| |
| |
| |
III
IN DE EERSTE VACANTIES VAN ZIJN KOSTSCHOOLTIJD SPEELDE JACOB CORDEWEVER nog wel een enkelen keer met ons dorpsjongens mee; in het vuur van het spel riep hij dan soms iets in het Frans, omdat hij dat op het instituut, zoals hij de school noemde, gewend was. Maar op dezen leeftijd veranderen jongens gauw. Jacob Cordewever ontgroeide aan de meesten van ons, we bleven ten slotte maar met drie of twee over, die in zijn vacanties met hem gingen wandelen, om ernstige gesprekken te hebben en van de natuur te genieten. We werden groter, Jacob Cordewever groeide vlugger dan een van ons. Hij was de eerste van ons allen, die in een lange broek liep, dat was toen trouwens tegen het einde van zijn kostschooltijd. Hij rookte toen ook al een pijp en klaagde erover, dat het geen pretje was, je elken dag weer opnieuw te moeten scheren. Hij werd ernstiger, hij dacht na over de grote vraagstukken van het leven en hij maakte ons soms stil met diepzinnige opmerkingen, waarop wij zo gauw geen antwoord wisten. Toch deed hij in een van zijn vacanties in dat laatste schooljaar iets, wat nogal dwaas en zonderling was.
In dien tijd brak zijn stem en hij beheerste ze niet, het mannelijke geluid sloeg soms ineens tot de alt van de kinderstem over. Wij wandelden samen naar het kasteel, daar lag het onder het donker van de bomen uit in het licht van de nevelige nazomerpraal over de stille gracht, waarin de waterlelie droomde boven het klaar spiegelbeeld van muren, vensters, torentjes.
| |
| |
Voor ons dorpelingen behield het kasteel zijn eendere vertrouwdheid, maar Jacob Cordewever was verrast, dat het bij het terugzien anders was dan het ginder op de kostschool in zijn verbeelding was geweest. Voor hem was het kleiner geworden, zei hij, gewoner, en het viel hem op, dat het dichter bij den weg lag dan hij zich in zijn verbeelding had voorgesteld. Het kasteel was in die dagen onbewoond. Het inrijhek was gesloten, en om het slot was tussen de spijlen stevig ijzerdraad gewonden. Op een avond zei Jacob Cordewever plotseling:
- Laat me alleen...
Hij slenterde naar het hek, klom erover; daar, achter die spijlen, liep hij over het grint van het plein naar de tuinpaden, die in de verte groen zagen van het onkruid. Hij ging natuurlijk naar de sparrenlaan, om daar rustig verzonken te kunnen zijn in zijn herinneringen. Hij had op de kostschool in een bloemlezing verzen van jeugdliefdes gelezen van Dante en Shelley en een paar sonnetten van Petrarca aan Laura; hij kon soms, terwijl hij weemoedig zijn ogen half sloot, zachtjes zeggen: mijn Beatrice... Hij had er zich in die dagen ook wel eens over uitgelaten, dat de freule zijn enige en grote liefde was, ‘est, erat et erit’, zei hij, en hij zou haar trouw blijven tot in den dood. Hij zinspeelde er een beetje geheimzinnig op, dat hij indertijd een briefje van haar had gekregen, waarin zij het weer goed maakte na dat van den hooizolder, toen ‘het levensmysterie hen had aangeraakt.’ Maar je kon eigenlijk wel voelen, dat hij dat van dat briefje later maar verzonnen had, om indruk te maken. Den volgenden dag had hij minachtende uitspraken over de vrouw en de liefde ‘van Confucius, Schopenhauer en Erasmus’, zei hij. Hij had die uitspraken hier of daar gelezen en ze in zijn school-agenda bij allerlei aphorismen opgetekend, om ze goed te onthouden, - dan was je een gewaarschuwd man.
