuwden elkaar zacht en snel: daar is ze! Ze zagen haar in een wijd groen overkleed of in een licht rood of een wit. Ze droeg een zijden hoofddoek, daaronder kroesde glanzend het diep zwart haar over het bruin voorhoofd in dat donker, vol gezicht met de rode lippen; en langs het bruin van wangen en hals schemerde het goud van oorhangers en een breden, wijden halsband. Onder het overkleed, dat terugsloeg bij het lopen, had zij om het middel een
| |
| |
kleurig geborduurden gordel en daaronder zag je de plooien van een mousselinen broek, wijd als een rok, toelopend naar gouden spangen om de enkels boven de kleurige schoentjes van satijn. Ze had ook gouden armbanden aan de polsen van de donkere armen, die soms bloot kwamen onder het overkleed uit; - het rinkelde zachtjes waar ze liep, zo zeiden de mensen. Niemand hier had ooit iets zo moois gezien van figuur en gestalte, zij wiegde onder het lopen zachtjes in de heupen, alsof ze voornaam en bedwongen danste. Haar stem had een doordringenden, harden klank. De mensen hadden gehoord, hoe ze den baron riep, als hij ergens achter in den tuin was bij de bloemenserres. En in het antwoord van den baron hadden ze den naam van de vrouw gehoord: Fatma.
Neen, een zigeunervrouw of een negerin was zij niet, zij was een Berber meisje uit Marokko, vertelde Jacob Cordewever, en een Muzelmanse. Die baron had op zijn wereldreis zijn ogen niet in den zak gehad, het mooiste en vreemdste kon hij meebrengen, dat kunnen die mensen in hun rijkdom en onafhankelijkheid zich permitteren. Het kan zijn, dat hij haar gekocht had op zo'n Noordafrikaanse markt, waar de rijken komen om de mooiste meisjes uit te zoeken, maar Jacob Cordewever liet weer doorschemeren, dat hij ingewijd was, op het gemeentehuis wisten ze er misschien iets meer van. Volgens hem had de jonge baron toen hij op zijn wereldreis in Marokko was en in Fes zijn pleizier zocht in de wijk van het vermaak, het meisje in een danshuis ontmoet. Het is mogelijk, dat zij haar stam al ontrouw was geworden, zij volgde den rijken baron naar zijn kasteel in het gure, koude noorden.
Wij zagen haar wel eens met den baron uit rijden gaan in een open landauer op smalle rubber wielbanden, en er liepen vurige zwarte paardjes voor. Dan droeg zij een zwartzijden mantel over haar kleurige kleren, maar in de houding waarin zij zat zag je tussen de plooien de matte glinstering van haar goud en juwelen. Ze reden met koetsier en palfrenier, die stijf naast
| |
| |
elkaar op den bok zaten, zoals op een plaatje bij een kindervertelsel, als de prinses uitrijdt. Die palfrenier en koetsier waren in lange blauwe jassen met zilveren knopen en daaronder een beige broek en witte lakleren kaplaarzen. Ze hadden beige hoge hoeden op en ze hadden witte glansleren handschoenen aan. De koetsier hield de gele leidsels, die losjes in de verchroomde ringen van het tuig dansten op de zwarte paarderuggen. Naast hem stak in een koker de sierlijke zweep, die hij af en toe even nam, om ze strelend langs de paardjes te laten gaan, als ze wat flink moesten doordraven.
In den geelgrijs bekleden landauer zat de baron in een deftig lichtgrijs pak, een bloem in het knoopsgat van de revers, den grijzen slappen vilthoed op één oor. Hij zat daar naast die prinses, je kon zien, dat hij af en toe, zo'n beetje achteloos, iets tegen haar zei. Hij deed, alsof het voor hem de gewoonste zaak van de wereld was en hij keek onverschillig naar de mensen, die in de straat doodstil bleven staan, waar het prachtig gespan voorbijreed. Soms liet hij den blik afdwalen naar de mannen, die hun ogen niet konden afhouden van die vervoerende verschijning naast hem. Er waren mannen, die er volgens hun eigen zeggen een slag van in hun donder kregen. En daar zat die baron zo maar gewoontjes naast, alsof hij er nog niet naar keek, in de onverschillige verzekerdheid van zijn bezit van die vrouw en van die licht opgetuigde paarden in hun dansenden gang daar voor hem. Als de mensen zo naar hem stonden te kijken, dan rekenden ze hem dat toch altijd aan, dat van dat kamermeisje, en het kinderlijkje, dat in de gracht van het kasteel was gevonden. Het ware wisten ze er niet van, het was, alsof dat gesloten gezicht het ware verborg en of hij er zich niets van aantrok, wat er was geweest of niet. En als ze aan die dingen dachten, ergerden de mensen zich aan die grijze ogen en die opeengeklemde lippen met dat blond snorretje erboven, dat niemand goed kon uitstaan.
