| |
| |
| |
IV
NA ZIJN SCHOOLTIJD IS JACOB CORDEWEVER ENIGE JAREN UIT HET DORP WEGGEWEEST. Hij was toen hier of daar volontair op een gemeentesecretarie. Wij verloren hem in die jaren een beetje uit het oog, en als we hem dan weer in ons dorp zagen, keken we eerst eens op: was hij het, of was hij het niet? Hij was het, maar er waren toch altijd enige dagen nodig, om weer over de vervreemding heen te komen. Gewoonlijk gebeurde dat op een wandeling naar het kasteel, het liefst tegen den avond, en daar stond hij dan raadselachtig te kijken. Hij wilde zeker, dat wij jongelui, die in zijn gezelschap waren, onder den indruk kwamen van wat er in zijn ziel moest omgaan.
Zijn ouders stierven kort na elkaar, de vader het eerst. De moeder was na den dood van haar man in het liefdesgesticht bij de zusters gegaan.
Wijnand Cordewever was achter zijn grootboek neergezegen. Hij werd gevonden toen het lichaam al koud was, hij hield een potlood in de dode hand. Hij had in de gauwigheid het heilig Oliesel nog na gehad, toen zijn christenziel al van hier was vertrokken.
Zijn begrafenis was een hele plechtigheid geweest, een dure mis met drie heren en alles rouw in het priesterkoor en onnoemelijk veel kaarsen, en nog missen aan de zijaltaren. Van ouds waren de Cordewevers mensen van een zeker aanzien geweest in ons dorp; de familie kwam bij zo'n gelegenheid dan graag goed voor den dag. Uit het zielenboek werd hij ook niet ge- | |
| |
woon voorgelezen zoals honderd andere overledenen, maar als ‘de heer’ Wijnandus, Gerlachus Cordewever. Er waren veel mensen bij dien ongewoon plechtigen uitvaartdienst, de hele kerk zat vol. Het was eigenlijk wel verrassend, dat er zo'n belangstelling was bij de begrafenis van een man, die altijd teruggetrokken en in zijn cijfers verzonken had geleefd. Maar hij zat nog al hier en daar met zijn geld in. Hij was ook voorzitter van het bestuur van een middenstandsspaarbank, die we hier hadden, en begunstiger van allerlei verenigingen. Sommige van die verenigingen, zoals de Sint Vincentius vereniging en de harmonie Sub Umbra, kregen nog een legaatje; - de harmonie ging ook mee in den stoet en speelde Ases Tod.
Jacob Cordewever was door die belangstelling bij de begrafenis van zijn vader zeer getroffen. Onder die heren, die tevoren in het sterfhuis met een meewarige uitdrukking op het gezicht een paar troostwoorden komen mompelen, zijn er natuurlijk velen, die er het land aan hebben, dat het allemaal zo lang duurt en die maar weg willen, alsof ze nooit eens denken aan hun eigen aanstaande beurt. En dat de toeloop uit de gemeente zo groot was, kwam ook door het schielijke van het sterfgeval, dat trekt de mensen altijd. Maar in de stilte onder de gebeden bij het open graf en in dat klaar daglicht overzag Jacob Cordewever bewogen die eerbiedige menigte. Hij stond naast zijn moeder, wier gezicht verborgen was in een sluier; en wij, zijn vrienden, zagen dat hij rode randen om de ogen had, ja, hij kreeg het zwaar te kwaad, toen de kist langzaam in den grafkuil werd neergelaten. Er was niet zo'n bijzondere band tussen hem en zijn vader geweest, maar je moet dan denken aan dien natuurlijken band, het trekt in zo'n ogenblik met zo'n diep en schrijnend zeer door u heen, juist als ge in dien natuurlijken band, zonder het beiden te willen, veel gemist hebt. Ja, zei hij later, vader was tòch bemind. Hij was goedhartig. Hij zei ook: hij was van onberispelijken levenswandel.