In die vacantiedagen hadden wij in ons dorp een volksmissie. Dan luidt als een noodklok voor de ziel elken avond de zondaarsklok, en de ramen in de kerk zijn op een ongewoon avond- | |
| |
uur verlicht, schaars maar, want er is geen eigenlijke dienst, alleen maar preek met een korte sluiting, en de redemptoristen houden van een vaag doorschemerd donker, dan hebben ze des te meer vat op de mensen. Daar zagen wij in het halfduister onder het klankbord van den preekstoel den predikant staan. Alleen de bovenhelft van het lichaam was te zien, in het zwart van de toog met op de borst een beetje zichtbaar het grote kruis, scheef in de plooien van het habijt, dat op die plaats was losgeknoopt, iets hoger het wit van den boord en daarboven uit de bleke vlam van het indrukwekkende gelaat. Vóór hij begon, en terwijl reeds het kuchen in de kerk bedaarde, nam hij uit den borstzak van de toog het horloge, maakte het van den ketting los en legde het met behoedzame vingers naast zich neer. Toen hij zijn groot bedaard kruisteken maakte was het verwachtingsvol stil. En daar klonk dan die welluidende stem, in den aanvang opzettelijk rustig, maar al gauw werd ze bewogener, er kwam vervoering in, ze steeg, ze stuwde naar de gewelven op en sloeg de echo's los, die bleven nahangen over de hoofden in de volle kerk, waar in bank aan bank de mensen doodstil zaten en weinig op hun gemak waren voor de afschildering der afschuwelijkheid van hun zonden, vooral die tegen het zesde en negende gebod, en voor de vreeslijke eeuwige straffen, die hun deswege stonden te wachten. De eerste vier avonden wordt er gepreekt over de vier uitersten, dood, oordeel, hel en hemel. De dood was iets van zo plotselingen en alles vervullenden aard, op elk van ons hield hij den vinger van zijn verraderlijke uitverkiezing gericht, hij was de onontkoombare zekerheid en gewisheid in de grote onzekerheid van het ongewisse leven. Wij, verblinden, gaven ons echter slechts over aan de genoegens dezer wereld, inplaats van onophoudelijk op onze hoede te zijn voor die voortdurende dreiging van de dood. Het woord dood kreeg altijd sterke beklemtoningen in de hoogte. Het was telkens, of het opsprong naar het gewelf en daar met die sonore volheid van den o-klinker bleef hangen tussen de
| |
| |
vele echo's. Uit alle hoeken van het gewelf sprong het op ons af. Wij keken overigens tersluiks eens omhoog, of in het gewelf niet een sluitsteen losraakte en heel het metselwerk naar beneden kwam, om ons te verpletteren. Want deze dood was een van de afschrikwekkende voorbeelden, die de predikant ons voor ogen hield. Zo iets was in een grote stad tijdens een missie, die hij en zijn medepaters daar gaven, al eens gebeurd, niet in de kerk evenwel, maar in een kelder in het pleizier-centrum van die stad, waar honderden jongelieden zich overgaven aan zondig vermaak. Het oordeel was niet minder erg dan de dood: van elke honderdduizend mensen, die ieder uur op den aardbol stierven, werden er vijftigduizend als schoven in het eeuwige vuur geworpen. Jacob Cordewever kende de opvatting: ook in de kostschoolkapel was er over gepreekt met nog veel verdergaande aanhalingen van een predikant uit den tijd van Bossuet over het geringe getal van hen die uitverkoren waren en de ontzaglijke menigte verlorenen. In de spreekpauzes, die de predikant maakte, was het ademloos stil in de donkere kerk, het was bijna voelbaar wat er in ieders geschokte ziel omging. Van de vreeslijkheid der straffen hadden wij niet het juiste begrip, en van de eeuwigheid hadden wij natuurlijk geen denkbeeld, maar de levendige verbeeldingskracht van den predikant kwam de onze te hulp. Al het lijden van de wereld sinds den aanvang van het mensdom, alle ooit geleden lichamelijke pijnen, ziekten, folteringen, martelingen, vervolgingen, verwondingen en doodstrijd op de slagvelden, alle smart en zielelijden, héél dat onvoorstelbaar milliardenvoudig lijden van de ganse wereld van het begin der mensheid af tot nu toe is in zijn gezamenlijkheid nog maar een gedeelte van wat één verdoemde in de hel alleen te lijden heeft. Ook de eeuwigheid werd ons in een aangrijpend beeld geschilderd. Indien elke duizend jaar een vogeltje een korreltje uit de Himalaia zou pikken en die Himalaia zou op deze wijze eindelijk helemaal opgepikt zijn, zodat er niets meer dan een vlakte was waar hij gestaan had, ja,
| |
| |
al had dat vogeltje millioenen Himalaia's op te pikken met één korreltje per duizend jaar, dan was er, als die millioenen Himalaia's zouden zijn verdwenen, nog geen noemenswaardig gedeelte van de eeuwigheid verstreken, want ze verstrijkt niet, -zonder einde duurt dat alle verbeeldingskracht te boven gaande lijden voort onder den onophoudelijken slag van een klok, waaruit het ‘eeuwig, eeuwig’ dreunt. In kracht van afschildering bleef het beeld van den hemel ver ten achter bij dat van het eeuwige vuur, de mensen bleef dat eindeloos droevige visioen bij van dien nimmer onderbroken sneeuwval van verlorenen boven de kraters van de hel. En na de avondpreek gingen ze in het donker haastig en stil naar huis, je hoorde geschuifel van schoenen en gestommel van klompen, maar je hoorde geen praten.