Die Marokkaanse was van die dingen natuurlijk niet op de
| |
| |
hoogte. Zij zat daar naast haar man en keek haar ogen uit, naar de straat, naar de huizen, naar de mensen, de dorpelingen in ambachtskiel of hemdsmouwen op de stoep voor de deur; naar de moeders met de blauwlinnen voorschoot voor en een kind op den arm tegen het gespannen jak; naar een boer, die bij een boerderij, zoals er altijd in de dorpskom liggen, voor de open staldeur naast de mestkar even leunde op den riek en daar bij het voorbijrijden van het gespan voor zijn gevoel maar zo'n gewone daagse en schamele sterveling stond te zijn. Voor die Marokkaanse waren wij natuurlijk de merkwaardige inboorlingen met onze eigenaardige huizen, levensgewoonten en zeden. Zij had zo'n vol, rond gezicht met kuiltjes in de donkere wangen, waar langs mat en mooi dat goud afhing van haar oorbellen; en zulke vurige en diepe zuiderogen had hier nooit iemand gezien. Zij lachte met die felle ogen en soms riep ze met haar doordringende stem iets tegen den baron, die dan onverschillig even meelachte in dat verstaan van die geheimtaal, die hij als wereldreiziger kende. Ze had zeker een opmerking over ons gemaakt. De mensen verstonden geen woord van die brabbeltaal en konden niet begrijpen, dat die iets kon betekenen, maar ze moesten lachen, eigenlijk alleen maar omdat het zo aardig klonk. En zij lachte dan mee, zij was levendig en vriendelijk en knikte de mensen toe. In dat wederkerig lachen was een soort van begrijpen van beide kanten; later vroegen de mensen zich af, hoe het kwam, dat het hele dorp altijd veel met haar had op gehad.
Nee, zij kon geen kwaad doen, geen ander dan dat kleine kwaad, dat zij de mensen, die ooit voor een karweitje of geregelder met de bezorging van brood en vlees en zulke dingen op het kasteel kwamen, al te begerig maakte om haar in het park of in de hal bij de voordeur te zien te krijgen. Dan zag je haar vlakbij, dat schoon figuur, die mooie donkere huid, dat goud daarop, dat lopen, dat als een zacht dansen was, heel die verwarrende lichamelijke nabijheid, en altijd had ze een vrolijk en vriendelijk
| |
| |
woord in wat gebrabbeld Frans. Wie op het kasteel was geweest en haar had gezien, had het gevoel het getroffen te hebben. Wie er geweest was en haar niet te zien had gekregen, was jaloers op anderen, die gelukkiger waren geweest; en de getrouwde mannen waren nog gekker dan de jonggezellen, dat zult ge altijd zien. De postbode Lichteveld, die eens een aangetekende op het nieuwe kasteel had moeten afgeven en binnen in die pracht en rijkdom had staan wachten, had haar ook gezien, toen ze een deur uitkwam in de hal, en, na hem luid iets vriendelijks gezegd te hebben waar hij rood van werd tot aan zijn oren, de brede staatsietrap opging, zodat hij haar een tijdje na kon kijken. Ge gaat door den grond, zei hij later. En als op het kantoor de van den trein gehaalde post binnenkwam lette hij er altijd op, of er niets bij was voor het kasteel wat afgetekend moest worden. Als het zijn bestelling niet was, verstopte hij het al vast in zijn tas, om het mee te nemen als het bij een volgende bestelling weer zijn beurt zou zijn.
A.H. Forster schreef een briefkaart aan J.W.G. Jeurissen: Nigra sum (sic!). Wat zeg je van die Sulamite? J.W.G. Jeurissen antwoordde: Orient und Oksident sind nicht mehr zu trennen (!?). Wij wisten niet, of dat uitroepteken en dat vraagteken alleen maar spottend en kwaadaardig waren bedoeld of een scherpen vooruitzienden blik moesten verraden.
Daar zat nu de edelman met zijn jonge Marokkaanse, hij heeft een tijdje in groten stijl geleefd, maar 't was gauw afgelopen. Het wemelde van bedienden in het nieuwe kasteel. Hij had in zijn neerhuizing een stal met prachtige raspaarden in de boxen, en voor hun verzorging had hij een pikeur in dienst. Hij had tuinlieden, die bevoorrechte mannen, die de paden mochten schoffelen en harken terwijl die Sulamite in haar wiegenden gang op haar satijnen schoentjes daar liep te wandelen. Hij had aparte kwekers voor chrysanten en orchideeën, want dat waren de lievelingsbloemen van zijn Fatma. Hij had livreiknechten, om hem en zijn vrouw aan tafel te bedienen. En de kok in de keuken
| |
| |
was een Fransman, die kwam uit Parijs en kende ook alle Noord-Afrikaanse gerechten. Ja, de jonge edelman was rijk, en vlak voor zijn wereldreis had hij nog een grote erfenis gekregen, van een overleden familielid in Zwitserland, zeiden de mensen hier. De weelde kon niet op. Dat dacht hij misschien, hij was roekeloos, hij was jong en onbezonnen, en zijn inkomen was misschien ook niet zo zeker en zo geweldig. En wie weet, wat er in die raadselachtige wereld van het geld gebeurde en waarbij hij met speculaties betrokken was. Het ging op een keer ineens en hard achteruit. Het begon ermee, dat we den pikeur de raspaarden aan hun halster naar het station zagen brengen, waar ze op het emplacement voor het zijspoor tegenstribbelend de schuin oplopende, geribde plank opklommen van een wagen voor veevervoer. En later is er zelfs een tijd gekomen, dat de mensen uit het dorp hun rekeningen op het kasteel niet meer betaald kregen, - en toen hoorden wij van de schuldeisers van den baron en hoe verschrikkelijk veel er tekort was bij zijn faillissement.
