| |
| |
| |
IV
De wijde wereld in
Angst is er in huis als in de trage schemering na een zonnigen Zondag de oudste, die met zijn fietsje uit is, wegblijft. Zijn stapeltje boterhammen en zijn beker melk staan daar onaangeroerd naast de geledigde bekers der anderen en naast hun leege, bekruimde bordjes. Een zorg komt nooit alleen: van een bronchitis hersteld mocht de oudste voor het eerst weer buiten. Omdat het warm was werd hij licht gekleed, nu koelt de avond af en het wordt kil. Zijn moeder loopt met zijn jasje rond, ze houdt het open gespreid dat hij zóó in de mouwen kan schieten, ze reikt met dat jasje naar den jongen toe, waar hij verloren zit, dat hij het zal aandoen over zijn dunne bloes en het tenminste alvast een beetje warm zal hebben, totdat hij gevonden zal zijn.
Ik doorkruis het heele dorp, bel aan bij alle huizen waar schoolvriendjes wonen, fiets langs alle plaatsen waar ik hoor dat hij gezien is,
| |
| |
en gezien is hij zoowel in het eene uiteinde van het dorp als in het andere.
- Zoo'n jongetje met blond haar, een wit bloesje, een blauw broekje en met een groen fietsje? Ja, dat is hier langs gekomen!
Er zijn hier en daar in de bosschen zandbergen waar gewoonlijk veel kinderen spelen. Ook daar fiets ik heen. Er zijn niet veel kinderen meer, alleen nog wat grootere. Als ik van ‘een jongetje met een wit bloesje’ spreek blijken ze hem te kennen, ze zeggen zijn naam, in een dorp kennen kinderen elkander gauw. Ja, hij is daar geweest. Maar dat is al een paar uur geleden. Hij is weggefietst, ze zijn het onder elkaar niet eens over de richting, maar een meisje is heel stellig in haar bewering:
- Ginds, dien kant uit.
En een arm wijst. Goed. Ik ga dien kant uit. Ik vind hem niet. Als ge navraagt doet ge dat kalm. Ge laat u toch niet overstuur maken doordat uw jongetje wat langer wegblijft dan gewoonlijk, welnee. Maar ge wilt hem binnen hebben, hij moet thuis zijn, zijn boterham wacht, hij moet gaan slapen. Bovendien, het wordt koud, hij is wat licht gekleed en pas ziek
| |
| |
geweest. Het bloesje, het broekje, het haar, het fietsje, hoe dikwijls noem ik die op, met hun kleur erbij, aan menschen die hem gezien kunnen hebben!
Blond haar, een wit bloesje, een blauw broekje, een grijsgroen fietsje, iederen keer, in zijn afwezigheid, verschijnt hij even in die opsomming. Bij een kruispunt van wegen verlies ik toch weer zijn spoor.
Maar nu ben ik ver van huis. En ik heb weer een tijd noodig om terug te fietsen. In dien tusschentijd kan hij tien keer thuis zijn. Het is misschien grappig, dat men zich zoo gauw ongerust maakt. Het is niet te zeggen, hoe avondvredig het is over de bosschen en over de hei. Ik probeer opgewekt te zijn in het vooruitzicht aanstonds thuis den jongen
| |
| |
aan zijn boterham te zien, met zijn blonde haar en in zijn witte bloesje!
De bosschen zijn roerloos, alsof ze luisteren. Als het kind nu eens nòg niet thuis is? De bosschen luisteren, ze kunnen zijn geheim bewaren, hij kan daar ergens liggen, ge leest weleens: kind in een zandkuil bedolven. Door zulk een avondvrede in de dorpen kan juist zoo'n kreet van een verongelukt kind klinken. Ik heb dat dikwijls ondervonden, dan komen de menschen aan hun deuren staan: hebt ge 't gehoord, van dat jongetje van die en die?