Vanaf zijn kindertijd was hij eigenlijk een beetje losgegroeid
| |
| |
van dien stillen man, door wiens eeuwigdurend cijferen en rekenen hij moeilijk heendrong, zodat hij nooit tot vertrouwelijkheid met hem was gekomen. De tijd, dat je 't als jongen moeilijk hebt, was voorbijgegaan, zonder dat zijn vader er erg in had gehad. Misschien, zei Jacob Cordewever, had hij er ook wel erg in gehad, maar had hij gevoeld, dat bemoeizucht dan maar hinderlijk zou zijn: je staat dan toch maar beschaamd met klamme handen en je moet er tenslotte zelf doorheen. Dien moeilijken tijd had hij op de kostschool gehad met enige lotgenoten, ja, toen hadden ze natuurlijk ook die minachtende uitspraken over de vrouw verzameld. Overigens waren de vervoeringen niet minder groot dan de angst en de wanhoop. En dan dat snoeven en spotten, en die vertwijfeling, wat de heilige deugd van zuiverheid betreft; en in de kapel een hoofd als een boei, als over de kuisheid werd gepreekt, omdat dat altijd over de onkuisheid ging. Als volwassene lach je om die petites souïllures, de pijntjes en koorts van het doorbreken van de verstandskies. Maar hij had een groten steun gehad, dat moest je niet vreemd vinden, aan de kleine freule, aan de herinneringen aan het wonder in het rijtuigje met de carbidlantaarns in de donkere sparrenlaan.
Ook op het bidprentje, waarop het gebed werd gevraagd voor de ziel van zaliger den Heer Wijnandus, Gerlachus Cordewever, kwamen teksten te staan, die het oorspronkelijke patroon van het leven lieten zien, het leven, dat hij verlangd had te leven. Hij werd herdacht als de vir justus, de plichtsgetrouwe werker, de toegewijde vader en echtgenoot, de altijd hulpvaardige, bij wien geen evenmens ooit tevergeefs aanklopte om steun en bemoediging, een rechtschapen man, wien de dood niet kon verrassen. En pastoor Willekes voegde een nieuw voorbeeldig levensbericht toe aan de beknopte vitae van zijn zielencartotheek.
Na de begrafenis van zijn vader ging Jacob Cordewever weer uit het dorp weg. Voor den winkel in kruideniers- koloniale- en
| |
| |
grutterswaren voelde hij niets. Het winkelpand werd verkocht en de zaak werd voortgezet door J.B. Velddriel, die zich in een advertentie in De Aabode bij de geachte clientèle minzaam aanbeval en aankondigde, dat hij den winkel naar de eisen des tijds zou inrichten, - en dat deed hij ook. Er kwam een patent weegschaal op de toonbank, er werd veel meer werk gemaakt van de étalages dan vroeger, de koloniale waren werden ook hoe langer hoe meer verpakt verkocht; tonnen, vaatjes en zakken verdwenen uit den winkel. De naam Cordewever was uitgewist, J.B. Velddriel stond nu op de ramen, een naam, waaraan de mensen in het dorp moesten wennen, want die Velddriel was niet van hier.
En stil leefde de weduwe Cordewever bij de zusters, en stierf en werd begraven. Toen was er lang zo'n grote belangstelling niet, de Cordewevers waren op dat ogenblik al weer wat vergeten.
Zo'n verandering van een winkel was niets, een kleinigheid, zoals in dien tijd hier en daar het uitzicht van het dorp maar langzaam en in kleine dingen veranderde, een wegverharding en bestrating, een oud huis, dat werd afgebroken en waar een nieuw huis kwam achter een verlegde rooilijn. Een ouderwets klein herenhuis aan den stationsweg van ons dorp kwam leeg, toen de brouwersweduwe stierf, die de laatste jaren hier alleen en stil had geleefd. Jacob Cordewever kocht van de uitgetrouwde kinderen dit huis. Het was een voornaam, mooi dorpshuis, het lag een beetje terug achter een ijzeren hek met vergulde punten op de spijlen, en binnen dat hek stonden twee prachtige rode beuken. Het had een geel gepleisterden voorgevel, een brede deur met van dat verguld gietijzeren loofwerk voor de verborgen glasruitjes en een zwaren handgreep boven de brievenbus, en weerszij van die deur twee spiegelramen. Omdat het wat schuin langs de straat lag, die hier een bocht had, zag je ook van den weg af de ramen van den zijgevel, waarlangs de voortuin doorliep, en de serre naar den achtertuin, een bleek,
| |
| |
een bloementuin en een groentenhof met wat fruitbomen erin. Veldzicht, heette het huis, de naam stond geschilderd op de lijst onder de dakgoot boven de voordeur. Toen het gebouwd werd had het zeker uitzicht op de velden. Dat had het nu niet meer, de stationsweg was een echte dorpsstraat geworden met huizen aan beide kanten.