Het oude kasteel was weer onbewoond. Daar waren 's avonds geen verlichte vensters meer en overdag keek je tegen het wit van neergelaten gordijnen en tegen gesloten blinden binnen in de raamnissen. Het helder klokje van het nieuwe kasteel had geen mededinger meer, - op het oude kasteel hing het klokje roerloos, het uurwerk werd niet meer opgewonden. Duiven en roeken wachtten tevergeefs op den klokslag. Ze zaten soms uren lang op de dakgoot en de leien nok, en ten laatste vlogen ze eigener beweging maar eens op voor een kringvlucht in deze verlatenheid over het stil water van de gracht. Misschien had de wraakneming van den jongen baron doel getroffen; de barones had het zeker niet langer kunnen aanzien en was vertrokken.
Maar die Marokkaanse kon niet goed tegen ons klimaat. Dien eersten winter hadden we haar nog wel eens met den baron in
| |
| |
den landauer uit zien rijden, als er na een klammen dag een nachtvorst was geweest en eer de zon wat hoger stond alle bomen praalden in hun kloskant van wit, blauwig tegen den onbewolkten hemel; - en later gaan die bomen druipen in den helderder zonneschijn. En in dien zonneschijn zat ze dan, ingeduffeld en onder plaids, nog te kleumen, en dat mag zelfs op zo'n buitenrit deze mensen niet overkomen. Vóór het goed winterde was de baron met haar naar de Franse Riviéra vertrokken aan de Middellandse zee. Het nieuwe kasteel lag toen niet uitgestorven en verlaten, er was nog de bedrijvigheid van de bedienden. We zagen den pikeur voor de open staldeuren toen nog de paarden roskammen, en later, als hij ze een deken had omgeslagen met een riem eromheen, leidde hij ze heen en weer langs de paden van den tuin. En 's avonds waren aan een kant van het gebouw laag bij de gracht een paar vensters verlicht.
In het voorjaar kwam de baron terug met zijn jonge vrouw, en de mensen gingen weer dikwijls naar het nieuwe kasteel om haar te zien. Die warme, windloze voorzomerdagen wandelde zij nogal eens door het park. Zij was net als te voren druk en levendig in haar bewegingen. Zij had zeker van alles te vertellen tegen de mannen in den tuin, die haar niet verstonden, maar dat hinderde niet, ze lachten met haar mee, omdat haar vrolijkheid zo aanstekelijk was. Het was een lust, om uit de verte naar haar bewegingen te kijken. En 's avonds gebeurde het, dat we achter die verlichte vensters soms gedempt vreemde muziek hoorden, de rinkelschelletjes en den doffen slag van de tamboerijn. Dan danste zij daar binnen zeker voor haar man de dansen van haar land, - zij zal wel niets geweten hebben van de moeilijkheden, die hij toen al had.
Maar het duurde niet lang, of we zagen onzen dokter in zijn koetsje nog al eens de Aabrug over naar het nieuwe kasteel rijden. We zagen het rijtuig dan lang op het kasteelplein staan. Die Marokkaanse scheen niet veel meer buiten te komen. Maar 's morgens vroeg kon men haar aan den oostkant van het kas- | |
| |
teel nog wel eens tussen de naar binnen openslaande benedenhelften van zo'n loodglasvenster zien, zij stond in het licht van de zon, die opkwam in een klaren hemel. De belofte van een schonen dag is dikwijls bedrieglijk. Het was zo'n zomer van regen iederen dag, een snel betrekken van den hemel en inktdonkere buien en vlagen al voor het middaguur, al was de vroege morgen zonwarm en helder geweest. Als zij 's morgens naar die opgekomen zon stond te kijken, dan dacht zij misschien aan de bergen van haar schone zuiderland, die purper gloeien in het morgenrood. Misschien had ze ook heimwee naar die verte van niets dan zon, stilte, en, onder het diep azuur van den hemel, het wit, gloeiend zand, effen, geribbeld, gerimpeld, tot hellingen opgevloeid waar de wind het tot heuvels hoogt, en ginds boven op die scherpe lijn de silhouet van een eenzamen kameel, die naar de kim kijkt alsof hij een stil geworden mensenziel heeft.
