| |
| |
| |
V
ZO MOOI, ALS WIJ ALLEMAAL DACHTEN WAS HET TOCH NIET MET DIE SCHAATSENDE gelieven, het eindigde droef met vreemde dingen, waarover druk gefluisterd werd. Die baron was wel degelijk zoveel als de verloofde geweest van de barones, maar hij had zich helemaal niet netjes gedragen. De barones had, toen zij hier op het kasteel was komen wonen, een kamermeisje meegebracht, zo'n knap jong ding, uitdagend, misschien niet van gedrag maar van figuur, maar daar kunnen die meisjes zelf niets aan doen. Zulke meisjes in haar zwart japonnetje, wat een beetje strak om het goed gevormde jonge lichaam sluit, het vlugge witte schortje met de banden in een breden strik van achter, met het gesteven kanten haarbeschermertje, spreken gauw tot de verbeelding van mannen met wat vurige en ondernemende zinnen. Misschien was die baron een nazaat van dien edelman met zijn honderdtweeëndertig kinderen en had hij in zijn bloed iets overgeërfd van dien minnelust. Misschien was het meisje toch te meegaande geweest en gewilliger dan die jonge madame de Sevigné, die de barones was. En het kan ook wel helemaal en uitsluitend de schuld van dien baron geweest zijn. Van mannen is toch niet te begrijpen, wat ze soms in een vrouw zien en hoe ze voor een onverklaarbaren gril van den hartstocht alles op het spel zetten. In elk geval was het uitgelekt, dat de barones 's nachts den baron betrapt had in het meisjeskamertje onder een van de dakkapellen, - want daar is altijd haar belaagd verblijf. De barones was eens naar boven gekomen, omdat ze iets
| |
| |
had bemerkt en achterdocht had gekregen. Er werd trouwens ook verteld, dat het meisje zelf om hulp had geroepen en daarmee den minzieken baron had verraden. Den volgenden morgen zou hij in alle vroegte met het rijtuig weggebracht zijn naar het station, om daar den eersten trein te kunnen nemen. Er waren mensen, die zijn vertrek op dat vroege uur hadden gezien. Misschien dat de bedienden van het kasteel, alleen maar vermoedend wat er was gebeurd omdat ze tevoren ook wel eens wat bemerkt hadden, erover waren gaan praten. Maar het kamermeisje bleef op het kasteel, - dan zou men zeggen, dat ze toch wel degelijk hulp geroepen had en dat de barones overtuigd was, dat de baron de enige schuldige was. Later hoorden we weer, dat die verhouding van den baron met dat meisje al van langen duur was, en er werd als zeker verteld, dat die verhouding gevolgen moest hebben, zoals men dat dan noemt. Maar zij die het vertelden noemden weer een ander, die het gezegd had, en als iemand bij dien zegsman informeerde, dan bleek die het ook weer van anderen te hebben gehoord.
Dat spreekt, als er op zo'n kasteel van die dingen gebeuren die men liever niet aan de grote klok hangt, dan wordt daar druk over gepraat. Niemand kan zijn mond houden, er is het pleizier van de spanning, hoe zij, die het nog niet weten, zullen staan te kijken als ze 't horen, en wie het vertelt rekent zich het kennen van het geheim als een persoonlijke verdienste aan. Zij, die zich het meest over het kwaad verontwaardigen hebben het meeste pleizier dat het gebeurd is, zo ongeduldig zijn ze, om het te vertellen. A.H. Forster schreef een briefkaart aan J.W.G. Jeurissen: Noblesse oblige (sic!). Wat zeg je ervan? t.t. A.H. Forster. Maar J.W.G. Jeurissen was nu ook weer de verstandigste, eigenlijk gaf hij A.H. Forster een les, hij schreef terug: Qui sine peccato est... t.t. J.W.G. Jeurissen.
Dien baron hebben we voorlopig niet meer in ons dorp teruggezien. De verloving was uit. Er werd verteld, dat hij een grote reis maakte, want het moest een echte wereldreiziger
| |
| |
zijn. Zulke verhalen kwamen weer van de meid van den notaris, want de notaris had nog wel eens met de barones en haar familie te maken; de grote houtverkopingen, vóór het latere verval van het kasteel, waren toen al begonnen.
Nu was er in ons dorp een wilddief en visstroper, Keesje van Veghel, een fel en avontuurlijk ventje, dat het verzet tegen jachtwet en visrechten in het bloed had zitten, en die had dien voorzomer op een morgen, nog eer het licht was, iets eigenaardigs gezien, iets wat hij toen niet begreep, - nee, maar later werd het hem duidelijk, en toen had hij spijt, dat hij er met dezen en genen over gesproken had. In dien tijd was hij er nacht na nacht op uit, en dien vroegen morgen voor zonsopgang was hij zijn fuiken gaan lichten in viswater, dat langs de Aa lag en bij het kasteel hoorde. Hij had een net en een emmer vol paling en karper. Hij kwam er mee de Aabrug over: onder de bomen langs den kasteelweg was het nog donkere nacht, maar over het kasteelplein, over de gracht en in een kasteelvenster klaarde al een beetje morgenschemer. Ineens dook Keesje langs den grachtkant weg en sloop achter het muurtje van de brug naar het grintplein. Want hij zag iemand aan komen, een vrouw, de barones, dacht hij; en stropers, die buit hebben, zijn er op bedacht niet geattrapeerd te worden. Hij stopte stilletjes zijn emmer weg, legde zijn zwaar net neer en hurkte in het drijfnatte gras. Hij zag, dat die vrouw een paar keer omkeek naar het kasteel, en toen naar de gracht toekwam, in de richting van de plaats waar hij zat. Toen zij dichterbij kwam zag hij, dat het de barones niet kon zijn, nee, ze was heel anders. Ze wankelde, ze strompelde, ze stond stil, keek weer rond en kwam weer dichterbij. Keesje voelde, dat zij net als hijzelf om de een of andere reden niet gezien wilde worden. Ze liep gebukt, ze droeg iets. Ze droeg iets in twee handen, iets dat in een doek zat. Ineens liep ze zo vlug als ze kon naar den waterkant. Zij