De ouders van Jacob Cordewever waren in goeden doen geweest, ook van moeders kant was er wat ingekomen. Zo had hij een bescheiden kapitaaltje. Hij ging in het huis wonen, dat hij gekocht had. Meubels hoefde hij niet veel aan te schaffen, in het liefdegesticht stond nogal wat opgeslagen uit het ouderlijk huis en dat liet hij overbrengen, - hij hield van dingen, waarmee hij van kinds af aan vertrouwd was geweest. Zo had hij zich hier gevestigd en daar had hij reden voor, want hij volgde onzen gemeenteontvanger op, die met pensioen was gegaan. Hij had zich tevoren van de kansen van zijn benoeming op de hoogte gesteld, en die stonden goed. De Cordewevers waren altijd zeer goed gezien geweest. Hij kreeg alle stemmen in den gemeenteraad, werd beëedigd en stortte zijn waarborgsom. A.H. Forster schreef een briefkaart aan J.W.G. Jeurissen met een vinnigheidje over het dorpse nepotisme. Hij zinspeelde er zeker op, dat een oom van Jacob Cordewever van moeders kant hier gemeentesecretaris was geweest, voor hij burgemeester werd van een boerendorp in de buurt. Jacob Cordewever woonde in zijn huis met de huishoudster van de brouwersweduwe, die blij was, dat zij kon blijven waar zij zat.
Veel was het niet, wat Jacob Cordewever bereikt had. Maar hij had weinig lust gehad om verder te studeren. Hij had geen eerzucht, hij had wat geld en aan het beklimmen van de sporten van de maatschappelijke ladder had hij geen behoefte, zei hij. Trouwens, de gemeenteontvanger, die nou met pensioen was, was altijd een man van een zeker aanzien in ons dorp geweest, een heer, dien we 's winters geduffeld in zijn jekker en met een bontmuts naar het gemeentehuis zagen gaan en 's zomers in
| |
| |
een luchtig lustre jasje met een zwart geverfden slappen strohoed. Hij dronk dikwijls met den burgemeester een twaalfuur borreltje achter de hor voor het raam in Het Vergulde Zwijnshoofd, herberg en uitspanning onder de lindebomen aan het marktplein vlak bij het gemeentehuis. Het was er proper, er lag op dit uur altijd vers wit zand gestrooid op den gladgeschuurden houten vloer; buffet, biljart en keu-rek, alles blonk en glom in zo'n morgenhelder uur. De heren werden welgezind, een paar bittertjes slaagden er in voor de verbeelding wat wijder perspectief te geven aan het geborneerde dagelijkse dorpse leven.
Jacob Cordewever had als jong gemeenteontvanger dat aanzien nog niet, en die bittertjes had hij voor zijn verbeeldingsleven niet nodig. Hij had af en toe zitting, als je de belastingkohieren en de aanslagen in de opcenten op de belastingen van de provincie en de hondenbelasting moest gaan betalen. En hij wandelde naar het gemeentehuis voor zijn administratie en het regelen van de ontvangsten van de gemeente. Het was allemaal werk, wat je bedaard kon afdoen, hij was er vroeg mee klaar en hield tijd genoeg over voor zijn lange wandelingen en voor zijn boeken en zijn muziek. Na zijn schooljaren had hij zijn muzieklessen voortgezet. Hij speelde heel goed piano en hij had een tweedehands salonvleugeltje gekocht, dat een mooien toon had. Wij hoorden hem dikwijls spelen. Het klonk soms eentonig als hij aan het oefenen was, wat hij urenlang geduldig deed. Maar er waren van die zomeravonden, als in het dorp de linden zo bedwelmend naar honing geuren en de tuinen zijn goudig en kleurig in het pralen van het avondlicht, dat hij daarbinnen, de ramen open, onder het donker beukenlommer, van de stemming bevangen aan één stuk door een sonate van Beethoven speelde, die hij al lang kende. Wij waren niet veel gewend, maar wij vonden het mooi en stonden buiten stil te luisteren. Zelf was hij over zijn spel natuurlijk niet zo best te spreken, maar hij sprak wel van het genot dat je hadt als je zelf speelde, ook al deed je het, zoals hij het noemde, maar matig.