We vonden het allemaal erg toen we hoorden dat zij dood was, en de mensen gingen naar het nieuwe kasteel, om daar de neergelaten gordijnen en de blinden voor de vensters te zien. Er werd verteld, dat ze opgebaard lag tussen orchideeën, - en dat waren de laatste, die in de kassen van den baron zijn gekweekt. We probeerden ons voor te stellen, hoe mooi het bruin van haar huidkleur zou afsteken bij dat wit. Er waren vrouwen, die met een troepje voor een open deur meewarig over haar dood stonden te praten, en zich dan afvroegen, waarom dit nou erg was. Met den baron waren zij niet begaan, hij was een ongenaakbare mijnheer in een landauer of te paard op het ruiterpad in de kasteeldreven; en zeker niet uit medelijden met hem zeiden de mensen, dat het erg was. Wat was er eigenlijk voor ergs aan? Als een moeder van een groot jong huishouden sterft, dat is erg, en een hoop ellende in veel huizen van ons dorp was erg. Maar die Marokkaanse, dat was iets bijzonders. 't Zal geweest zijn, dat ze zo vriendelijk was tegen iedereen, vrolijk en leven- | |
| |
dig, mooi, donker van huid, en die ogen, en zo jong nog. Het was bijna net als een vertelsel, dat te vroeg uit was. De mensen zeiden, dat ze met de gestorvene hadden te doen. Dat was een vaag medelijden, omdat ze zo jong had moeten sterven in den vreemde, ook al wisten ze niets van de aantrekkingskracht van de bergen en van de woestijn van zand met wat palmen aan de lijn van de kim.
Er kwam veel volk kijken toen ze werd begraven. Met die begrafenis is het nog een hele geschiedenis geweest. We wisten tevoren, dat er iets dreigde. Want op ons hulppostkantoor hadden bedienden van het nieuwe kasteel telegrammen afgegeven en er waren ook telegrammen teruggekomen, waarvan we den inhoud natuurlijk niet hoorden, maar er werd toch ook een woord over losgelaten. Zoveel begrepen we, dat het er bij die begrafenis wel eens zou kunnen spannen.
Op het kleine kerkhof van de protestantse kerk hadden de bewoners van het oud kasteel altijd een familiegraf gehad. Het was een monumentaal pronkstuk, het viel op, zo gauw je op het kerkhof kwam, een koepelgebouwtje van blauwen hardsteen met platen van wit marmer, waarop in bijna niet meer te lezen letters, want het verguldsel was er af gegaan, een paar namen stonden met van die lange rijen voornamen, en dat ze hier vrijheer of douairière waren geweest. Het gebouwtje was op de hoeken versierd met marmeren zuiltjes, waar rond zich in relief immortellen-kransen en palmtakken slingerden. Boven den ingang stonden tot een rondboog drie zandstenen schildjes met gekroonde familiewapens. Langs een trede gingt ge naar de zwartgeworden bronzen dubbele deur, waar in reliëf gekruiste fakkels op stonden.
Sinds mensenheugenis was die deur niet meer open geweest, want in de latere jaren was nooit meer iemand van de familie hier begraven. Maar nu wilde de baron, dat zijn vrouw in dat familiegraf zou worden bijgezet. Hij kon overtuigend aantonen, dat hij met de Marokkaanse wettig getrouwd was, al was het
| |
| |
huwelijk niet kerkelijk ingezegend. Maar de familie trok er zich niets van aan, ze scheen het uitdrukkelijk verboden te hebben, dat het stoffelijk overschot van dat Berbermeisje in dien ouden grafkelder bijgezet zou worden. Nu scheen die baron van Herelaef, die met zijn huwelijk de hele familie had getart, iets gedreigd te hebben, of misschien kenden ze hem als iemand, die tot alles in staat was. In elk geval waren er dien morgen nogal wat heren van de familie naar ons dorp gekomen, om een oogje in 't zeil te houden.
Ze kwamen 's morgens rustig van het station gewandeld, zeven man sterk, en helemaal niet in rouwkleren, maar alsof ze gindswijd in de stad, waaruit ze waren, het daaglijkse paardrijden even onderbroken hadden voor het ernstige wissewasje hier. Wie zij waren wisten we niet, alleen redetwistten sommige mensen erover, of een van die heren dien ze aanwezen al of niet een broer was van onze barones, op wie hij heel veel leek. Hij hield zich overigens een beetje afzijdig van de anderen, toen ze op het stil kerkhof wat heen en weer drentelden.
Wij stonden ter weerszij van de traliepoort, die we niet dikwijls, zoals vandaag, open zagen, want de protestanten hadden bij ons maar een kleine gemeente met soms in een of twee jaar geen enkel sterfgeval. Die drentelende heren daar keken niet naar ons, nieuwsgierige dorpelingen, ze deden alsof ze niet eens wisten, dat we daar stonden. We hadden tegenover die adellijke bezoekers van ons oude kasteel trouwens dikwijls dat gevoel, alsof we zo maar te veronachtzamen stoffering waren op den achtergrond van de wereld, die de hunne was, de enige die telde.
