| |
| |
| |
III
Vliegeren (vader speelt mee)
Soms als ik in de kinderkamer kom merken mijn drie jongens iets aan mijn houding. Zij kijken mij eventjes oplettend aan, dan juichen ze: vader komt meespelen.
- Echt?
Echt. Ik ben ezel of paard en krijg er drie op mijn rug, onder den rit veranderen ze mij in een kameel.
- Vader heeft eens op een èchten kameel gezeten!
De toon maakt uitdrukkelijk het onderscheid, ik ben niet eens een echte kameel. Als ze zoo weinig in het spelletje gelooven, dan kom ik maar weer overeind, en daar rollen ze holderdebolder op den vloer onder hevige protesten en geschreeuw: Néé, néé, vader moet niet ophouden. Ze verzekeren zelfs, dat het gemeen is er zoo een eind aan te maken.
| |
| |
- Maar ik ben immers geen echte kameel?
- Ja! Ja! Ja!
De kleinste rechtvaardigt de opmerking, die ze gemaakt hebben:
- Maar toch niet een èchte echte!
Ik zwicht voor de vleiende distinctie en sta weer op vier gehoorzame pooten. Die èchte echte kameel is er maar bijgehaald, omdat vader weet hoe die loopt. En daar is het om begonnen. Een echte kameel zet zijn pooten anders dan iedere andere viervoeter, het schip der woestijn zet ze zoo, dat het heele geval schommelt als een bark bij ruwe zee. Daar gaan we en golven we, een na een verlies ik mijn berijders. Maar ze zijn even hardnekkig en vasthoudend als ze weinig zadelvast zijn, zij komen terug, zij beklimmen mij weer, ze zijn hardhandig en hardvoetig in de opwinding van het spel. Ze zoeken hun houvast waar ze 't vinden kunnen, aan mijn haren, aan mijn ooren, aan mijn kleeren. Ze behandelen hun rijdier met niet de minste zachtheid, integendeel, ze geven het voelbare aansporingen tot grooter snelheid.
De luierman is niet te houden in zijn loop- | |
| |
rek. Hij doet de anderen na door telkens inzwikkende bewegingen te maken op zijn korte beentjes. Hij hoort hun lawaai en in allen ernst maakt hij hun kabaal mee, omdat dat zoo hoort: heej-hééj-hééj -a-a! Boe-boe! En, begeesterd en veelzeggend, wijst hij, op zijn teentjes staande, twee armpjes gestrekt, twee miniatuur-vingertjes vooruit, naar de ruiterij. Tot hij er ineens, pal stil, verstomd, in ernst verzonken naar staat te kijken met groote oogen.
Als ge eindelijk, hijgend en uitgeput, meent van het spelletje af te zijn door te zeggen dat de kameel moe is, dan vergist ge u, het wordt van kwaad tot erger, tusschen de vier tafelpooten wordt ge in uw stal gebracht en daar krijgt ge uit drie paar handen voeder. Ze houden
| |
| |
u eerst leege handen voor, bezinnen zich, nemen knikkers en blokken.
- Hier, dat is haver.
Of ik moet teekenen. Ik teeken in zekeren zin speculatief, misschien wil het toeval, dat het wat wordt, wat als paard wordt begonnen kan als boom eindigen, maar de tweede van mijn drietal, die weinig critisch is, zegt:
- Hoe kàn vader dat toch zoo mooi?
De jongste verzekert:
- Vaders kunnen alles.
Pas op voor den oudste, die denkt daar anders over:
- Ik vind niet, dat vader het zoo mooi kan.
Het vóórbeeld, zeggen ze altijd in de opvoeding. Nu zal mijn bescheidenheid het voorbeeld zijn, dat ik wil geven.
- Nee, vader kan het niet zoo mooi.
- Niet zoo mooi als de menschen, hè? zegt mijn tweede, een beetje trekkerig, alsof hij nadenkt.
Oppervlakkig beschouwd is dat weinig duidelijk: ‘niet zoo mooi als de menschen.’ Maar de menschen zijn de anonymi, die de prentenboeken maken, waar alles even mooi in ge- | |
| |
teekend staat. Voor mijn voorbeeldige bescheidenheid word ik intusschen beloond. Mijn tweede zegt:
- Maar vader kan pràchtig kleuren.
Of hij een plaatje geverfd krijgt in zijn kleurenboek? Ja vader?
- Nee, vader verft in mijn kleurenboek!
- Nee, in het mijne!