| |
| |
Wanneer ge bij hem kwaamt, om eens naar zijn pianospel te luisteren, dan kon hij een gevoelig Impromptu van Schubert, of een zwaarmoedige étude van Brahms ineens afbreken, om te spreken over den kindertijd, - ja, die kleine freule, dat bleef hem bij. Dat was het paradijs geweest, toen in den kasteeltuin, de oorspronkelijke staat van de onschuldigheid, het blijft het heimwee van den volwassene. Niets gaat er boven, geen spanning, geen ervaring van later, nooit beleven we de liefde meer zo volstrekt, zo groter dan we zelf zijn, zo puur. Het is de appelbloesem, pas opengegaan, pril nog; met je gezicht in die stevige toeven drenk je je hele ziel in het aroom van onberoerde en onbekommerde zuiverheid. Met het rijpen mee komen bladluis en wormstekigheid, en zelfs de gave vrucht heeft nooit de schoonheid van haar bloesem.
Op een avond in den voorzomer, toen hij zo sprak, klapte hij den vleugel toe. Hij stond op, greep in de gang zijn hoed, wij gingen wandelen. Het was een ruige dag geweest, tegen den avond was de wind verstild en er was ineens zo'n open avondhemel, een grote rode zon onder wat dralende, wijnrode wolken. De wind had zich ingetoomd, maar wabberde 'n beetje en woei langs ons pad het zomerkoren open en toe, en over die wiegende halmen begon het hier en daar te stuiven. Toen zagen wij een kind in het koren. Het droeg langgesteelde korenbloemen, de halmen verborgen het soms, als ze openwoeien was het kind te zien, een meisje in een wit schortje, blonde krullen met een haarstrik langs het opvallend knappe, ronde gezichtje. Het kind stond stil, het had onze stemmen gehoord en keek naar ons. Het kwam uit het koren naar het pad, lachte tegen ons en gaf Jacob Cordewever de langgesteelde korenbloemen die het had geplukt, en hij nam ze aan. Daarna ging het kind in het koren terug, en wij wandelden verder.
Ja, die dingen zijn er, een impromptu, aangrijpende accoorden, de lentelijke wereld, het koren waarlangs de wind dwaalt als de bewogen zoom van Gods onzichtbaar kleed, het kind.
| |
| |
Jacob Cordewever droeg de bloemen, hij gooide ze niet weg, nee. Hij stelde zich weer duidelijk te weer. Heeft Freud gelijk? zei hij. Heb je dat kind goed gezien, hoe mooi het was, niet het knappe gezichtje, nee, het hele zuivere wezen. Is dit alleen maar biologisch in zijn jonge fasen van lust en onlust, die verschrikkelijke woorden voor wat we weer menen ontdekt te hebben, omdat wij overal onze onbescheiden, wetenschappelijke, bevuilende neus te diep insteken?
Wij zwierven een tijd lang rond, zwijgend en in gedachten, het beeld van dit boerenkind bleef ons bij. Langs de buitenwegen kwamen wij aan de overzijde van het kasteel in het dal van de Aa, - natuurlijk, dat was het doel van de wandeling geweest, wij gingen de Aabrug over naar het kasteel. In de hoge, zachtdoorruiste bomen zong geen vogel meer, het was donkeravond geworden. Op de kasteelgracht was nog de helderheid van de waterleliebedden. En dicht bij het water aan den kant van het kasteel waar de keuken moest zijn zagen wij een verlicht venster en het geel spiegelbeeld was doordreven van een rimpeling onder den kalmen wind.