De mensen stonden stil naar dat troepje heren te kijken, tot er ineens wat beweging was en sommigen de straat inliepen. Dat wilde zeggen, dat de begrafenisstoet daar aankwam. We zagen hem nog niet, maar er kwamen haastig uit hun deuren nog meer mensen aanlopen. En daar kwam ook Jacob Cordewever aangewandeld, hij liep een eindje het kleine kerkhof op. De zeven heren gingen nu in de rij voor den ingang van den
| |
| |
grafkelder staan. Ze keken eens omhoog naar de wijzerplaat op den hogen toren van de katholieke kerk. Je kon die van hier af net zien. De zon scheen op die blinkende vergulde wijzers en romeinse cijfers. Want het was een zonnige najaarsdag, een beetje zoel na al die zomerkou, waarin dat kind uit het warme zuiden was weggeteerd.
Maar daar, om een vlakbije bocht van de straat, kwam zwart de kleine begrafenisstoet. Een lijkwagen, dien ze zeker uit de stad hadden laten komen, met twee paarden ervoor, overdekt met zwarte kleden als veel te lange rokken die ze zelf niet kunnen verhelpen, en over het hoofd de zwarte kap waarin de oren onrustig punten en die wonderlijk grote ooggaten zo'n blik van berustende onmetelijke droefheid hebben. Twee mannen in het zwart met steken op het hoofd zaten op den bok op het overhangend zwart kleed, dat een zoom van zilveren franje heeft. Op de vier hoeken van het rijtuig brandden bleek in het daglicht lantaarns, die met rouwkrip waren omfloerst. Het oplopende middenpunt van den rouwhemel was gekroond met een verzilverd doodshoofd, dat dreigend nader komt en onder het rijden van den wagen over de straatkeien zo bibbert met de gekruiste beenderen onder zijn kin. De dragers liepen in twee korte rijen van drie weerszijden van den lijkwagen. Daarachter reed een koets, en dan volgden te voet de bedienden van het kasteel. Anders was er niemand bij. Je voelde er de hele familieruzie aan en de verachting voor dit huwelijk en die kleurlinge.
Wij mannen ontblootten alien het hoofd, toen de lijkwagen voor de open kerkhofpoort stil hield. Wij zagen daar onder de overhuiving van den rouwhemel in het open inwendige een kist van prachtig blank eikenhout met verzilverde handsvatten, en op die kist lagen witte orchideeën.
De jonge baron in jaquet kwam uit de koets gestapt en zette zijn hogen hoed op. Hij keek eens rond, daar zag hij die zeven mannen bij den grafkelder, maar die bleven omhoog kijken. Wij gingen opzij, omdat de dominee daar aankwam, in het zwart,
| |
| |
hij was bleek en had een sleutel in de ene hand, dat moest de sleutel van den grafkelder zijn, die werd in de kosterij bewaard. De dominee was blootshoofds, hij ging even naar den baron, die zijn hoed afnam en boog. Toen wachtte de dominee bij den ingang van het kerkhof.
De dragers trokken de kist uit den lijkwagen naar voren, een gaf den baron de orchideeën, toen, drie aan drie, namen ze de kist en met een kort rukken en heffen hadden ze haar ineens op de schouders. Weerszij het hoofd zijwaarts afgewend in hun gedrongen groep, en met korte pasjes lopend, droegen ze hoog die kist, die hel blankte in de zon, het kerkhof op. Ja, dat durfden ze toch niet na te laten, die zeven mannen in hun front voor den grafkelder, nu namen ze de een na den ander hun zwierigen, slappen vilthoed voor de dode Fatma af.