| |
| |
stond aan de andere zijde van de smalle gracht bijna tegenover hem, maar in het grauwe donker merkte ze hem niet achter zijn muurtje. Zij knielde neer in de schaduw van een hogen rhododendron vlak aan het water. Zij keek weer om, maar waar zij zat kon zij door dien rhododendron het kasteel niet meer zien. Zij was daar aan het water zó dichtbij, dat Keesje haar gezicht kon onderscheiden. Hij zag een paar grote, donkere ogen, en het was net, of die wezenloos naar hem keken. Een knap jong ding, maar een beetje slordig met haar verwarde haren en in een lossen mantel, dien zij over haar nachtkleren had omgeslagen, de voeten staken bloot in pantoffeltjes. Bij deftige huizen ziet men 's morgens wel eens een meisje zó aangekleed met een asla of een vuilnisemmer naar buiten komen, maar wat voerde, terwijl iedereen nog sliep en eer het nog licht was, dit meisje hier uit aan de gracht? Keesje had scherpe ogen en het leek hem, alsof hij bloed zag aan die lichte nachtkleren onder den mantel uit. Het meisje had zeker een ongeluk gehad, dat ze verbergen wou, ze ging iets wassen, wat de barones niet mocht weten. Keesje, zelf op zijn hoede om zijn stropersbuit te verbergen, begreep den angst van het meisje. Zij bukte zich diep. Wat zij precies uitvoerde kon hij niet zien. Ja toch, ze spoelde iets, ze boog diep naar de gracht over. Toen zat zij weer even recht. Het duurde. Kijk, daar kwam zij langzaam overeind en liep, den rug naar hem toe, slenterend terug. In het helderder worden van de schemering zag hij haar nu duidelijker. Hij kwam overeind en kroop den berm op. Ja, daar stond zij. Hij zag, hoe haar hand in den mantelzak tastte, even later zag hij haar gebaar, hoe ze haar neus snoot en hij hoorde het droefgeestig geluid. Toen ging ze weer moeilijk en langzaam verder. Keesje pakte zijn emmer en zijn net en ging gauw onder het donker van de bomen lopen. Toen keek het meisje naar hem om, maar hij wist niet, of zij hem zag. Zij wachtte even. Maar toen liep zij weer door, zij bukte zich een keer alsof zij iets opraapte. Ze liep wat rond, als wilde zij zich een houding geven, om te doen alsof het heel ge- | |
| |
woon was, dat zij hier nog bijna in den nacht in die kleding rondliep. Toen ging zij naar binnen.
Een verdomd knap ding, dacht Keesje, maar nou was er iets, waarom hij even terugging. Het schoot hem te binnen, dat hij in het water, waar het meisje had gezeten, iets roods had gezien, - bloed. Hij kon eerst de plaats waar ze had gezeten niet terugvinden. Hij moest eerst weer tot achter de brug gaan, om te berekenen, waar het kon zijn geweest. Maar als hij overeind kwam, langs de gracht liep en met de ogen den anderen kant afzocht was hij weer onzeker. Iets roods. Hij zag iets roods, de bijeengedreven afgevallen bloembladen van de uitgebloeide rhododendron, die een eind over de gracht heengroeide. Het werd lichter. In een dakkapelraam aan den oostkant van het kasteel blikkerde al iets roods, het blozen van het morgenrood. Keesje maakte, dat hij naar huis kwam met zijn buit.
Keesje van Veghel was een fel, rauw manneke, stropen was zijn leven. Voor een hoop dingen was hij grif onverschillig, bij nacht en ontij was hij op weg. Maar in de wildernis van zijn leven was zijn huis een oase, en bij zijn vrouw en zijn kindjes was het al zachtheid, wat er aan het rauw manneke was. Hij wist, dat zijn vrouw de koffie klaar zou hebben, als hij thuis kwam. Het stemde hem buitengewoon pleizierig, bij alle pleizier dat hij al had over zijn goede vangst van dien nacht. En thuis bij de vrouw, dacht hij nog wel aan wat hij gezien had bij het kasteel, maar als stroper hield hij zijn mond, wat hij meemaakte vertelde hij niet aan de vrouw en zij moest het van anderen horen, als hij eens gepakt was.
Toen hij er later met dezen en genen, die hij vertrouwde, toch eens over sprak, was het gebeurde in zijn bijzonderheden al weer verbleekt in zijn herinnering, alsof het geen betekenis kon hebben gehad. Hij hoorde toen ook, dat dat knappe ding op het kasteel, waarover zoveel te doen was geweest, vertrokken was. Er waren mensen, die haar met hoedje en mantel en met haar reiskoffertje naar den trein hadden zien gaan met den vluggen
| |
| |
en kwieken stap van haar hooggehakte schoentjes. Zij is het geweest, dacht Keesje, en er is zeker iets gebeurd, waarom ze is ontslagen of zelf niet meer op het kasteel wou blijven. En voor de zomer ten einde was, dacht hij er niet meer aan.