- Er is iemand op het kasteel.
Wij bleven kijken in het donker. Het kasteelklokje sloeg, roeken en duiven vlogen op.
- Hoor je, zei Jacob Cordewever, het kasteel wordt weer bewoond.
Wij gingen over het gras helemaal naar den grachtkant, onder de bomen uit zagen wij nu dichterbij en helderder de waterlelies en roken een moerigen geur. Jacob Cordewever gooide plotseling de korenbloemen in de gracht. Daar lagen ze. Ze dreven niet, ze lagen stil, vielen toen uiteen en wiegden eventjes, toen een windzucht het water waar ze lagen deed rimpelen.
Ja, het kasteel was weer bewoond. Wij zagen dien zomer in den kasteeltuin dikwijls een dame wandelen, iedereen noemde
| |
| |
haar de barones. Wij konden natuurlijk niet weten, of die dame de vroegere kleine freule was, die we in haar rijtuigje hadden zien rijden toen we nog kinderen waren. Maar Jacob Cordewever zei, dat hij daarover zekerheid had, zij was het. Later in den zomer zagen wij haar ook dikwijls in gezelschap van een heer. Zij gingen samen paard rijden langs de ruiterpaden door de dreven van de heerlijkheid - in die dagen stonden er paarden in de stallen van het neerhuis. De barones ging ook wandelen met dien heer, het zal de een of andere baron of jonkheer zijn geweest, zo'n Charles of Isanbart. Wij dachten eerst, dat de jonge barones getrouwd zou zijn. Maar Jacob Cordewever wist te vertellen, dat dat niet het geval was. Hij deed geheimzinnig, of hij meer wist dan een ander, of hij om de een of andere reden ingewijd was in wat daar gebeurde op het kasteel. Die baron kwam trouwens altijd maar voor een paar dagen, hij werd dan door een koetsier met een rijtuig aan den trein afgehaald en naar het kasteel gereden. Toen wisten wij zijn naam niet, maar later hoorden wij dien naam, in den tijd namelijk, dat hij aan den anderen kant van de Aa dat tweede kasteel bouwde, waarop hij anderhalf jaar, misschien twee jaar heeft gewoond, en in onzen burgerlijken stand stond ingeschreven. Hij was een ver familielid van de barones, zijn voorgeslacht was door huwelijken met het hare verwant geraakt. Ook in dien herfst zagen wij hem, hij ging in de omgeving jagen, soms in zijn eentje, met zijn jachthonden, soms met een klein gezelschap. Dan kon het nog wel eens een hele drukte op het kasteel zijn en 's avonds werd er wel eens feest gevierd, we zagen ook een keer den tuin met lampions verlicht, en daar liep het kleine gezelschap te wandelen en ingetogen te praten. We herkenden dan de gestalte van de barones, ze liep gearmd met dien baron - Jacob Cordewever stond ook een keer weemoedig en met raadselachtigen blik toe te zien, toen die twee, wat verwijderd van de anderen, samen het pad opgingen naar de sparrenlaan, waaraan voor hem zovele herinneringen waren verbonden.