De dominee zag dat en hij dacht misschien dat ze nu te overreden zouden zijn. Hij ging met den sleutel naar den grafkelder, maar de mannen, plotseling nog dichter tegeneen, gingen nu vlak voor den ingang staan, en lieten hem niet door. We zagen dat de dominee aarzelde en zachtjes iets tegen hen zei. Ze keken strak voor zich en antwoordden niet. Zij stonden om zo te zeggen met den rug naar de lijken achter zich en met het aangezicht naar het lijk vóór zich, gereed dit niet tot de andere toe te laten, dan over hun eigen lijk. Het was doodstil. De gedrongen zwarte groep van de dragers met de blanke kist hoog boven hen bleef staan wachten. De jonge baron, die de orchideeën droeg, kwam achter hen eventjes naar voren en keek de zeven mannen aan. Maar ze richtten nu weer den blik naar de wijzerplaat op den gemeentetoren, alsof ze die om de een of andere toevallige reden nauwgezet wilden bestuderen. De torenklok daarboven mengde er zich in zoverre in, dat ze plotseling sloeg, één zware, nagalmende slag, als wilde ze tot het een of ander vermanen. Die heren van de familie waren klaarblijkelijk vastbesloten het eerbiedwaardig graf tot het uiterste te verdedigen tegen iets wat ze als een schandelijke ontwijding ervan be- | |
| |
schouwden. Ze zouden voor de eer van hun geslacht pal blijven staan, ook als er geweld zou worden gebruikt, en wie weet, of zij er geen rekening mee hielden, dat dat kon gebeuren. De baron was natuurlijk voor al die heren niet bang en hij kon ze met zijn bedienden ook makkelijk aan. Het kan zijn, dat hij alleen maar het menselijk opzicht vreesde en geen herrie durfde te maken op het kerkhof. Maar het is ook mogelijk, dat hij in zijn hart oprecht rouwde over de dood van zijn mooie, jonge vrouw en aan den eerbied jegens haar niet tekort wilde zien gedaan door het pijnlijk schandaal van een handgemeen. Hij hield de eer aan zich en fluisterde even met zijn bedienden. De mensen bleven doodstil, in afwachting van wat er gebeuren zou. Wij zagen toen twee bedienden het lijkenhuisje binnen gaan. Even later kwamen ze terug met de doodsbaar, waarop een opgevouwen zwarten doek lag. Ze zetten ze voor de dragers neer en namen den doek eraf. De baron had zachtjes iets tegen de dragers gezegd. Met gelijk gebaar hieven zij de kist van de schouders, dicht samengedromd tilden zij ze zwaar aan de handsvatten en onder zacht gefluisterde wenken aan elkaar zetten ze haar op de baar neer. Wij zagen toen boven in 't midden op het blank eiken deksel een mooie zilveren naamplaat. Twee bedienden vouwden het zwarte kleed open en spreidden dit over de kist uit. Het was met zilver franje afgeboord en in de diepe stilte keken de mensen ernaar, hoe in de wind een tip ervan terugsloeg en het soms een beetje bol woei boven op de kist.
Terwijl de heren van de familie daar maar strak en vastberaden naar de torenklok stonden te kijken fluisterde de baron weer met zijn bedienden en hij wenkte nu ook den aanspreker van den lijkwagen en den dominee en praatte met hen. Hij legde daarop zijn orchideeën op de kist, en samen met den dominee ging hij weg.
Wij wisten natuurlijk niet hoe of wat, maar omdat de dragers bleven en de bedienden en die onvermurwbare heren van de
| |
| |
familie niet weggingen, bleven wij ook. Wij verwachtten zo'n beetje, dat er wel wat op zou worden gevonden, om die heren daar weg te krijgen en dat we de kelderdeuren dan zouden zien opengaan, en eigenlijk waren we ook benieuwd, hoe die grafkelder er van binnen uit zou zien. We keken naar die witte orchideeën op dat zwarte doek, en we dachten aan haar, die eronder lag, en probeerden ons voor te stellen, hoe zij eruit zou zien in haar jongen dood. Daar kwamen de baron en de dominee terug, zij hadden onzen gemeentesecretaris meegebracht, die eens verlegen tegen de mensen lachte en toen ernstig keek. En even later kwam ook de burgemeester. Het werd toen een heen en weer geloop tussen het kerkhof en het gemeentehuis. Tenlaatste tilden op een wenk van den aanspreker de dragers de kist, nadat het zwarte kleed er was afgenomen, weer van de baar, hup, ze hadden ze weer op de schouders en in hun gedrongen groep, de hoofden zijwaarts afgewend, droegen ze de blanke kist de kerkhofpoort uit en schoven ze weer in den lijkwagen. Daar kwam haastig al de koetsier en klom op den bok. De paarden, die onder dat lang zwart neerhangend kleed hadden staan dromen, voelden den ruk in de leidsels. De baron was in zijn koetsje gestapt, en daar ging het, en wij liepen allemaal mee.
We hadden gehoord van dezen en genen, die van den gemeentesecretaris gauw er iets over opgevangen had, wat er gebeuren zou. Zo waar, daar begonnen de zware klokken in den toren van de katholieke kerk te luiden, want dat was de gemeentetoren. De gemeente had zelf geen openbare begraafplaats. Maar ze had op het katholieke kerkhof dat veel groter was dan het protestante, een kleine openbare begraafplaats, die wat bezij lag van de rijen graven en er door een palmheg van was gescheiden. Het was ongewijde aarde en bestemd voor andersdenkenden en zelfmoordenaren. Er waren daar maar een paar graven, als jongens wisten we vroeger, dat er een man begraven lag die zich verdronken had, en een zwerver, die in het zomerkoren was gevonden met een lege spiritusfles naast zich.
| |
| |
Nu zagen wij, achter de dragers met de kist op de schouders, den kleinen stoet, dien wij volgden, de kerkhofpoort ingaan naast de kerk. Langs ons reed de lijkwagen een eindje terug. Onder den toren, waarvan de deuren wagewijd openstonden, luidden mannen in hemdsmouwen de klokken boven ons hoofd, ze bogen aan de strengen tot aan den vloer en lieten zich dan omhoog tillen, tot ze bijna geen vloer meer raakten. Toen we op het kerkhof kwamen waren daar op dat stuk ongewijde aarde tegen den kerkhofmuur de doodgraver en een arbeider van de gemeente al druk bezig een graf te delven. Ze waren al aan de gele aarde toe, waarvan schop na schop uitstroelde over den zwarten grond weerszij van den kuil, waarlangs, voor die hopen, planken lagen. Ook stond een baar klaar, en, dankbaar voor een teken, dat de meegekomen aanspreker gaf, want ze hadden pijn in schouders en armen, zetten de dragers de kist daarop neer.