Maar het jaar daarop kwamen er mannen met camassen, leren jekkers en rood-wit-gestreepte landmetersstokken in het dal van de Aa. Ze waren voorbij het kasteel de Aabrug over gefietst en liepen toen door de beemden langs den anderen oever van de beek. In de herbergen werd er 's Zondags na de tienuren mis druk over gesproken, wat er aan de hand kon zijn; de boeren stonden wijdbeens, het gesuikerde brandewijntje in de hand, en hadden het over de gronden, die daar waren weggekocht. Na een paar maanden kwamen er ook gravers en grondwerkers. Ze groeven en kruiden, ze duwden de zwaargeladen kruiwagentjes langs de zwiepende loopplanken uit de altijd diepere kuilen en een eindje verder hoogden ze het terrein weer op. Er werden rails gelegd voor een zandtreintje en mannen duwden gebogen de kipkarretjes langs het lijntje voort. Het leek wel, alsof ze een kanaal gingen graven, maar het was gauw duidelijk, dat dat toch niet het geval was. Ze groeven in het vierkant rondom een diepen bouwput in het midden, er stonden pompen op het werk en den helen dag werd er maar water gepompt. Toen kwamen er lange wagens met zware palen en van dan af begon het gedreun van het heiblok, dat uit zijn katrollen paal na paal de modder in dreef. Er waren mensen, die vermoedden, dat er een kerk zou komen, maar dan hadden we ervan geweten, en zelfs de leden van het kerkbestuur wisten van niets, het was daar trouwens ook helemaal geen plaats voor een kerk. Er waren anderen, die meenden, dat er een groot klooster zou komen of een gekkenhuis of een tehuis voor ouden van dagen of zo iets. De mensen gingen allemaal kijken. Gauw genoeg kwam er de helderheid van funderingen en het waren
| |
| |
zware funderingen, en tussen de bomen zag je toen ook al van verre de steigers. Den helen dag reden karren en vrachtwagens langs het kasteel de Aabrug over naar den bouw, zand en grint, en stenen uit de ringovens. Van overal vandaan waren werklieden gekomen, want het bouwwerk moest gauw klaar zijn. Het was een drukte en bedrijvigheid van belang. De betonen mengmolens ratelden en daar tussen door klonk zachter van drie, vier kanten het hamergeklop op de stenen, die de metsers daar boven bij hun kalkbak in de neergekwakte en uitgestreken specie zetten en wat aandreven op den muur: ze stonden aan beide kanten, binnen en buiten, en hielden elkander bij. Langs de ladders tegen de steigers klommen de werkmannen, die van die leren vingerbeschermers om de hand hebben en torsten de stapels steen op den schouder tegen het scheefgehouden hoofd. Steen, grint, palen, planken en balken werden met luid lawaai gelost, en altijd was er ergens getier rond paarden, die tevergeefs weerszij van den disselboom de stalen strengen strak rukten, omdat er geen verwikken was in den vastgelopenwagen met de zware vracht. En dan de voerman met zijn zweep met vlossen erbij, het knetterende geklap en gevloek en het schermen van de mannen, die zich schrap zetten tegen de wielspaken, ho en huu! dan vloog ineens uit het opsniersend zand de wagen vooruit. En het vlugge en stampende stappen van de opgewonden en zenuwachtige paarden was te horen aan het rukken van de bellen in de hamen. Mannen in grijze kielen en met bestofte gleufhoeden, altijd nog een pauweveertje in het sleetse lint, liepen rond met opgerolde blauwdrukken. Het was een passen en meten en overleggen, en vreemde heren kwamen en gingen rond de directiekeet. De architect kwam uit Brussel, zeiden de mensen; de aannemers waren ook niet van de streek, het waren vreemden, maar ze namen veel werkvolk uit het dorp aan. En grondwerkers, metselaars, timmerlieden, stucadoors, onze dorpssmeden en de schildersbazen maakten goede verdiensten. Zoiets is dadelijk te bemerken in de herbergen, waar
| |
| |
het nou ook dikwijls op doordeweekse avonden druk was, en ook J.B. Velddriel merkte het achter zijn toonbank.
Neen, een kanaal was het niet geworden, wat die werklieden in de eerste dagen dadelijk waren gaan graven, het werd een gracht, dat was duidelijk. En het werd ook hoe langer hoe duidelijker wat het gebouw zelf ging worden. Het werd een kasteel, en het merkwaardige was, dat het precies dezelfde gevels, precies denzelfden ingang, dezelfde vensters kreeg als het oude kasteel.
In die dagen verscheen er een bericht in onze Aabode: Een tweede kasteel in ons dorp. In dit bericht werd vermeld, wie de bouwheer van het kasteel was: een zekere Arend Rudolph Eustache baron van Herelaef, die geparenteerd was aan de familie, welke al enige geslachten lang het oude kasteel in eigendom had. De erflijke bestuurstitel van de vroegere heerlijkheid bleef aan dit historische kasteel verbonden. De jonge edelman, die ons dorp een tweede kasteel schonk, zou het mettertijd betrekken. Thans vertoefde hij in het buitenland, maar binnen afzienbaren tijd zou hij als bewoner van het nieuwe kasteel een ingezetene van ons dorp worden, een feit, waarover wij met reden verheugd en waarop wij met recht trots mochten zijn. Het merkwaardige van het nieuwe kasteel was, dat het, in den vijftiend'eeuwsen bouwstijl opgetrokken, een getrouwe copie van het oude kasteel werd, een nabootsing, tot heden reeds zó verbluffend geslaagd, dat een woord van lof en hulde niet onthouden mocht worden aan den kundigen en eminenten architect, die trouwens ook in het bijzonder zijn sporen op het gebied der restauratie van historische monumenten had verdiend. Het bij alle ingezetenen zo geliefde historische monument, dat ons dorp in zijn fraaie oude kasteel bezat, werd nu als het ware verdubbeld en in zijn bestaan verlengd. Het nieuwe kasteel in de nabijheid van het oude, waarvan het een zo natuurgetrouwe nabootsing was, was een wel zeer bijzondere bezienswaardigheid voor den tijdgenoot. En
| |
| |
als het oude kasteel zou zijn bezweken onder het knagen van den onverbiddelijken tand des tijds, die het op zo menig historisch bouwwerk had gemunt, dan zou het thans gebouwde kasteel op zijn beurt de eeuwen trotseren. Het was de onschatbare verdienste van den jongen edelman, dat hij op deze wijze een monument, dat het voorgeslacht ons had nagelaten, in een natuurgetrouwe gelijkenis aan het verre nageslacht doorgaf. De bouw van het nieuwe kasteel gaf overigens werkgelegenheid aan velen, wat de welvaart in ons dorp reeds merkbaar ten goede kwam. En de vestiging van den jongen baron - de edelman zou de redactie niet euvel duiden, dat haar deze opmerking uit de pen vloeide - zou niet minder bevorderlijk zijn voor de algemene welvaart in onze gemeente en door vermindering van den hoofdelijken omslag een verlichting betekenen van den belastingdruk, wat haar ingezetenen niet anders dan welkom kon zijn.