Ook Jacob Cordewever was bij het naar huisgaan in nadenken verzonken. Maar een van die avonden liet hij onder een straatlantaarn veelbetekenend een sleutel zien. Dien middag was er een oefening met de brandspuit geweest, dan richten onze vrijwillige brandweermannen de stralen van de lekkende slangen op de ramen van het gemeentehuis, die krijgen dan meteen een goede beurt. De mannen liepen in hun laarzen daar rond door de plassen, maar bij het in- en uitlopen in het gemeentehuis hadden ze niet op Jacob Cordewever gelet, die onder de kijkers was en in de gang van het gemeentehuis van een bord een sleutel had weggegrist. Hij liet nu in het lantaarnlicht het kaartje van strocarton zien, dat aan den sleutel zat en waarop was geschreven: torendeuren. Want de kerktoren was eigendom van de gemeente, en wel opende en sloot de koster met een eigen sleutel de middenkerkdeuren onder den toren, maar ook op het gemeentehuis werd een sleutel bewaard voor het geval de klok moest worden geluid bij brand of nood, of er iets nagezien moest worden aan het gemeentelijk torenuurwerk. Misschien had Jacob Cordewever dezen sleutel weggenomen om, als we allemaal naar bed zouden zijn, de kerk binnen te sluipen en tot
| |
| |
ons aller verrassing midden in den nacht het zondaarsklokje te luiden. Maar die veronderstelling was toch niet helemaal juist. Later vertelde hij uitvoerig, wat hij gedaan had, maar het moest geheim gehouden worden. Hij was nog bang genoeg, dat het uit zou komen, want hij had zich belachelijk aangesteld.
In die dagen was pastoor Willekes onze parochieherder - wij herinneren hem ons nog allemaal, hij was vriendelijk en goedhartig, een beetje een stille geleerde en hij was helemaal geen Dyonisius de Karthuizer of Abraham a Santa Clara man, hij preekte altijd eenvoudig. Toen hij dood was is zijn bibliotheek geveild en onze Mesjeu is toen ook eens gaan kijken, wat er in die boekerij te zien was. Hij zag er het oude en het nieuwe testament in het Latijn en het Grieks, en een oud testament in het Hebreeuws, een grote uitgave van de Opera Omnia van Augustinus, latijnse en spaanse uitgaven van Gregorius van Nazianze en San Juan de la Cruz, de werken van Ruusbroec den Wonderbare, de Pensées van Pascal, hele rijen deeltjes van Nicole, en dan preken, de preken van Bernardus van Klarendale, van Bossuet en Massillon, uitgaven in allerlei talen van de Imitatione Christi, maar ook heel andere boeken als Tartarin de Tarascon en Tartarin sur les Alpes van Alphonse Daudet, en het verwonderde niet, dat de pastoor daar pleizier in had gehad. Er stonden ook verschillende uitgaven van de Maximes van Larochefoucauld, en er was er een bij, ingebonden in een soepel leren bandje, verguld op snee en met een opdracht erin, waaruit te lezen was, dat de pastoor het boek ten geschenke had gekregen van een jaargenoot. En dan stond er ook een heel mooie uitgave van de Lettres de mon moulin van Alphonse Daudet tussen de boeken. De pastoor, die ervan hield gemoedelijk te preken, had in een preek wel eens op den pastoor van Cucugnan gezinspeeld, voor den ingewijde was dat wel duidelijk geweest, en de mensen in de kerk hadden toen ook zachtjes zitten lachen. Later, als er zo eens vertrouwelijk over
| |
| |
pastoor Willekes gesproken werd, bleek wel, dat hij moeilijkheden nooit aanscherpte en ze wel eens ontweek. Hij gaf in die missiedagen het voorbeeld door trouw naar die grote preken te komen luisteren, hij stond tegen de deurstijl van de sacristie geleund, de armen voor de borst. Een missie is zoiets, moet hij gezegd hebben, als een onvermijdelijke tienjaarlijkse grote schoonmaak, in een bevattelijk beeld te vergelijken met de jaarlijkse schoonmaak in een huis, dan wordt er een beetje hardhandig met bezem, dweil en emmers water omgesprongen en nu zullen het juist de properste huisvrouwen zijn, die die schoonmaakbeurt het grondigst doen. De pastoor wist natuurlijk heel goed, hoe het in het algemeen met de mensen en hun leven gesteld was. Maar hij had een kaartenbak met bidprentjes van al de parochianen, die gestorven waren zolang als hij hier pastoor was, en dat was toen al een flinke twintig jaren. Al die overleden parochianen waren goed gestorven, neen, ze waren niet aan de hel ontrukt, lees hun bidprentjes maar, het zijn de beknopte levensberichten, die weer wat vertrouwen wekken in den mens en zijn wandel. ‘Als een zorgzame vrouw en een liefdevolle moeder heeft zij geleefd’. ‘Overtuigd Christen, vervulde hij nauwgezet zijn plichten’. ‘Zijn vrouw had hij hartelijk lief, zijn enig verlangen was te mogen leven voor haar en voor het welzijn van de kinderen’. ‘Zij was bemind bij allen, die haar karakter kenden’. ‘Zij muntte uit in liefde, toewijding en zorg voor de haren, blijmoedig offerde zij zich voor allen op’. ‘Allen die hem hebben gekend, hebben hem geëerd als een goed en rechtvaardig mens’. ‘Hij was onberispelijk in zijn leven en wandel’. ‘Zijn ziel vloog omhoog, hunkerend en vol verlangen naar den hemel’. ‘Hij was een rechtvaardig mens, een innig toegewijd echtgenoot en liefdevolle vader’. ‘Hij was een man, trouw in het vervullen van zijn plichten’. ‘Goed en zorgzaam was hij, vol zachtheid en liefde’. ‘Hij was eenvoudig, opgeruimd, een plichtsgetrouw werker, rechtvaardig en rechtschapen, hij is heengegaan om beloond te worden voor al het
| |
| |
goede wat hij gedaan heeft’. Zo luidden de teksten op àlle bidprentjes, ook op die van hen, die gestorven waren onder zijn voorgangers. Nog nooit was er een onder de parochianen gestorven, wiens leven op zijn bidprentje niet als voorbeeldig en prijzenswaardig was geroemd. De Maximes van Larochefoucauld over de mensen luidden wel een beetje anders, ja, en mensenkennis viel er waarlijk niet aan te ontzeggen, en ook pastoor Willekes had zijn ogen niet in den zak. Maar niemand, welke misanthroop ook, zou in staat zijn, de bittere oordeelssamenvattingen van Larochefoucauld op een bidprentje te laten zetten als een waarheidsgetrouwere kenschetsing. Niemand wilde minder zachtzinnig zijn dan de dood, die zeker een spons drenkte in een oplossend bad, om daarmee achterwaarts over de vale en chaotische kleuren van het afgelegde leven te wissen en het oorspronkelijk patroon te voorschijn te doen komen van het leven, dat men verlangd zou hebben te hebben geleefd. De pastoor gaf er wel eens een ondeugende wending aan. Op den preekstoel had hij wel eens gezegd: wordt gelijk aan uw bidprentjes.