Zwijgend werkten de grafdelvers. We zagen hen niet meer in den loodrecht afgekanten langwerpigen kuil, we zagen alleen boven het graf uit het beurtelingse felle flitsen van de snelle spaden als ze het gele zand buitenwaarts op de hopen gooiden, weerszij. Al dien tijd stond de baron, in de ene hand den hogen hoed, in de andere hand de orchideeën, met strakken blik naar het werk te kijken. Zulke kleinigheden vielen op, dat hij met de hand, waarin hij den hoed hield, naar zijn horloge greep om te zien, hoe laat het was, en hij had toch maar hoeven te kijken naar de torenklok. Misschien was hij, al keek hij vastberaden, toch een beetje in de war. Natuurlijk deed hij, alsof hij de eer aan zichzelf hield, in zijn verbittering stelde hij zich zeker voor zijn gekrenkte trots schadeloos door te tonen, dat hij zijn geliefde jonge vrouw liever hier tussen zwervers liet begraven, dan in de nabijheid van dat familiegraf, dat haar geweigerd was.
Er kwamen altijd meer mensen door de open kerkhofpoort, zij die achteraan stonden hieven zich op de tenen, om over de anderen heen te kijken. De doodgraver en de gemeentearbeider
| |
| |
hadden zich, de armen op den grafrand, uit den kuil getild, ze stonden en veegden met hun hemdsmouwen over hun bezweet en zanderig gezicht. Ze legden vervolgens de twee smalle balkjes dwars over het open graf, en haalden ze, toen de kist erop stond en weerszij de dragers de touwen er onder vast hielden, weer onderuit. En toen de mannen de touwen lieten vieren en de mooie eikenhouten kist heel langzaam en soms wat schommelend naar de diepte zonk, ging dat velen door het hart; en daar stonden vrouwen, den zakdoek in de hand gekneld en met rode ogen. Toen de koorden met dat rommelend, hol geluid onder de kist vandaan getrokken waren gaf de aanspreker de schop van den doodgraver aan den baron. De baron legde zijn orchideeën neer en nam de schop, den handschoen aan. Hij schepte een heel klein kluitje op de punt van de schop en keerde ze om boven de kist. Hij bleef even in het graf staren en de mensen waren doodstil bij wat er nu in dien man moest omgaan. Daarop gaf hij zijn schop aan een van de bedienden. En toen zij nu allen een schepje aarde op de kist hadden gegooid, volgden zij den baron, die zich omgekeerd had, en gingen met hem het kerkhof af. De aanspreker wenkte de dragers en ook zij gingen allen weg.
Toen stonden de mensen eventjes stil en een beetje onrustig naar elkaar te kijken, alsof ze voelden aan zichzelf overgelaten te zijn en alsof ze niet goed wisten, wat ze moesten doen. Nu was er in ons dorp een man, die altijd voorbidder was bij het rozenkransgebed in de kerk, in de sterfhuizen den morgen van de begrafenis en ook bij de open groeve op het kerkhof na de absoute. De mensen hadden hem al lang gezien met zijn patersbaardje, zijn bleek gezicht en zijn felgeslepen bril met ijzeren montuur. Hij voelde dat ze allemaal naar hem keken en maakte plotseling aan het wachten een eind. Hij sloeg, met luide woorden, een groot kruis en begon, terwijl ge die golvende beweging van de na elkaar neerknielende mensen zaagt, de vijf onze vaders voor de zielerust van de dierbare overledene te
| |
| |
bidden en als hij telkens na het onze vader met dat verenkeld geluid van die ene stem gezegd had: Heer, geef haar ziel de eeuwige rust, dan vielen die bromstemmen van de mannen met het duidelijker geluid van de hoge vrouwenstemmen gezamenlijk in: En het eeuwige licht verlichte haar.