Een week later stond er in onze Aabode een lezenswaardig feuilleton, waarin, nu daar aan de overzijde van de Aa de muren oprezen van een tweede kasteel, de geschiedenis van het oude kasteel werd verteld: het jaartal van den bouw, de vestiging van den eersten bewoner die met de heerlijkheid werd beleend, de schenking van de adelijcke huysinge uit kracht van volmacht en uit kracht van transport aan latere vrijheren, vrijvrouwen en douairières, en nu lazen wij daar gedrukt al die mooie en deftige namen, zoals gewone mensen die nooit hebben. Vroeger had het kasteel gevauceerde poorten en muren met schietgaten gehad en valbruggen over de watergrachten. En de langgerekte neerhuizing, waarin thans schuren en stallen waren, was toen rechthuis en vergaderplaats voor de dingbank. In het feuilleton stonden de jaartallen van de belegeringen van het kasteel, er werd in verteld, wie er in den loop van de tijden in hadden gewoond, welke merkwaardige mannen er een bezoek hadden gebracht en er hadden vertoefd, wanneer het kasteel in vlammen was opgegaan en wanneer het weer als een
| |
| |
Phoenix uit zijn as was herrezen. De verdedigingsmuren en valbruggen waren in den lateren tijd gesloopt, het kasteel verloor toen zijn karakter van versterkt huis. Maar een kunstzinnig edelman had het in de vorige eeuw laten restaureren met behoud van het oorspronkelijke karakter van de huysinghe zelf, een gebouw, dat het juweel bleek te zijn van laatgothische bouwkunst, zoals dorpsgenoot en vreemdeling het nu al weer een paar generaties lang hadden gekend. Alleen was het in hoge mate betreurenswaardig, dat de restauratie zich tot het uiterlijk had moeten beperken en dat tengevolge van het vroegtijdige overlijden van dien kunstzinnigen edelman het herstel van het interieur onvoltooid was gebleven. Wanneer het kasteel bewoond werd, waren er maar een aantal vertrekken in gebruik. Vele vertrekken vertoonden de sporen van tijden, waarin het kasteel gebruikt was voor doeleinden en huisvesting, waarvoor het niet was bestemd. Uitzicht op een algehele restauratie bestond er op het ogenblik helaas niet, wat jammer was omdat het kasteel een kostbaar erfstuk was, uit een tijd dat men meer smaak en stijlgevoel had dan in onze dagen van wansmaak en stijlbederf. Onder het feuilleton stond: Wordt vervolgd. J.W.G. Jeurissen.
Het vervolg verscheen veertien dagen later. De opmerking in het eerste feuilleton over den wansmaak en het stijlbederf van onze dagen bleek de inleiding te zijn geweest tot allerlei bedekte en openlijke hatelijkheden over het nieuwe kasteel. Daadwerkelijke piëteit voor het behoud van het waarachtige en waardevolle cultuurbezit, dat het voorgeslacht ons had nagelaten, kon deze tijd niet meer opbrengen. Als de bevoegde instanties niet bereid waren met de eigenaren van het oude kasteel de handen ineen te slaan, om te trachten het geheel in zijn vroegeren luister te herstellen en het waarborgen te bieden voor een onderhoud, dat het voortbestaan ervan verzekerde, dan zou ook dit ‘juweel van laatgothische bouwkunst’ voor het nageslacht spoedig verloren zijn. Kon het nieuwe kasteel
| |
| |
het oude vervangen? Reikten we onszelf niet een brevet van onvermogen uit, door het nageslacht een copie aan te bieden, zijnde deze tijd tot iets oorspronkelijks onbekwaam? Kon men in ijltempo uit den grond stampen wat in de eeuwen behoorde te groeien en waar de historie haar eerbiedwekkende merktekenen aan pleegt te geven, zoals het oude kasteel bewees? De schrijver schroomde niet voor uitdrukkingen als ‘slaafse navolging’, ‘zielloze nabootsing’ - al vroeg hij om verontschuldiging, dat deze opmerkingen hem uit de pen vloeiden. De vreemdeling, die, na het oude kasteel in ogenschouw genomen te hebben, de Aabrug overging en daar plotseling voor het evenbeeld van het historische gebouw stond, zou zeggen: inderdaad, du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas, - de éne stap, dien hij over de Aabrug had gezet. Achter dezen zin in het feuilleton stond een vraagteken met een sterretje, het sterretje verwees naar een voetnoot: Vraagteken van ons, Red. De schrijver sprak van een aangezicht met twee neuzen, geheel van denzelfden vorm, de ene nochtans eerbiedwaardig oud, de andere nietszeggend jong, en het geheel van een uitwerking, die een met twee neuzen versierd gezicht nu eenmaal onvermijdelijk heeft. De schrijver kon niet ontkomen aan den indruk, dat hier sprake moest zijn van een kostbaren gril, verklaarbaar misschien uit een achtergrond dien wij niet kenden, maar al te luchthartig de piëteit veronachtzamend, die men verschuldigd was aan dit unieke plekje in ons dorp, waarvan de historische ongereptheid nu even zonderling als storend was bedorven. Het feuilleton had een naschrift: Het eerste van de beide artikelen van den geachten inzender geheel onderschrijvend, stellen wij uitdrukkelijk vast, dat wij het met de strekking zijner beschouwingen in dit tweede artikel geheel oneens zijn. Zijn eenzijdige blik en de onbillijke gevolgtrekkingen, welke hij maakt, blijven uitsluitend voor zijn verantwoordelijkheid. Red.
A.H. Forster schreef onmiddellijk een brieikaart: Goed zo, flagellum nobilitatis! t.t. A.H. Forster. Het antwoord luidde:
| |
| |
Dank voor je steun. Veritas autem odium parit. t.t. J.W.G. Jeurissen. Mesjeu kwam er weer aan te pas, maar we waren als gewoonlijk toch gauw op de hoogte van wat die twee weer aan elkaar hadden geschreven.