Jacob Cordewever was, nadat hij dien avond op weg naar huis onder het licht van een straatlantaarn den sleutel van de kerkdeuren had laten zien, midden in den nacht opgestaan. Hij had zich aangekleed en was het huis uit geslopen en naar de kerk gegaan. Hij had een beetje moeite gehad met het slot van de torendeuren en hij had die angstige onzekerheid gevoeld, of op dat donker, doodstil marktplein niet iemand op hem lette. Toen het zware slot terugsprong haalde hij een van de deurhelften naar zich toe en door den kier sloop hij de klamheid van het kerkportaal in. Het was nog moeilijk geweest, de deuren aan de binnenzijde weer te sluiten en het sleutelgat weer te vinden. Hij werd warm van inspanning, maar het lukte ten laatste, het gaf hem een gevoel van veiligheid, niet van buiten te kunnen worden overvallen. Den sleutel liet hij in het slot zitten, om bij
| |
| |
het weggaan geen oponthoud te hebben. In het portaal liep hij tegen de harde, vettige strengen van de klokketouwen, die aan muurhaken in lussen neerhingen. Toen hij de tochtdeuren openduwde en ze achter zich liet toevallen hoorde hij dat stijgende en weer dalende jankende geluid, en het was alsof de nachtelijke stilte van de hoge, holle kerk er wakker van werd en de duisternis met alle ogen keek en met alle oren luisterde naar dien binnendringer, om te weten, wat die in zijn schild voerde. Hij was daarom even stil blijven staan. Toen hij niets meer hoorde, liep hij op zijn tenen de kerk in, maar kon het geluid van zijn voetstappen niet dempen, het minste aanraken van die donkere stilte wekte ze tot geluid. Aan het duister gewend zag hij nu vaag de gerekte kerkramen met hun spitsbogen. In het priesterkoor, waar raam aan raam was, hing een nachtschemer en daar gloeide zacht en rood een godslamp, als een ingetogen wake over een afgezonderde, niet waargenomen bewoning, die geheel in zichzelf was verzonken en lichtelijk gestoord werd, omdat nu iemand binnenkwam op een uur, dat niemand hier hoort te zijn. De heiligenbeelden op hun consoles en onder hun troonhemels tegen de pilaren van de middenbeuk waren nauwelijks te onderscheiden. Hij zag ze eigenlijk alleen maar omdat hij wist, dat ze daar stonden, het leken, met al het hoge duister uit het gewelf boven zich, vaag opdoemende, nachtdonkere gestalten van roerloos stille mensen, die ongezien naar hem keken. Toen hij vooraan in de kerk was gekomen zag hij daar de zwarte opstanden van een katafalk, met duidelijker weerszijden de rij witte waskaarsen. Hij begreep, dat er morgen een uitvaart zou zijn. Hij ging even in het priesterkoor en bemerkte het zilverbestikte zwart van de rouw, waarmee altaar en wanden waren bekleed. Hij dacht eraan, hoe hij in het portaal van de kerk tegen de strengen van de luikoorden was gelopen: vier, vijf mannen zouden daar morgen voor de open kerkdeuren met zwaaiende armen en met buigende en zich weer heffende bovenlichamen staan te luien. Het was de grilligheid van het toeval,
| |
| |
dat hier weer overal de gedachte aan de dood op hem afkwam. Voorzichtig in het donker liep hij naar den zijbeuk, waar de trap naar den preekstoel in uitkwam. Op den tast vond hij het losstaande, halve deurtje, haalde het naar zich toe en liep de eiken trap op. Hij hoorde overal in de kerk de echos van het geluid, tot hij boven stond binnen de nauwe omsluiting van den preekstoel, met boven zich de voelbare beslotenheid van het hoge klankbord. Hij kwam naar voren, legde de handen op den rand van den preekstoel en overzag die duistere ruimte voor zich met de donkere pilaren en rijen lege banken, en daar rondom de zwarte diepten van zijbeuk en transept. Ook hier kon hij de ramen onderscheiden en hij dacht aan het kerkhof, dat daarachter was, en waar reeds de grafkuil gegraven was voor den dode, die morgen hier eerst door den middenbeuk zou worden gedragen. Ginds boven op het zangkoor lagen ongetwijfeld de gezangboeken voor den uitvaartdienst met de sequentia Dies irae, dies illa, klaar.