Toen het gebed was geëindigd stonden met de andere mensen ook de doodgraver en de gemeentearbeider uit hun geknielde houding op, en klopten het zand van hun knieën. De doodgraver stond daar weer met de spade in zijn hand en keek eens naar de mensen, alsof hij hun iets vroeg. Zo verstonden ze het ook. Ze kwamen bedaard, een na een, vanzelf tot een rij. En allemaal namen we de schop, schepten zand, keken naar beneden, waar tussen de loodrechte afgestoken kanten van zwarte en gele aarde die mooie kist al zand-overstrooid op den bodem stond. Dan keerden we de schop om, hoorden het rommelend vallen van aardkluiten op de holheid van hout en gaven de spade aan een ander, die vlakbij al stond te wachten. En ook Jacob Cordewever kwam, gooide een schop aarde op de kist en bleef een kort ogenblik naar beneden kijken. Toen de mensen in troepjes het kerkhof afgingen spraken ze over de jonggestorvene, hoe vrolijk ze altijd was geweest om te zien, zo vriendelijk voor iedereen, niets uit de hoogte en altijd hartelijk. En allemaal vonden ze 't erg, wat de dode was aangedaan, bij dat familiegraf.
Daar rustte nu dat Berberkind uit de woestijn in onzen grond tussen een zelfmoordenaar en een spiritusdrinker, maar ze lag met hen dicht bij ons aller doden, de wortels van de palmhaag scheidden hen niet van die gemeenschap. Kort na de begrafenis reden twee mannen met een vrachtkar voor de kerkhofpoort, ze takelden een zerk van den wagen, rolden die over onderleggers en legden den steen op dat graf; ze bleven daar een tijd aan het werk en aan het metselen. Naderhand zijn we allemaal gaan kijken. Uit de tekens, die op dien platten zerk stonden, konden we niet wijs worden, ook J.W.G. Jeurissen niet, nadat hij ze
| |
| |
toch lang had bestudeerd. Dàt ken ik niet, zei hij, tenslotte waren er ook grenzen voor hem. Uit dat schrift konden we met geen mogelijkheid iets opmaken, wat ook maar op Fatma leek. Aan het hoofdeinde en aan het voeteneinde van het graf stond een klein, van boven dichtgemetseld zuiltje; wat dat kon betekenen wisten we niet. Omwille van wat de jonge vrouw na haar dood was aangedaan en in de herinnering aan haar, hadden de mensen haar graf graag verzorgd en onderhouden, maar dat mocht niet, hoorden we, van haar geloof. Je mocht het nooit aanraken, mos woekerde op de zerk, brandnetels en ijsgras groeiden er hoog over heen. Maar met Allerzielen dat jaar, als de mensen allemaal een pot witte chrysanten op de graven van hun doden zetten, had ook iemand bij haar graf chrysanten neergezet, een eindje ervoor, om het graf zelf niet aan te raken.
Nu zoudt ge in het hoge gras het graf maar met moeite vinden. Er ligt nog een door de specie bijeengehouden brokstuk van zo'n zuiltje, en door de woekering van het onkruid heen ziet ge, als ge 't weet, nog wat van den vochtig verweerden gescheurden en verzakten steen.
Een paar dagen nadat de zerk op het graf was gelegd hebben we den jongen baron, met een jas over den arm, nog eens het kerkhof op zien gaan. Hij bleef er maar eventjes. Toen hij weer de kerkhofpoort uitkwam, wandelde hij recht naar het station, want hij had zijn paarden en zijn landauer toen al weg gedaan. Aan het station stond zijn bediende, de enige dien hij nog had, tussen een paar grote zware koffers. Toen de trein kwam stapte de baron in een eerste klas rijtuig, zo'n coupé met roodfluwelen kussens. En de bediende ging, nadat hij de grote, zware koffers naar den bagagewagen had gebracht, in een derde klas rijtuig zitten. De trein vertrok. Wij dachten niet anders dan dat we dien van Herelaef toen voor het laatst hadden gezien. Maar er waren later mensen, die volhielden, dat hij nog eens in ons dorp was geweest in de dagen dat zijn kasteel werd afgebroken. Hij
| |
| |
moet toen eens met twee vreemden zijn komen kijken, ze hadden alle drie regenjassen aan, want het was toen ruw en buiïg weer, - zulke bijzonderheden, waarmee ze willen overtuigen, herinneren de mensen zich dan, die zoiets vertellen. 's Avonds moeten die drie in hun regenjassen toen ook nog gezien zijn bij de poort van het katholieke kerkhof, ze stonden daar uit den wind en uit den regen tegen den muur. Het is natuurlijk mogelijk, dat baron van Herelaef, als hij een van de drie geweest zou zijn, nog eens een laatste bezoek aan Fatma's graf heeft gebracht. Maar het kan ook zijn, dat de mensen, die beweerden die mannen gezien te hebben, zich maar wat hebben ingebeeld of zich hebben vergist. Ze konden in het donker dien baron van Herelaef natuurlijk niet herkend hebben, al beweerden ze aan het praten van die drie te hebben gehoord, dat ze niet uit ons dorp waren. Er waren trouwens mensen, die beweerden die drie in hun regenjassen niet bij de poort van het katholieke kerkhof maar bij het hek van het protestante kerkhof te hebben gezien, en op een later uur. Wij vonden die praatjes toen nog al tegenstrijdig. Die van Herelaef was in elk geval weg en hij is later ook nooit meer teruggekomen. Hij was zeker weer gaan zwerven langs de beide halfronden.
|
|