De Aabode was een blaadje voor ons dorp en omstreken, maar het werd in de naaste stad gedrukt. Jacob Cordewever wist later te vertellen, dat het nog heel wat voeten in de aarde had gehad, vooraleer dat tweede artikel van J.W.G. Jeurissen was geplaatst. Verschillende zinnen waren geschrapt, de redactie had hier en daar tussenzinnetjes ingelast als: ‘men verontschuldige mij, dat mij deze opmerkingen uit de pen vloeien’. En ze had als voorwaarde gesteld, dat zij in een naschrift elke verantwoordelijkheid voor den inhoud van het artikel zou afwijzen. De redactie van De Aabode beleefde overigens het genoegen, dat uit Den Haag vijfentwintig exemplaren werden besteld van de beide bladen, waarin de artikelen van J.W.G. Jeurissen waren afgedrukt. De bestelling kwam van een advocatenkantoor, maar in Den Haag woonden familieleden van de barones. De redactie van de Aabode beschouwde de verrassende bestelling van die kranten als een opvallende belangstelling en als een succes. Later, toen de verhouding tussen de beide kastelen duidelijker werd, beriep zij zich gaarne op de plaatsing van de artikelen van J.W.G. Jeurissen om haar volstrekte onafhankelijkheid te betogen. Zij verzekerde, dat zij haar veelgelezen blad, dat om zijn inhoud zelfs de opmerkzaamheid in de residentie trok, voor alle meningen open stelde, behalve voor die, welke indruisten tegen geloof en zeden.
De bouw van het tweede kasteel kreeg heel wat bekijks, vooral 's Zondags kwamen er ook veel mensen uit andere dorpen en uit de naburige stad. Er kwamen ook vreemde heren, die er voornaam uitzagen, dat waren misschien familieleden van dien baron van Herelaef. Zij gingen het oude kasteel voorbij, nee, daar gingen ze niet binnen. Ze gingen naar het nieuwe bouw- | |
| |
werk, liepen over het terrein heen en weer, keken en keurden. Maar het werkvolk merkte wel, dat er onder hen ook waren, die eens schamper lachten en een kwaadaardige opmerking maakten. Het moest een en al ruzie en ongenoegen zijn tussen die adellijke families.
Er viel niet aan te twijfelen, zei Jacob Cordewever, die baron van Herelaef, die het nieuwe kasteel liet bouwen, was dezelfde als dien wij toen in den zomer hadden zien paardrijden en in den winter hadden zien schaatsen met de barones, en die op een morgen voor dag en dauw naar het dorpsstation was gebracht, om met den eersten trein te vertrekken. Jacob Cordewever zal er op het gemeentehuis, waar ze ervan op de hoogte konden zijn, wel meer van hebben gehoord, maar daar liet hij zich niet over uit. Hij deed altijd nog graag, alsof hij een enigszins ingewijde was in den gang van zaken op het kasteel en meer wist dan wij konden vermoeden.
De barones voelde zich misschien de beledigde en gekrenkte, maar die baron van Herelaef had natuurlijk ook alle reden om zich diep beledigd te voelen. Hij bouwde zijn kasteel uit wraak, omdat zijn liefde was verstoten. Wie weet, of hij niet in een brief, waarin hij aan de barones een verklaring gaf van het gebeurde, terloops heeft verwezen naar de schutbladen op dien familiebijbel, waar ze zeker ook wel eens van had gehoord. Die voorvader was er waarlijk niet minder om geweest, nee, in die oude tijden maakte men van zoiets niet zoveel drukte. We hoorden, dat er tussen de beide families ook geprocedeerd werd over grondkwesties, maar die van Herelaef scheen het sluw te hebben aangelegd. Hij had advocaten, die in een zwaar proces hun mannetje stonden, ze maakten hem niks, zoals de mensen hier dan zeggen. De bouw van het kasteel ging door en dat eerste jaar was het, vóór het kon gaan vriezen, al goed opgeschoten. De grachten kwamen toen al klaar. Er was nog een kwestie over waterrechten, het ging over de verbinding tussen een waterloop en die grachten met een duiker en een sluisje,
| |
| |
maar de advocaten van den baron kregen bij het waterschap ook hierin hun zin.
Kort na den winter, toen de dagen zienderogen lengden, kwam het werkvolk weer naar den bouw, nooit hadden wij hier zoveel arbeiders tegelijk aan een bouwwerk bezig gezien. De muren vlogen omhoog. De timmerlieden kwamen. Er reden vrachtwagens beladen met balken, binten en spanten. In de opgemetselde muren stonden de heldere, nieuw-eiken kozijnen, en dien zomer al werd de feestelijke Mei gestoken op de ijle kap, waarin men het skelet al kon zien van de spitsen van torentjes en donjons. Drie dagen lang bleven toen de arbeiders weg, bij het bouwwerk was het doodstil, de geplante Mei op de hoge spanten was in den steek gelaten. Maar in het dorp was het druk in alle herbergen en tot laat in den nacht hoorde men de mannen zingen. Den vierden morgen kwamen ze weer op het werk, onwennig nog een beetje, maar de dag daarop was het niet meer te merken, dat de drukte en de bedrijvigheid onderbroken waren geweest.
Zo verrees het nieuwe kasteel, als een uitdaging van het andere, - het water stond nu in de gracht, een gracht met nog kale en zanderige kanten. Maar in het water, waarover rimpels beefden in den wind, lag het kasteel tussen de steigers weerspiegeld. Zachtaan bedaarde de luide rumoerigheid van het werk. Dat onophoudelijke geklink van de truffels, die de steen in de specie aankloppen en langs de voegen strijken en stenen afhakken en bijbikken, viel stil, lang waren we in de buurt van het kasteel aan dat geluid gewend geweest. Van korter duur was het dreunende gehamer tussen de spanten van het dak en later het kalmer geklop van de bezige leidekkers daar boven te midden van al dat bloot blank hout, dat elken dag verder donker werd onder het regelmatige dek van de leien. En later worden steigers weggebroken. En op den grond en op ladders staan schilders, die onder hun werk bedaard fluiten en de slagvensters tegen het heirood van de steen begonnen gloednieuw
| |
| |
en geelbruin te glimmen van de verse vernis. En diep in het overrimpelde water zag je het wit van die schilderskielen op de bevende ladders, omgekeerd tegen de muren naar dien anderen hemel daaronder.