Hij stond nu doodstil en de vraag viel hem in, hoe het zijn zou, als nu toevallig iemand om de een of andere onverklaarbare reden zich dien avond in de kerk had laten opsluiten en getuige zou zijn van de krankzinnige dwaasheid, die hij ging uithalen. Hij ging op zijn tenen staan om te zien, of niet in al die in het duister verborgen hoeken iemand verscholen kon zijn. En een ogenblik had hij het gevoel, of een zich met luider stemme richten tot toehoorders hun aanwezigheid zou oproepen, ook al zouden ze onzichtbaar blijven.
En toen schrok hij. Want hij hoorde duidelijk een geluid bij de ingang van de kerk, nee, hoger, helemaal boven het koor, een ergens in de hoogte verborgen gestommel en gebortel. En toen klonk een droge klepelklop en, meteen daaraan ontzwellend, een galmende klokslag daarbuiten hoog over het nachtelijke dorp, en toen nog een, en nog een keer. En toen was er weer een diepe stilte.
Drie uur, dacht hij, en hij deed net als de paters vóór hun
| |
| |
preek over dood en hel en eeuwigheid: hij legde zijn horloge met bestudeerd gebaar naast zich op den rand van den preekstoel neer. Ze doen het als een bijkomstigheid, maar de predikant moet er zich van bewust zijn, hoe iedereen in de afwachtende stilte, waarin nauwelijks nog een kuchje klinkt, daarnaar kijkt. Doordat het zoveel gespannen aandacht in beslag neemt is het niet meer bijkomstig, maar een zwijgende en overwogen inleiding tot het indrukwekkende woord, dat allen aanstonds zal doen sidderen. Toen schraapte hij zijn keel en sprak de gelovigen aan met de verzekering, dat ze bemind waren.
Het geluid van zijn stem haastte zich in de luide naklanken van overal vandaan ergens anders naar toe, alsof de plotseling ontwaakte kerk zelf sprak en veelvoudig zijn woorden nazei, om spottend het spelletje mee te spelen.
Toen zei hij een paar keer het woord ‘dóód’. Kinderen zitten op een kerkhof, kleine meisjes zitten met een kaatsbal op een grafzerk, ze zien een vlindertje, wijzen het elkaar en zeggen: o kijk! Later dacht Jacob Cordewever eraan, dat hij, na al die doodsverschrikkingen, in die kerk met rouw, en met het gezicht naar het kerkhof achter die hoge ramen, eigenlijk alleen maar een beetje met het woord dood had willen spelen. Hij zei het woord snel en vlug achter elkaar, om overal die o-klanken in de kerk te horen, hij zei het vlugger dan de lange echo's konden antwoorden: uit alle diepten, overal uit de hoogte, klonken die o-klanken, het werd tenslotte een accoord - toen hij zweeg luisterde hij naar het wegzweven en wegsterven van die klanken en het was net als het diminuendo van een Sixtijns motet.
Toen gaf hij op rustigen toon een eenvoudige aardrijkskundige toelichting omtrent de Himalaia. Hij articuleerde elke lettergreep afzonderlijk en sprak langzaam, naar den predikantenaard. De bergketen is vierentwintig honderd kilometer lang, ruim tweehonderd kilometer breed, de bergtoppen, met eeuwige sneeuw bedekt, hebben allen een hoogte van meer dan zes- | |
| |
duizend meter, een heeft zelfs een hoogte van bijna negenduizend meter. Bij het woord Himalaia sloeg zijn mannenstem plotseling naar de kinderalt over. Dat kinderlijke klinken van die laatste twee lettergrepen leidde hem af. Toen herhaalde hij enige malen het woord en riep de eerste twee lettergrepen met zijn mannenstem en de twee laatste met zijn kinderstem. Langs het gewelf en van beuk naar zijbeuk klonken de klanken terug, alsof overal een kind en een man stonden te jodelen. Hij bracht er het vogeltje bij te pas en riep met zijn kinderstem: vógeltje, vógeltje - en daar vloog het over den berghang, waar de vrolijke jodelaars stonden.