- In 't mijne!!
- In alle drie. En we kleuren allemaal samen.
Een grijze olifant. Een bruine beer, en wij geven hem gele zolen. Een geel huis met een rood dak, groene slagvensters, grijswitte duiven met een rooden snavel, gele zonnebloemen en bruin binnenin, een groene gieter. Helder en glanzend is de drukinkt
der schelle kleuren van de voorbeelden. De jongste maakt bezwaren, dat ik uitsluitend zijn verfdoos gebruik.
- Dan gaat mijn verf op in àlle boeken, en Stijn-ze en Guido-ze niet.
| |
| |
Want ze leeren het taaleigen van de dorpsjongens, die spreken van ‘het Jan z'n zijn’ en ‘het Piet z'n zijn’. Goed. Stipte eerlijkheid betrachten tegenover de kinderen. Alleen probeeren langs den weg van het verzóék van hen gedaan te krijgen wat als dwang hun opgelegd hun onrechtvaardig zou voorkomen. Het is een heele uitzoekerij, maar we zijn allemaal wat verplicht tegenover het Handboek van den volmaakten vader. Ik werk op het gemoed van den jongste, maar hij blijft een beetje klaaglijk mopperen over Stijn-ze en Guido-ze.
Laten we het goede voorbeeld geven. Vader heeft zelf een verfdoos - overigens vraagt hij voor zijn verjaardag van de jongens een mondorgel, dan hoeft hij niet meer 't Stijn-ze te nemen - en gul haalt vader zijn verfdoos voor den dag.
- Goed, jongens, dan verven we met vader-ze.
Nu kleuren wij. Ik meng de verf, zet de kleuren aan, en de jongens, duimelot en langelot tot scherpe haken gekromd, houden het penseeltje en kleuren het dak, den olifantspoot en den beer. De waterverf is maar mat, vergeleken
| |
| |
bij de helderheid van de gedrukte kleuren, en bij de gaafheid en gladheid daarvan is wat wij op de figuren strijken nogal wolkerig en gestreept. Daarom heeft de tweede de opmerking:
- Waarom kunnen de menschen het zoo mooi en wij niet?
- Die voorbeelden zijn gedrukt.
- En dat is gemakkelijk genoeg, zegt mijn oudste.
- Ja. En dat van ons is eigenlijk mooier, dat kun je zien, dat dat waterverf is, en dat wij dat gedaan hebben.
Ezel en kameel, teekenen en verven, er zijn nog andere spelletjes, die vader leuk vindt. De grappen in de Sint Nicolaas- en Kerstnummers beschamen mij niet in het minst, ik vind ze ook niet overdreven, als dat maniakale gezuig op de gierigheid der Schotten, neen, ik wind het treintje op en laat het loopen op de smalle, glimmende, dunne rails. De oogen van de jongens reizen mee. De mijne ook. We hebben een tunnel, 't is onder dat tunneltje dat de trein na zijn acht rondten blijft steken, nog een paar centimeters optrekt, maar dan bedenkt, dat hij het toch niet meer haalt. Opnieuw wind ik op.
| |
| |
Opnieuw een rit. We luisteren naar het langzaam afnemend geruisch van veer en wieltjes. Maar na vijf treinritten, nu is al veertig keer het tunneltje gepasseerd, steekt mijn tweede de handen in de zakken van zijn handbreedtelange kabouterbroek.
- Ik vind het niet zoo leuk.
- Ik wèl, zegt de jongste, maar hij bedient seinpaal en lichtpaal.
- Ik niet, zegt mijn tweede.
En hij haalt snuivend den neus op. Niet uit verachting. Niet omdat hij verkouden is. Maar omdat hij verzuimt hem op tijd schoon te maken.
- Foei! Je zakdoek!
Hup, daar komt de zakdoek en met den zakdoek mee komen touwtjes, spijkers, een knikker, een scherf, een dennenappel, een leeg garenklosje, de dop van een reukfleschje, een knoop, een schroefdeksel, het vliegt allemaal over den vloer, en de broekzak zonder zijn inventaris hangt met de voering naar buiten.