Toen kwamen er weer andere zware wagens over den weg naar het kasteel, wagens die met den trein waren meegekomen en die een paar dagen hoog en in hun schrille kleuren, waarop vreemde namen in grote letters waren geschilderd, boven op treinstellen op het zijspoor van het kleine stationsemplacement hadden gestaan. Sleperspaarden trokken die wagens zwaar door de dorpsstraten, de Aabrug over naar het nieuwe kasteel. Het leek wel een kermisbedrijf of een circus. En net als met kermis- en circuswagens kwamen er ook mensen van een heel andere huidkleur en van een heel andere spraak mee, die in het inwendige van het nieuwe kasteel werkten, vloerenleggers, behangers, en stoffeerders. Er waren erbij uit Wenen en Parijs, zeiden de mensen, en die met hun donkere gezichten en zwarte haren en vurige ogen waren Italianen. Ze huisden en sliepen in de lege wagens bij het werk, overdag stonden de voordeuren daarvan open en zag je hun kermisbedden op den vloer. Maar 's avonds kwamen ze ook in Het Vergulde Zwijnshoofd en in De Doelen. Daar hadden ze veel bekijks en ze lachten maar eens tegen de andere bezoekers, die hen geen ogenblik uit het oog verloren en naar hun koeterwaals zaten te luisteren. Onder die donkere mensen waren er ook die 's Zondags naar de kerk gingen, maar in het dorp had iedereen het erover, dat ze zo schandalig oneerbiedig waren. - Ja, en al die drukte die het hele dorp een paar jaar uit zijn doen haalde, was begonnen voor dien enen man, die hier kwam wonen. Maar die ene man was dan ook die jonge baron.
Toen, het derde jaar, werd het heel stil rond het nieuwe kasteel. Daar lag het, drie verdiepingen hoog, met ramen van loodglasruitjes binnen de straknieuwe stevige eiken kozijnen met de halve luiken, het versgeteerd ijzerbeslag diep zwart glinste- | |
| |
rend op het mooie glimmen van de jonge vernis; met hang- en hoektorentjes en steunberen en donjons en het leiendak met het klokkestoeltje. En het weerspiegelde zich in een gracht met strak afgeschuinde kanten, die ijl groen werden van het eerste gras. Als je over de Aabrug kwam, zag je het al tussen de bomen liggen, daar in die plotselinge openheid, en zó helder, alsof het bloosde en blonk van nieuwheid in het rood van zijn baksteen, waartegen de lichte, blinkende kozijnen en slagvensters zo afstaken, de effenheid van het onbesmeurde dak, de scherpe lijnen en de properheid van de torenspitsjes. En, zo waar, het pasgegoten klokje liet zijn klepelslag horen en wedijverde met het vertrouwde klokje van het oude kasteel. Dat gloednieuwe kasteel daar keek om zo te zeggen jeugdig uit zijn ogen, niet weinig trots erop, dat het zoveel gaver was dan zijn overbodig geworden evenbeeld daar op den anderen oever van de beek, alsof dat huis in zijn versletenheid zijn dagen zag geteld.
Maar als ge dan weer bij het oude kasteel kwaamt zaagt ge, dat dat toch anders was. Zelfs de openheid, waarin het lag, had iets beslotens door de begroeidheid van de grachtkanten, het uitzicht op de hoge bomen in de diepten van het park. Het was alsof hier de waterspiegel van de gracht hoger lag, nabijer aan de ogen in het oude, vertrouwder beeld. In het grachtwater overpronkten lis en dichte waterleliebedden als een verstilling het droomklaar spiegelbeeld van het oude huis. De muren leken hier nu wel tot het zwarte toe verweerd, met alleen maar hier en daar een klaarder plek van de latere restauraties. De loodglasruitjes zaten minder strak in de ramen en weerspiegelden speelser lucht en wolken. Van sommige luiken was het hout verveloos en grijs verbleekt, een enkel hing scheef aan de doorroestende scharnieren. Het leien dak had een eendere tint als de muren en was met mos en huislook begroeid. Als het klokje sloeg in het wat wankel klokkestoeltje beefde het in zijn ijlen klank, die in de stilte viel en waarop duiven en roeken opvlogen om na een vlucht weer neer te strijken op de lijst van de
| |
| |
oude dakgoten. Het was alsof dit oude kasteel in de bezonkenheid van zijn ouderdom en na alles wat het mensengeslachten lang had meegemaakt, te levenswijs was om zich nog te kunnen laten storen door wat er op den anderen oever van de Aa was gebeurd. Soms zagen wij J.W.G. Jeurissen, opgestaan van voor het venster in zijn werkplaats, naar de Aa wandelen, en hij liep als een man, die weinig buiten kwam. Hij ging de Aabrug over en stond nadien nadenkend te kijken naar het nieuwe kasteel. Men had hem daar veelzeggend het hoofd zien schudden, soms bedwong hij een plotseling opwellenden lach. Men sloeg hem stil gade, want als iemand het recht had veelzeggend het hoofd te schudden, dan was hij dat toch zeker wel, en aan zijn lach, al hield hij dien in, wist men genoeg. Maar op den terugweg bleef hij lang in de buurt van het oude kasteel. Hij ging het bekijken van een gezichtspunt, zoals alleen een deskundige dat weet te vinden en staarde met kennersblik aandachtig naar dit juweel van laatgothische bouwkunst. Hij knikte dan, als om het oude kasteel zijn uitsluitende sympathie te betuigen en alsof hij zijn instemming te kennen wilde geven met het eeuwenoude gelijk van het verleden.
De barones zagen wij weinig meer. Zij bleef meestal in huis. Een enkelen keer zagen wij in de diepte van den tuin wel eens iets lichts en kleurigs, - zij kon daar wandelen. En als het zonnig was en zij kwam op de open paden langs de gazons, dan stak zij een parasol op. Als ze dan langzaam dichterbij kwam zag je, hoe de kleur van de parasol op haar oversluierd gezicht viel. Maar zij kwam niet meer buiten het park van het kasteel.
In dien tijd, toen we allemaal wachtten op den dag, dat de jonge edelman in het nieuwe kasteel zou komen wonen, gebeurde er een kleinigheid, die nogal opschudding verwekte.