Toen ging hij weer rustig verder. Met de vermelding van basis en hoogte van den bergketen had hij overigens waarschijnlijk tevergeefs getracht de beminde gelovigen enig denkbeeld te geven van de taak van dit vogeltje, dat met een pikje per millenium een billioen Himalaia's - en het woord billioen stuwde hij met een stijging van de laatste lettergreep het honderdvoudig weerkaatsend gewelf in - dat een billioen Himalaia's met den grond had gelijk te maken, om dan nog slechts tevergeefs met het begrip eeuwigheid te hebben gewedijverd. Hij zou het echter betreuren als door die Himalaia-fantasiën de gelovigen het spoor bijster werden - die fantasien waren inderdaad meer verbijsterend dan tijdmeetkundig of wijsgerig juist. Non habet tempus aeternitas, en de theologen waren het wel met Plato eens, dat de eeuwigheid niet een eindeloze hoeveelheid van elkaar opvolgende ogenblikken is. De eeuwigheid is, als Godzelf, ongeschapen, und in der Beschränkung zeigt sich erst der Meister; zich uitdrukken doet God in dat meesterstuk der Beschränkung, de schepping, onze aarde, wij en ons leven.
Hij vertelde later, dat hij toch op dat ogenblik zelf inderdaad al gedacht had aan de kinderen, die in den zonneschijn spelen op het kerkhof en zitten op een grafsteen en roepen: kijk, daar fladdert een vlinder! - kijk, o, hou je stil, daar, in het gras, zit een roodborstje en pikt...
| |
| |
Maar toen hij zover met zijn preek was, wachtte hij even. En nu deed hij net als de predikanten doen, wanneer ze op een hoogtepunt zijn gekomen. Hij nam zijn zakdoek, vouwde dien rustig open, bracht hem aan den neus en snoot met lange tussenpozen drie keer. Het waren drie gerekte schoten, die in de kerk uit alle hoeken weerkaatsten, alsof overal in het donker verscholen iemand op nabootsende wijze zijn neus stond te snuiten. Hij verdiepte zich in het eigenaardige genoegen, dat een predikant in zo'n ogenblik moest smaken. Natuurlijk was dat neussnuiten ook iets geheel bijkomstigs, en toch werd het iets dominerends, het uitvoerige, bedaarde, bezwerende ritueel werd in alle kerkbanken in diepe stilte met gespannen aandacht gadegeslagen. Het geluid van het snuiten kon op zichzelf nog zo komisch zijn, er was niemand, die ook maar in de verte aan iets grappigs of aan lachen dacht, het werd in diepen ernst aangehoord. Hij snoot nog een keer erbarmelijk lang, en toen, den toegedanen zakdoek met de vingers tegen de handpalm geklemd, deed hij of hij met de handen vermanend het geluid wilde sussen, zoals een spreker met een handgebaar, een storenden bijval matigt. Toen liet hij de kerk in gespannen aandacht toezien, hoe hij kalm zijn zakdoek vouwde en wegschoof in zijn linkermouw.
Na die Himalaia verschrikkingen te hebben getoetst aan een juister begrip van de eeuwigheid en aan dat meesterstuk der Beschränkung, dat het geschapen leven is, wilde hij de beminde gelovigen vervolgens de opvatting van de dood niet onthouden, die ons het Boek der Wijsheid leert: streef niet zo ijverig naar de dood en wring de handen niet, want God heeft de dood niet gemaakt en verheugt zich niet in den ondergang van de levenden. Hij schiep integendeel alles opdat het bestaan zou, en iedere mens die eet en drinkt en het goed van den arbeid geniet heeft Godes gaven. Deze gedachte bracht hem er tenslotte toe al die verschrikkingen eens menselijk te toetsen aan de paters zelf en daarbij was Jacob Cordewever wat triviaal geworden. Hij
| |
| |
was er van op de hoogte, dat Tinus de tuinman en huisknecht in het liefdegesticht, waar twee paters van de missie waren ondergebracht, en Betje, de huishoudster van de pastorie, waar drie paters logeerden, in een zekeren winkel tevoren allerlei extra's waren komen halen, macaroni, parelrijst, kerrie, champignonnetjes, vanielje, puddingpakjes, gedroogde pruimen en abrikozen om te stoven bij 't gevogelte. En, zoals de mensen in een dorpswinkel in een praatgrage trouwhartigheid dat doen, hadden ze erbij verteld, dat dit allemaal voor de paters was, die ze te gast kregen. En onder de conferenties stonden Betje de pastoorsmeid en zuster kok elk voor haar fornuis en hadden er ten rechte alle zorg voor, dat het biefstukje voor de paters mals bleef. Ze zouden niet als Martha's misprezen en verongelijkt worden door de paters, die zich, ondanks die Himalaia's en die gedurende hun missies altijd instortende plafonds, uiterst vergenoegd aan tafel zetten. Dit deed aan die wilde dood- en Himalaia-absolutismen niets af, maar het voegde er toch wel leerzaam de dragelijke aspecten van de aardse betrekkelijk heden aan toe. Zijn slotsom was, dat men dit niet uit het oog moest verliezen, en hij hoopte, dat de beminde gelovigen, naarmate ze nu wat vrolijker naar huis gingen, later ook vrolijker de eeuwigheid zouden ingaan, amen.