Er zijn honderd spelletjes te spelen. Bij den zandberg in het bosch maken ze holen, ze noemen die kasteelen, ze maken die zoo groot
| |
| |
dat ze erin kunnen zitten, steenen, dennenappels en boombladeren zijn de meubels, en voor het huis leggen ze tuinen aan. Soms bloeien daar ineens violen, duizendschoon en anjelieren, ieder bloempje steekt met zijn stengel in het zand, en als ge vraagt, hoe ze aan die bloemen komen, zwijgen ze ineens alle drie en kijken verlegen, eerst naar elkaar, dan, allen te zamen, naar vader. Ze zijn zich bewust van een overtreding, waarvan ge later het verpletterende bewijs vindt in de leeggehaalde en vernielde bloembedjes van den tuin, en de bestraffende vermaning wordt beantwoord met de verontschuldigende vraag:
- Maar vindt vader den bloementuin bij ons kasteel tòch niet mooi?
Honderd spelletjes, den heelen zomer door. Voor de spelletjes buiten moet ge overigens nauwkeurig den tijd weten waarin ieder spel beoefend wordt: hoepelen - ‘reepen’ zeggen ze hier - tollen, knikkeren. Voor 't vliegeroplaten wijst het zich vanzelf uit, dat is sinds menschenheugenis als het koren is gemaaid en de stoppels zijn nog niet geploegd. Dan waait het ook, en van een boodschap in den winkel
| |
| |
komen de kinderen thuis met vliegertjes. Kijk eens, vader! Reclamevliegertjes, een rietje recht, een rietje dwars in een dun papiertje gestoken met een lachend maangezicht erop, en een draadje tot toom. De kinderen hebben in die vliegertjes, zoo keurig gemaakt door ‘de menschen’, alle vertrouwen. Ervaring hebben ze niet op dit gebied, de drie kleine mannen, maar die vliegertjes zijn door de menschen, die alles weten en kunnen, gemaakt om in de lucht te worden opgelaten, de kinderen hebben nu alleen nog maar een draad noodig, en dan gáát het.
- En gaan ze dan heelemaal in de wolken?
Neen, dan hadden wij natuurlijk andere vliegers, wij vroeger. Maar de jongens staan zoo vol verwachting met die vliegertjes te bedelen, of vader meegaat?
- Ja vader?
Ze hollen mij vooruit. Ze keeren weer terug. Ieder heeft zijn vliegertje. Zoo zijn we op den veldweg. De jongens hebben het over hooge dingen, over ‘heelemaal in de lucht’ en ‘de wolken’. Het waait, een stevige wind uit het zuidwesten. Daarom hijgen de kinderen op hun drafje en hun neuzen zijn nat. Den kleinste
| |
| |
rukt de wind zijn vliegertje op zij, daar gaat het dubbeltoe gevouwen, weer recht en weer vlak, het slaat en het klappert, en, rits, een scheur. De jongen heeft een lange, erbarmelijke klacht:
- Vader, vader, kijk eens! Kan vader dat weer maken?
Wij zullen het probeeren met een strookje plakpapier. Maar je moet, als je tegen wind in loopt, je vliegertjes plat voor je buikje houden, kijk zóó.
Ze doen het alle drie, maar Guido het pronkjuweel heeft al loopend en pratend zoo'n last van den wind, die hem den adem afsnijdt, die hem vol in den mond ploft, hij draait, met zijn vliegertje voor den buik, den rug naar den wind toe, en op hetzelfde oogenblik heeft de plagende wind zijn vlieger te pakken. Ho! daar gaat hij, lichter dan een stuk waschgoed dat van de lijn wordt gerukt. Het noodlot heeft hier een jongen eikeboom geplaatst. Het vliegertje als een in de vlucht vallende en zich weer oprukkende ekster, valt er in, hangt tegen de punten van de takken te trillen, te ratelen, te klepperen, schuift wat opzij, hup, daar komt
| |
| |
het los, zweeft door de ijle kruin, maar net als het aan den anderen kant bevrijd zal zijn grijpt een boosaardig takje den dunnen draad, en daar, als de wieken van een kleppermolentje, draait en wentelt het razend rond, tot het even rechtstandig komt, met een krak in tweeën breekt, een flard verliest, nòg een flard, en eindelijk, als gedoofd vuurwerk, aan zijn draadje nog wat heen en weer wiegt. We hebben met alle belangstelling staan kijken, maar mijn tweede overziet plotseling den vollen omvang van de ramp en brengt zijn geschreeuw en zijn tranen met dien omvang in overeenstemming. Vliegeren is, net als rugby, een ruwe sport, er hoort geschreeuw en gekrijsch bij, als jongens gingen we als razenden tegen elkaar
| |
| |
te keer wanneer het niet lukte, het is een van de verrukkingen van het vliegeren. En dus, met mijn ervaring, ga ik beheerscht en kalm mijn gang met het eene overgebleven gave vliegertje. En zie, er breekt een zonnestraaltje door het leed, als boven het wijde veld dat vliegertje waarlijk de hoogte ingaat. En mijn oudste juicht en juicht. Maar dat gejuich herinnert den bewonderend toekijkenden tweede weer al te zeer aan wat hijzelf, doordat zijn vliegertje verongelukt is, moet missen en die nieuw aankomende vlaag van verdriet vindt maar op één wijze uitdrukking: tranen, tranen en gekrijsch. De kleinste voegt er zijn kwaad en driftig geschreeuw aan toe, zijn vliegertje wil niet.