| |
| |
En dien winter zagen we nog iets anders, iets moois, dat was in den tijd van een paar windloze maannachten, toen een plotselinge, strenge vorst ineens wat was gaan verzachten en een verwachte dooi niet doorzette, alleen kwam er toen wat sneeuw. De toegevroren grachten van het kasteel lagen blauwig wit binnen de blanke wallen van de kanten. Toen zagen wij de barones en dien vreemden baron, die weer voor enige dagen op het kasteel was, 's avonds samen schaatsen op de gracht. Dat schaatsen deden zij bij voorkeur als het donker was, ze bleven in die wintereenzaamheid soms tot laat in den nacht op het ijs. Ze waren in bont en met bontmutsen, daar gleden ze naast elkaar, hun handen uit de bontmouwen hielden naasteen een ronde stok met aan de uiteinden vergulde ronde knoppen, die telkens glinsterden in het maanlicht. Zij bewogen zich zo licht en sierlijk. Ze schaatsten goed, met vasten streek, zwierend, samen in evenmaat naar een kant overhangend, een halven rondboog links, bij het eind daarvan een halven rondboog rechts, zó gelijk, alsof ze samen helemaal een waren. Je kon het lichte ijlen van hun schaduwen over het ijs zien, sneeuw en zachte vorst maakten den nacht stil en in het kasteel bleven enkele vensters verlicht, ja, dat kasteel lag daar als een droomslot. Niets hoorde je dan het zachte schampen van de schaatsen, den ingetogen dreun van het ijs soms tot aan de ritselingen onder den grachtkant; en met langer, scherper toon klonk het glijden van staal over ijs als die twee uitzwierden en om elkaar heen draaiden, waarbij hij haar even beschermend in de armen nam en haar staande hield. Dan stonden zij stil, en het was alsof de nacht zelf daarvan stiller werd. Zij praatten kalm met elkaar. Je hoorde hun mooie, voorname stemmen, de donkere van hem, de heel lichte en blijde van haar. Soms lachten zij ineens, maar ook dat klonk tussen kasteelgevel en grachtkant en bomen, ingetogen in die nachtstilte van witte vorst. Zij praatten rustig, op den kant kon je 't niet verstaan, zo kwamen wij er niet achter wat die verfijnde mensen bij zo'n gelegenheid tegen
| |
| |
elkaar zeggen. En van de namen, als ze elkaar noemden, konden we alleen maar horen, dat ze welluidend klonken.
Dat mooie voorname schaatsen in den maannacht was natuurlijk ook weer iets, dat voor ons gewone dorpse stervelingen niet was weggelegd. Er werd in het dorp veel over gepraat en er kwamen veel mensen kijken, die er de kou voor over hadden. Dat was wel hinderlijk voor het paar. Ze gingen dan wat verder de gracht op. Ze kenden uur noch tijd, het was duidelijk genoeg wat er aan de hand was met die twee. Het klokje sloeg, één enkele slag, wak in die sneeuwen stilte, later sloeg het in alle kalmte heel veel slagen daar op het leien dak, op de tinnen van het droomslot, - het paar, onbekommerd om tijd en uur, bleef schaatsen.
Jacob Cordewever was elken avond gaan kijken. Hij wist op den grachtoever een plaatsje, waar niemand hem zag, waar hij nog bleef als de andere kijkers al lang naar huis waren gegaan. Ja, nu waren er op de wereld alleen maar die twee gelieven, daar gleden ze voort in het maanlicht, God weet wat zijn gevoelens waren. Die kleine freule, en dat toen in de sparrenlaan, dat was uit den kindertijd. Maar dien kinderdroom vergeten we niet, het kind in ons blijft altijd die hunkering behouden, het heimwee naar het sneeuwzuivere geluk van die prille wereld. Hij had ook gezien, hoe die twee daar op het ijs elkander kusten. En als ze naar binnen gingen, dan was hier de nachtelijke verlatenheid van de gracht, maar zij gingen samen een verlicht kasteel binnen, waar ze alleen waren. God weet, wat er in Jacob Cordewever omging, als hij daar naar de lege verlatenheid van de gracht stond te kijken en hij eindelijk zag, hoe het licht achter de vensters van het kasteel uitging.
Hij bleef de volgende avonden naar het kasteel gaan, ook toen het al dooide. Toen was er geen mens meer te zien. Het was er druilerig, er dreef water op het ijs, daar regende het kringetjes in en de winterbomen dropen in de kille nachtkou. Jacob Cordewever liet zich doorweken en keek naar dat dooiend
| |
| |
ijs, dat losliet van den modderkant. Hij stond zeker zijn verdriet te koesteren en hoorde den regennatten slag van het klokje daar op de tinnen van het slot. Er was nu ook geen raam verlicht. Binnen hadden die twee in de warme kamer de blinden dicht gedaan.
|
|