Hij ging daarop van den preekstoel af, en tenslotte had hij toch nog aan het touw van het zondaarsklokje getrokken, dat vooraan in de kerk hing, onder het torentje boven het transept. Hij wist precies, hoe het moest: niet door luiden, maar korte tikjes; - zeven keer liet hij zo'n klokslag over het nachtelijk dorp klinken.
Toen was hij de kerk uitgegaan. Hij had de deuren weer gesloten, was het marktplein overgestoken om den sleutel in de brieven busvan het gemeentehuis te gooien, toen gauw naar huis, hij was door de achterdeur naar binnen geslopen en stilletjes naar bed gegaan. Eerst den volgenden morgen kwam hij tot de ontdekking, dat hij zijn horloge op den preekstoel had laten liggen.
| |
| |
Nu maakte hij zich over twee dingen een beetje ongerust, over dat horloge en over die domheid van het luiden van het zondaarsklokje. Het bleek al gauw, dat de paters in het liefdegesticht en in de pastorie de enigen in het dorp waren, die er wakker van waren geworden. Het lekte uit, dat ze er met elkaar over hadden gesproken. Ieder van hen was op het geluid overeind gekomen in zijn bed, maar den volgenden morgen dacht elke pater voor zich, het zich misschien te hebben verbeeld, of het te hebben gedroomd, tot ze er elkaar over ondervroegen, en toen bleek, dat ze het alle vijf duidelijk gehoord hadden, het was tussen drie uur en half vier geweest. Maar in het dorp wist verder niemand er iets van. Er werd naar gegist, wat er gebeurd kon zijn. Nu deden de paters, vóór ze hun conferenties begonnen, iederen keer enige zakelijke mededelingen, over onderwerp en aanvang van de volgende conferentie, over de tijden van biechthoren en ochtendpreken en wanneer de kinderzegen zou zijn, en zulke dingen. Maar daags nadat er over het nachtelijk zondaarsklokje gesproken was, besloot de pater de zakelijke mededelingen vóór de conferentie met te vertellen, dat in de kerk een horloge was gevonden en dat de rechtmatige eigenaar het kon terugbekomen op de pastorie. Dat zo'n pater zo'n onnozelheid van den preekstoel mededeelde was ook al zo zonderling, dat had natuurlijk betekenis. We hoorden ook van den sleutel van de kerkdeuren, die in het gemeentehuis in de brievenbus was teruggevonden. Voor de paters was het duidelijk, dat er 's nachts iemand in de kerk en op den preekstoel was geweest. De dader zou onder de vrijwillige brandweerlieden of onder het gemeentepersoneel moeten worden gezocht. Er werd ook een onderzoek ingesteld, maar het liep op niets uit. En omdat er in de kerk geen spoor van geweld, heiligschennende bedoelingen of van poging tot het lichten van offerblokken werd gevonden, berustte men er in, dat het raadsel niet werd opgelost. Een paar dagen na het einde van de missie ging Jacob Cordewever voor zijn laatste trimesters terug naar de
| |
| |
kostschool. Tot zo lang had hij het thuis verborgen kunnen houden, dat hij zijn horloge kwijt was. Later kocht hij een nieuw. Hij schaamde zich een beetje over de uitvoering van zijn dwazen inval 's nachts in die kerk, - het was een verlate kwajongensstreek. Het aardige was de sensatie van dat preken in die volkomen, lege donkere kerk, ‘een monoloog in een labyrinth van echo's, en allebei even onzinnig’. Overigens, zei hij, had hij in wat hij over de eeuwigheid en over de schepping en de dood gezegd had geen ongelijk.
Nu hadden wij in ons dorp twee van die zonderlingen, die niet buiten de dorpsgemeenschap stonden, want ze hoorden erbij, maar die er naar hun eigen mening met hun gedachtenleven een beetje boven verheven waren. Ze wisten wat meer dan een ander, leefden wat omgang betreft erg op zichzelf, moeiden zich niet direct met wat in het dorp gebeurde, maar schreven aan elkaar daarover merkwaardige en meestal schampere briefkaarten. Onze postboden waren daarop bedacht, ze schreven die briefkaarten over, en dat ging dan het hele dorp door. Zo wisten wij altijd welke merkwaardige gedachten die twee uitwisselden, en dat was ook hun bedoeling, al deden ze ook, alsof zoiets niet in hun hoofd opkwam.
De ene was A.H. Forster, hij woonde een beetje buiten het dorp op een tip tussen twee uitwegen, in een huis met een verniste deur, en met een hoge noteboom ervoor, en in de lugustrumheg hing voor het klinkerpad naar de deur een sleets, verveloos houten poortje, dat nooit dicht was. Wat die Forster deed voor zijn kost was niemand duidelijk. Hij had bedrukt brievenpapier en naamkaartjes, daar stond op: A.H. Forster, vertegenwoordiger en agenturen. Wat of wie hij vertegenwoordigde of wat zijn agenturen waren, dat wist niemand met zekerheid. Sommigen spraken van garen en band en sierlint en anderen van Solingermessen, het kan ook beide geweest zijn. Hij ging dikwijls met den trein weg, we zagen hem dan naar het station gaan met een zwart wasdoek pak, dat met zwart lint
| |
| |
was toegebonden. Zijn vrouw, die altijd een morgenmutske droeg, zagen we over de heg heen als ze de was uithing of binnenhaalde of groenten sneed in den hof.