- Vader kòm dan eens, kòm dan eens!
Kalm blijven, bij de twee schreeuwers, vliegeren is vliegeren. Op weg naar den kleinste word ik teruggeroepen door den grootste, zijn vliegertje zwaait eerst naar links, dan zwenkt het naar rechts, dan weer naar links, dat zijn maar aanloopen voor wat het kwaadaardig van plan is, kijk, hóépla, de halve cirkel wordt ineens tot een heelen rondgetrokken, nu schiet,
| |
| |
als een valk op zijn prooi, het kleine ding omlaag en 't staat op zijn kop tusschen de stoppels. Ziezoo. Schrééuwen, raad ik mijn oudste aan, maar nu ik hemzelf er toe uitnoodig is hij zoo verbaasd, dat hij het vergeet. Het geval is op zichzelf niet erg. Wij verzwaren den staart een beetje, een bosje uitgerukte stoppels eraan, en daar gaat het alweer, het vliegertje klimt nu rustig omhoog en in zijn slappen boog zweeft de draad mee. En nu den kleinste zijn vliegertje nog. Ik ren er naartoe, ik plak de scheuren - naast de eerste is een tweede gekomen - en dan heb ik de voldoening dat het vliegertje waarlijk de lucht ingaat. Blijdschap bij den kleinste, maar het verdriet van den tweede neemt toe in grootte en in luidruchtigheid, nu hij de eenige misdeelde is, de velden weergalmen van hem. Maar ik heb druk werk om met roepen den kleinste terug te houden, die, aldoor het vliegertje dat in de lucht staat vasthoudend, niet uit de buurt van zijn oudsten broer wil blijven.
- Pas nou op! Blijf ginds! Anders warren jullie vliegertjes in elkaar.
De ramp is onvermijdelijk. Als ik mij met
| |
| |
den tweede bemoei, om hem te kalmeeren, komt de kleinste alleen maar dichterbij:
- Wat zegt vader?
Nog bezig met den tweede hoor ik ineens een tweevoudig gekrijsch, de elkaar genaderde broers hebben de vliegertjes niet uit elkaar gehouden, als razend kringen en wentelen ze in voortdurend kortere rondten om elkaar heen, dan, aan de gebroken toomen, draaien ze ieder om hun eigen middelpunt en eindelijk dwarrelt alles in een verward kluwen aan flarden omlaag. Ziezoo, dat is afgeloopen. En over het wijde veld, hier één en ginds twee bij elkaar, staan de kinderen, niets kan zoo wijd open zijn als die monden, en van niets kunnen de oogstgeleegde landen zoo weergalmen als van die felle kelen. En langzaam, de hoofden met de vervaarlijk wijdopen monden achterover in dien ontzaglijken, languitgehaalden drieklank, gaan ze den akker af, op weg naar moeder, die thuis glimlacht over haar naaiwerk, omdat de kindertjes zoo leuk met vader aan 't vliegeren zijn.
Het is allemaal mijn fout. Ik verzuim al te veel de lectuur van het Handboek van den vol- | |
| |
maakten vader. Ik roep de jongens terug. Ze draaien om. Krijschend komen ze naar mij toe. Krijschend staan ze voor mij. Ik hoor het even aan. Maar we hebben met zijn vieren eens een afspraak gemaakt, als we dan zeggen: ‘afgeloopen uit’, waaraan ik toevoeg: ‘ik wacht een halve seconde’, dan is het stil. Na aldus geduldig even te hebben toegehoord, zeg ik:
- Afgeloopen uit!
- - - - - - -
- Een hàlve seconde...