Keesje van Veghel had het niet kunnen laten, hij had zijn palingfuik gezet in de gracht van het oude kasteel. Hij had in geen weken de barones of een bediende buiten gezien, de
| |
| |
gracht lokte hem als onbedreigd viswater, en hij wist dat er paling op zat; en in de buurt, waar hij die gezien had, had hij zijn fuik gezet. 's Morgens in alle vroegte was hij, gebukt langs den stenen muur, de grachtbrug over naar den anderen kant gekropen. Gewend aan het donker, dat al bleker werd, en met zijn goej ogen, zag hij onder de overhangende begroeiing van den grachtkant de natte punten van de stokken van de fuik boven water steken. Hij lag languit in het natte gras en stroopte zijn mouwen op. 't Was op dat uur dat het nacht noch dag is, maar Keesje hoorde in de verte den benauwden roep van een buitengewoon vroegen haan.
- Dat is den haan van Willempke Bijvoet, zei hij.
Want hij kende ze allemaal. Hij keek in het water, hij zag er dien langzamen keer en trek in, het traag draaien van het kroos; daar kon je aan zien, dat de sluis op de Aa met een paar schotbalken openstond. Toen hij de gladde stokken van de fuik optrok, trok hij moer en modder mee omhoog, waar in 't wak van het kroos het water dadelijk zo troebel en vuil van wordt. En met modder en moer kwam er iets mee omhoog. - Nee, dat was geen oude schoen, dat was geen versleten stukje matras, dat was zeker een jaren geleden verzopen kat. Maar toen hij, overeind gekropen, ermee in zijn handen stond en modder en rotte blaren eraf dreven, toen voelde hij zich ergens diep in zijn instinct gewaarschuwd. Aan wat hij in zijn handen had hingen flarden van ontbonden weefsel van doeken en kleertjes, en het had dat vormpke van iets wat hij wel eens op een afbeelding had gezien van wat ze soms op sterk water zetten, lief en lelijk tegelijk, - alsof het in den dood gedoken sluimert voor dat het ooit kon leven. Natuurlijk dacht hij aan dien anderen morgen, dat hij hier dat knappe ding had zien neerknielen, zij droeg iets in haar handen en toen zij wegstrompelde waren haar handen leeg.
Keesje stond te aarzelen. Teruggooien in het water, dacht hij, dat het weer wegdreef onder het kroos. Nóóit van zijn leven in het water teruggooien, dacht hij toen. Begraven, dacht hij. Dat
| |
| |
had hij misschien het liefst van alles gedaan, het met eigen handen ergens stillekes en eerbiedig begraven, een kruiske erover en verder maar mondje dicht. In den grond van de zaak was Keesje voor geen duvel of hel bang, hij kon buitengewoon lelijk doen als hij dreigde tegen veldwachters en oppassers - maar nou wist hij niet, hoe hij het had. Hij nam een besluit, wat hem van zijn verantwoordelijkheid verloste. Verdomd, ik ga 't aangeven, zei hij. Maar hij zou in alle talen zijn mond houden over wat hij eens dien morgen hier met eigen ogen had gezien. Dat moesten ze zelf maar uitzoeken, hij zou niemand beschuldigen.
Hij legde dat wat hij gevonden had in 't nat gras en lichtte zijn fuik. Tussen de druipende geteerde mazen van de fuik zag hij in de klieder van modder en rotte blaren een paar palingen wriemelen, glimmend en modderzwart en met wit aan den iederen keer naar boven kronkelenden onderkant. Toen keerde hij zijn fuik met twee handen om boven het water, dat alles met palingen en al eruit dreef en in 't water plonsde, en hij spoelde zijn fuik schoon. Voor geen geld wil ik dien paling, dacht hij. En het schoot hem te binnen, dat hij in de Aa eens een paling had zien komen kruipen uit het kreng van een hond, en dat zijn hart was omgedraaid. Hij legde, wat hij gevonden had, terug tegen den kant, plukte wat takken van de rhododendron, die hier over het water groeide, en bedekte het ermee. Met zijn in de hoepels ineengevouwen fuik ging hij regelrecht naar huis. Hij was veel vroeger dan anders. Zijn vrouw had de koffie nog niet klaar.
Maar vroeg in den voormiddag was hij weer bij de kasteelgracht en hij wees den burgemeester, den veldwachter en den dokter, dien ze meegebracht hadden, de plaats. Ze haalden wat hij gevonden had onder den rhododendronbos uit. De dokter bekeek het secuur. Keesje hoorde hem zeggen:
- De man heeft gelijk. 't Is van een pasgeboren kind.
In De Aabode van die week stond een berichtje, dat op aanwijzing van een zekeren C. van V., die de ontdekking in den
| |
| |
vroegen morgen toevallig had gedaan, in een langs den openbaren straatweg gelegen gracht van het oude kasteel het in verren staat van ontbinding verkerende lijkje was gevonden van een pasgeboren kind van het vrouwelijk geslacht, dat aan een misdrijf werd gedacht en dat de justitie een onderzoek instelde. Mijn God, dacht Keesje van Veghel, toen hij het las, nog een meiske ook. Want daar had hij een apart zwak voor, onder zijn eigen kindjes waren de meisjes het zachtst. Hij had er thuis de kleine wichten op aangekeken, toen ze aan de lindenhouten tafel onder het raam dien dag hun boterham met suiker aten, en, merkend dat vader op hen lette, eventjes met stil mondje en met groot open ogen zaten. En zo'n kleine bijzonderheid, dat hij de suikerkorrels en kruimels om hun natte lippen zag, dat trof hem in zijn binnenste. 't Is waar, er kwam bij, dat zijn vrouw er weer een verwachtte. En hij dacht aan de afbeelding, van die ongeborenen, die hij ooit had gezien en aan dat vormpke onder de modder, dat hij in de handen had gehad.
In een avondschemering ging hij weer eens naar de kasteelgracht. Daar tuurde hij naar de plek in de schaduw van de rhododendron, waar hij het uit de modder omhoog had zien komen. In die buurt had hij ook eerder zijn fuiken gehad, en zoiets had er toen al gelegen. Het had er over geregend op het water en 's winters had het onder ijs en sneeuw gelegen. Toen had misschien tegen den kant boven dat wat niet mocht leven, een ander kind, dat wel mocht leven, zijn schaatsjes vast zitten binden en zich afgezet voor een krabbelbaantje.