De ander was J.W.G. Jeurissen, horloger. Hij woonde in een stille straat midden in het dorp. Hij zat hele dagen aan den straatkant voor het raam aan zijn werktafel, eeuwig en altijd met een loupe in het oog geknepen boven open horloges, en als ge bij hem binnenkwaamt was het niets dan aan alle muren tikken van allerlei soorten wandklokken en ge zaagt klokslingers druk en zeer ijverig in beweging kris-kras tegen elkaar in; en op de halve en hele uren kwam er aan het slaan van klokken geen eind. J.W.G. Jeurissen was ook archeoloog, hij wist alles van stenen-, bronzen-, La Tène- en gallogermaanse tijdperken en schreef soms in De Aabode een artikeltje over een merkwaardige vondst in onzen bodem. Dat artikeltje ondertekende hij dan voluit met naam en voorletters: J.W.G. Jeurissen.
Die Forster en die Jeurissen kwamen eigenlijk nooit bij elkaar, ze wisselden alleen schriftelijk gedachten aan elkander uit en dan altijd kort en bondig, en dikwijls liefst ook enigszins raadselachtig. Zij beschouwden zichzelf en elkaar zo'n beetje als verlichte vrijgeesten en als de enige mensen in het dorp, die er scherpzinnige en onafhankelijke gedachten op na hielden. J.W.G. Jeurissen was veel eenzelviger nog dan A.H. Forster, want deze Forster kon zich in den tijd van de gemeenteraadsverkiezingen niet bedwingen en stookte dan wel eens. De gemeenteraadsverkiezingen waren toen anders dan nu, volgens het vroegere stelsel ging het nog met candidaat en tegencandidaat, en wie vlak voor den dag van de stemming het meeste bier gaf in de herbergen, die had de meeste kans om in den raad te worden gekozen. Tegen muren en telefoonpalen hingen in dien tijd strooibiljetten, waarop de schitterende hoedanigheden van een candidaat stonden vermeld of een vijandelijke candidatuur met smalende opmerkingen werd bestreden. En bij die ge- | |
| |
legenheid kwamen er ook altijd biljetten hangen, waarvan iedereen wist, dat ze van A.H. Forster waren. Daar stond iets op in dezen geest: De Nevelingen steken het hoofd weer op, - maar we wisten eigenlijk niet, wat dat betekende, - of: Het bier spoelt onze vroedschap naar ons binnenhof! Blijft gij dit dulden? Tua res agitur! En daar stond dan altijd onder: Rusticus. Na de verkiezingen schreef hij een briefkaart aan J.W.G. Jeurissen: Amice, opnieuw gaan we een periode van de Dunkelmänner in, - a-politicus te salutat, A.H. Forster. Het antwoord luidde: Mundus vult decipi, - decipiatur! t.t. J.W.G. Jeurissen. Met zulke briefkaarten ging de postbode dan eerst naar Mesjeu, van wien wij in onze jeugd Franse les hadden gehad, en die schreef op een briefje, wat het betekende.
A.H. Forster was gewoonlijk de schamperste. Bij de volkstelling had hij op de vraag naar zijn godsdienst geantwoord: atheïst, maar misschien gaf hij er zich geen rekenschap van wat dat was, en had hij alleen maar indruk willen maken. Hij ging in elk geval 's Zondags naar de kerk, al stond hij bij voorkeur achteraan in een uitdagende houding te kijken, de armen voor de borst gekruist, om te laten zien, dat hij niet in een kerkboek bad. Als er eens iets was met het kerkbestuur, een strijdvraag over het een of ander, een ruzie ergens met een pastoor die een beetje bazig zijn wil doorzette of een onwillige wat hardhandig aanpakte, of er was, zoals dat kan voorkomen, iets pijnlijks gebeurd op een pastorie in de buurt, dan schreef hij aan J.W.G. Jeurissen in dezen geest: Wat zegt het Vaticaan? - of hij schreef alleen maar een naam met veel uitroeptekens: Savonarola!!! of: Galilei!!! of: Quousque tandem? Maar dan was J.W.G. Jeurissen de verstandigste, hij behield zijn kalmte en antwoordde: Amice! Deert dit de mannen des lichts? t.t. J.W.G. Jeurissen. In die missiedagen schreef Forster aan Jeurissen een nogal tamme briefkaart met alleen maar wat kwaadaardige uitroeptekens en vraagtekens: Verlos ons van den preektoon, Heer; geef ons natuur!!! en waarheid!!!???!!! weer. Amice salutem,
| |
| |
A.H. Forster. Later, bij den dood van pastoor Willekes, toen de bibliotheek op de pastorie gecatalogiseerd werd, was Forster ook eens gaan neuzen en hij had naderhand een paar van die boeken laten komen. Dat verwonderde de mensen wel, ze dachten, dat hij alleen slechte boeken wilde hebben en de pastoor had natuurlijk alleen maar goeje.
|
|