Het is doodstil. Ze hebben gewedijverd om de flinkste te zijn in het zich loyaal houden aan de afspraak. De monden zijn dicht, alleen de kleinste heeft nog even moeite met het wegslikken van een paar te haastig gesmoorde snikken. Achter ons hooren we het papieren geritsel in de nog even opwaaiende restanten van de leuke vliegertjes, waarmee de een of andere onverlaat van een vruchtensapfabrikant nog reclame denkt te maken. Ik kijk naar dat geritsel om. En als ik me weer omkeer, zie ik, dat de jongens, alle drie naar een kant overhangend, langs mij heen met mij meekeken.
| |
| |
Vastbesloten om op die vliegerij revanche te nemen zeg ik:
- Ik zal jullie één ding zeggen...
De oudste gaat een paar stappen terug uit de rij en heftig gebarend begint hij een betoog:
- Ik weet al lang, wat vader gaat zeggen. Vader gaat zeggen: Nou zal ik jullie één ding zeggen: nou is het afgeloopen met vliegeren!
- Nee, mijn kleine brutale man, wij gaan wéér vliegeren. Maar die vliegertjes van vandaag zijn vodden. Wij gaan wéér vliegeren, met andere vliegers.
En nadien, op een veld van ruigte, zitten ze in het hoog halmgras ieder om zijn klosje weer moeders garen op te winden, dat kan moeder weer gebruiken voor knoopen aan de broeken en gescheurde bloesjes. En ze luisteren naar mijn verhaal, hoe wij vroeger vliegers maakten, wij jongens. Géén rietjes, maar latjes. Die sneden we zelf van een lat bij den timmerman, of thuis van een kist. Van die latjes maakten wij een kruis en waar ze op elkaar kwamen kerfden we met een mes een keep.
- Mocht vader dan wèl een mes hebben? vraagt de oudste.
| |
| |
De jongste redt mij eruit. Hij geeft zich geen rekenschap van leeftijden, vaders zijn vaststaande dingen.
- Vaders mogen alles, zegt hij.
De anderen letten niet op het onlogische. Ze zijn te zeer nieuwsgierig om te hooren hoe je een behoorlijken vlieger maakt.
- Dan sloegen wij die latjes vast met een paar spijkertjes uit een sigarenkistje, een in 't midden, vier in de hoeken, en nog een touwtje er kruiselings om heen gebonden. Dan maakten wij insnijdingen in de vier uiteinden van het kruis, en dan sneed vader zich in zijn vingers.
- Echt?
Echt. En dan spanden we een touw langs die uiteinden, dat maak je van onder vast, en daar, onderaan boor je een gaatje in het hout voor den staart. En om dat touw plak je dan een licht, maar stevig stuk papier. In het langste latje moeten ook nog een paar insnijdingen zijn voor den toom, en precies bij die insnijdingen maak je in 't papier met een paknaald een paar gaatjes. Daar doorheen knoop je den toom aan het rechtstandige latje vast, en
| |
| |
als je den toom eraan hebt leg je er een lus in, waarbij je probeert of je vlieger mooi in evenwicht is.
- Wat is evenwicht?
- Dat hij niet aan een kant gaat overhangen.
- En als hij niet in evenwicht is?
Dan staat hij in de lucht niet rustig, dan schudt hij heen en weer. Of je krijgt hem heelemáál niet omhoog. Is de vlieger goed in evenwicht, dan een staart eraan, zeven keer zoo lang als de middenlengte van den vlieger, en aan dien staart een tuimeltak.
- Tuimelt hij dan?
- Nee, dan tuimelt hij niet. Daar is hij voor. En dan een heel lang touw.
- Duizend meter?
- Duizend meter.
- Gaat de vlieger dan in de wolken?
- Tot bóven de wolken.
- Heelemaal in de lucht?
- Heelemaal in de lucht.
- Echt?
- Echt.
En langs dat touw stuur je dan briefjes naar
| |
| |
boven, een papiertje, daar doe je dan eerst een scheurtje in, dan doe je het om het vliegertouw en dan plak je het heel.
- Met stijfsel?
- Met spuug.
- Echt?
- Echt. En die papiertjes gaan dan langs het touw omhoog, dat zijn dan telegrammen.
- Waarom zijn dat telegrammen?
- Omdat het draadberichten zijn.
- Wat zijn draadberichten?
- Dat zijn berichten die langs een draad gaan, net als deze papiertjes.