Maar de mensen spraken druk over het gevonden kinderlijkje. Iedereen herinnerde zich nu weer de geruchten over dat kamermeisje, dat knappe ding, en dien baron, dien ze hadden zien schaatsen met de barones. Er waren ook mensen, die meenden een eigen kijk op het geval te hebben en die aan de barones zelf dachten, ge weet dat nooit: die baron, die altijd op het kasteel kwam, dat paardrijden van die twee in de eenzaamheid, dat
| |
| |
schaatsen, en de nachten, dat die twee vrijgevochten samen alleen in het kasteel waren. Dat hele geval van dat kamermeisje kon best een voorwendsel geweest zijn, om de aandacht af te leiden van wat er in werkelijkheid was gebeurd. Maar we hoorden ook van het onderzoek, en dat het wel duidelijk was geworden, dat hier van niets anders sprake kon zijn dan van een wanhoopsdaad van dat meisje. Keesje van Veghel had op het gemeentehuis zijn mond willen houden over wat hij vroeger toen dien morgen bij de gracht van het kasteel had gezien. Maar hij vergat, dat hij er in dien tijd zelf wel eens met dezen en genen over had gesproken; dat kwam nou uit, en ten laatste had hij verteld, wat hij gezien had. Maar dat meisje was nu spoorloos verdwenen, zij was naar het buitenland vertrokken, dat zei overigens op zichzelf al genoeg. Ook op het kasteel was een onderzoek geweest en de barones was over haar kamermeisje ondervraagd. Zij kon alleen vertellen, dat het meisje plotseling en onverwacht was vertrokken en dat zij nooit meer iets van haar had gehoord. Of er verband kon bestaan tussen de vondst in de gracht en dat kamermeisje, daarover kon de barones geen opheldering geven, - volgens de barones kon hier net zo goed sprake zijn van de wanhoopsdaad van een meisje uit het dorp. Jacob Cordewever had er op het gemeentehuis iets over opgevangen. Volgens hem had de barones er inderdaad niets van geweten, wat er met dat kamermeisje aan de hand was. Dat het meisje was kunnen blijven bewees wel, dat ze er in geslaagd was de verleide onschuld te spelen, - ja, als ze toen om hulp geroepen had, dan had ze dat zeker gedaan, omdat ze de barones had horen aankomen en voor zichzelf den schijn had willen redden. Volgens Jacob Cordewever kon men zich niet voorstellen, hoe die meisjes er in slaagden de gevolgen voor haar eigen omgeving te verbergen, daar waren trouwens in ons dorp ook enige voorbeelden van. Na een paar weken stond er in De Aabode een berichtje, dat het raadsel van de vondst van het kinderlijkje in de langs den openbaren straat- | |
| |
weg gelegen gracht nabij het oude kasteel, onopgehelderd was gebleven. Van bevoegde zijde was aan het blad medegedeeld, dat de justitie over aanwijzingen beschikte, die berustten op vermoedens welke waarschijnlijk gegrond waren, maar dat het onderzoek, bemoeilijkt doordat sinds het misdrijf zo geruime tijd was verstreken, niet tot resultaat had geleid. Er waren mensen, die bij het horen van dit bericht maar eens veelbetekenend knikten, alsof zij te kennen wilden geven, dat er wel iets heel anders achter zou steken, en dat de barones het kamermeisje had omgekocht en weg had laten reizen voor het geval ooit iets uitkomen zou. A.H. Forster schreef aan J.W.G. Jeurissen: Amice, Peccatum peccatum sepeliavit (sic). t.t. A.H. Forster. En het antwoord luidde: Peccatum non creditur, t.t. J.W.G. Jeurissen. Mesjeu en de postboden zorgden ervoor, dat we allemaal de letterlijke betekenis te weten kwamen van wat er op de gewisselde briefkaarten stond. A.H. Forster wilde er misschien een schampere opmerking over maken, dat het geval in den doofpot was gestopt, of misschien bedoelde hij, met een zinspeling op wat dat kamermeisje had gedaan, dat inderdaad de zonde de zonde had begraven. Dat ‘sic’ gebruikte hij te pas en te onpas, waarschijnlijk was het een misverstand, en bedoelde hij er een versterking of een persoonlijke bekrachtiging mee van de uitdrukking. J.W.G. Jeurissen had zich met zijn wijze inzicht op het thomistische standpunt gesteld, dat de omstandigheden het bedrevene verontschuldigden. Jacob Cordewever zei, dat dat doorgaans het geval was. - Hij beweerde overigens in die dagen, dat hij ambtshalve op het oude kasteel was geweest en met de barones had gesproken. Ja, daar leefde zij, een kind van dezen tijd, in den verwelkenden luister van een dood verleden, - maar dat merken die mensen zelf niet. Zij was nogal op afstand geweest. Dat op afstand blijven is een spel, en niet eens een onbevallig, je speelde het mee door haar, de barones, eerbiedig bij haar titel aan te spreken. Over den bouw van het nieuwe kasteel, die om de een of andere reden
| |
| |
ter sprake had moeten komen, had zij gezwegen, niet handig en niet hooghartig, maar zó, dat dat kasteel er niet was en iedere zinspeling op het bestaan ervan belachelijk zou hebben geklonken. Hij was naderhand gaan kijken, om zich te overtuigen, of het er inderdaad wel stond en niet de hersenschimmige indruk was van den herhaalden droom van enige nachten. Hij had de barones laten merken, dat hij herinnering had aan haar kindertijd, en aan het rijtuigje, waarin ze door het dorp en in het kasteelpark had gereden. Het was net, of zij hem niet begreep, en eerst dacht hij, dat hij zich toch kon hebben vergist, en zij misschien dat kind niet geweest was. Maar na een tijdje vroeg ze, wat er van dat dorpsjongetje was geworden, dat haar gouvernante een paar keer in den kasteeltuin had gehaald. Hij had geantwoord, dat hij van dat geval niet wist en dat hij haar daarom niet kon zeggen, wat er van dat jongetje was geworden.
Maar het kan best zijn, dat alles wat hij vertelde op de misleidende indrukken berustte van herinneringen aan een herhaalden droom.
|
|