Den volgenden dag in denzelfden wind uit het zuidwesten komen wij voorbij den jongen eikeboom, waar die vliegerflard met het eindje draad nog steeds in hangt te waaieren en te wapperen. Geen nood, wij hebben drie stevige vliegers, een rooden, een blauwen, een groenen, met toom en staart en tuimeltak en drie keer ‘duizend meter’ touw. En al de ervaringen van den vorigen dag staan ons ten dienste. Na ge-ren en gedraaf, en gesukkel om de staarten
| |
| |
zwaar genoeg te krijgen en ze niet te zwaar te maken, staan er drie vliegers opgelaten en stijgen ‘duizend meter’, tot aan de wolken. Ze hangen voorover voor de donkere wolken, ze zijn maar klein, dat komt omdat ze zóó hoog staan, ze hebben kleine wiegelende rukjes alsof ze neen schudden, het kruis zie je donker onder het krachtig er tegen gedrukte papier. Zoo hebben ze ingezogen flanken, het is alsof ze, in hun felheid, van inspanning mager worden tot op hun ribben, en de staarten wiegen in korte, slingerende kronkelingen mee. En dan moet ge voelen, hoe ze ‘trekken’, ge hebt twee handen noodig om ze stevig vast te houden en dan moet je nog achterover hangen. Over de verre afstanden heen, die ons scheiden, schreeuwen we naar elkaar in den wind. Het waait zoo lekker en zoo ruim, alle gras ter wereld buigt. En er gaan telegrammen naar boven, met de groeten, vlieger, en met de vraag, hoe het daarboven bij jou gaat, en dat je niet zoo moet schudden en niet zoo erg moet trekken, maar ook niet te weinig. De telegrammen schuifelen langs den draad, eerst met een vaartje, dan houden ze in, dan krijgen ze
| |
| |
opnieuw weer vaart, glijden vooruit tot waar het touw in een wijden boog als een zak neerhangt, daar raast het papiertje langzamer, maar 't wentelt en draait als een molentje, het kruipt omhoog, glijdt opwaarts met sprongen voor het dreigend donker van een bui, een wolk. Soms zie je het niet, dan zie je het ineens weer wel, en daar, nu ziet ook de vlieger het komen, hij begint er opgewonden nog meer van op en neer te schudden, dat doet hij van pure nieuwsgierigheid. We zullen nog een telegram sturen met een boodschap, dat hij nog wat hooger moet gaan, en met de vraag, of hij soms regendroppels voelt daar heelemaal in die zwarte wolk, en of hij daartegen kan, maar dat vragen we alleen maar, omdat we zeker weten, dat ze er alle drie tegen kunnen, die stevige bazen.
De kleine jongens, onafgebroken alsof zij in extase zijn houden zij het gezicht geheven, hun handen trillen met kleine schokken. Ze kijken, de jongens. Ze zijn daarboven bij de wolken, ze zweven voor dat wonderbaarlijk aangezicht van den op den wind liggenden vlieger. Ze zijn één en al verrukking. Ze hebben het over ‘tien- | |
| |
duizend meter’ en over ‘een miljoen’ en of de vlieger dan bij de sterren komt als wij hier blijven tot vannacht?
En daar komt moeder en tilt het wiegekind, en het manneke heft zijn kopje omhoog naar het drievoudig wonder, dat in den hemel steekt. En in 't hooge halmgras zitten moeder en hij, er gaan telegrammen naar de vliegers over hun komst en of de vliegers Peterke zien? Er is niet veel anders van hem te zien, dan zijn haar, dat waait, net als het gras, en dan het blauw van zijn mouwtje en een halmfijn en halmblond vingertje aan den gestrekten arm.
- Boe! Boe! Boe!
Dat is de helft van zijn taalschat, daar drukt hij verwondering, bewondering, verbazing en verrukking mee uit. De andere helft van zijn taalschat is: dit-dit! Daar drukt hij hetzelfde mee uit. Hij wijst met het vingertje beurtelings elk der vliegers aan:
- Dit-Dit-Dit!
En het gras in den wind stroomt, stróómt, en de ratelende herfstblaren aan de eiken stróómen.
- Boe-Boe! Boe...
| |
| |
Het kind is opgenomen in het gras. Hij is zoo opgenomen in den wind, in de ruimte. Hij heeft zoo lang naar die heen-en-weer schuddende beweging van die vliegers gekeken, dat hij antwoord geeft door met korte rukjes ook nee te schudden met zijn hoofdje. O, wat is zijn haar blond. Blond als het blonde rijpe halmgras. Licht als het licht. Zacht als het vloeien van den wind zelf, die erin speelt.
|
|