Maar natuurlijk, dat zijn schrikbeelden, die zich zoomaar aan u opdringen, dat is allemaal maar redeloos. De jongen is thuis. Ge wilt rustig glimlachen tegen dat warme, rozige gevoel in uw hoofd en tegen die droogte van uw mond in. En als ge het wenkende pannendak van uw huis ziet! Dat dak heeft ze in den avond allemaal onder zich, zijn moeder staat bij het hek, die wacht mij op, om mij, terwijl ik aankom in de verte, gerust te stellen. Bijna fluit ik, alsof een groote blijdschap mij ineens uit een kleine, al te opgedreven en beschamende zorg haalt.
| |
| |
Maar niets wordt mij in de verte toegeroepen. Geen teeken wordt gegeven. Als ik dichterbij kom doe ik de overbodige vraag:
- Is hij nog niet thuis?
- Nee...
't Lag in de vraag zelf: nog niet thuis. Als ik even binnen ben om te overleggen valt het mij op, hoe donker het al is. De lampen moeten aan. De beker en het stapeltje boterhammen staan daar nog, het wordt daarachter wel angstwekkend donker, maar ruim ze nog niet op, dadelijk zal hij daar zitten, dan zal God gezegend zijn, wat zal hij eten, de kleine man! Maar als het avonddonker hem al niet naar huis brengt, waarom drijft de honger hem dan niet hierheen? Hij kan niet zoo ver weg zijn. Hij moet in de buurt zijn. Als hij niet komt wordt hij tegengehouden door iets, door een ongeluk. Ge leest het dikwijls: onder het zand bedolven. Er zijn ook vele vennen in de omgeving. Toch stellen wij elkaar gerust, wij moeten niet dadelijk aan een ongeluk denken. Als er een ongeluk was gebeurd, dan hadden we het al lang geweten, dan hadden ze ons gewaarschuwd, dan hadden ze hem thuis ge-
| |
| |
bracht. Ja, maar nu hoor ik ook van de Dommel, de omgeving van een ouden watermolen, dat hij daar weleens speelt. Maar daar wonen menschen, dan zouden we het toch weten! En van een put hoor ik, met een lagen ringmuur, en dat hij eens, met het meisje wandelend, daar naartoe was geloopen en op dien muur was geklommen. Die put ligt bij een huis, daar wonen menschen, dan zouden we het weten!
Ik ga nog even naar den allerkleinste. Rustig slaapt hij, in zijn kinderbedje. Ik ben even op de slaapkamer van de grooten. Daar liggen de twee anderen, al even rustig, maar ze slapen niet. Ze liggen op hun rug, de armen gekruist voor de borst, de rechter bovenarm geheven, met lintjes vast bungelt aan den pols het teruggeschoven waschhandje, en de duim steekt waar hij hoort: in den mond. Nieuwsgierig, maar kalm, vragen zij:
- Is Stijntje nog niet thuis?
- Nee, maar die komt dadelijk.
| |
| |
Mijn tweede neemt even zijn duim uit den mond:
- Weet je wat ik denk?
- Wat denk je?
- Dat hij onder een auto is gekomen en heelemaal dood is gereden.
Hup, de duim zit weer in den mond en de tot een haakje gekromde wijsvinger wrijft over de zachte gladheid van den neus.
Kindermond, wijsheid verkondt! Onzin die spreekwoordenwijsheid! Mijn tweede, met zijn duim, schijnt er zich niet zooveel van aan te trekken als zijn broer ‘heelemaal dood’ zou zijn gereden. Anders, als er een zijn vingertje ‘erg’ klemt of een ‘heel groot’ gat in zijn hoofd valt staan de anderen met niet te stelpen tranen en niet tot bedaren te brengen geschreeuw erbij. En nu neemt de tweede de veronderstelling van een ongeluk zoo kalm op. Of hij het dan niet erg zou vinden, als er met zijn broer nu eens een ongeluk zou zijn gebeurd? Ik vraag hem dat. Zonder zijn duim uit den mond te nemen zegt hij kalm:
- Ja.
Als ik hem even blijf aankijken doet hij iets
| |
| |
wat ge niet anders kunt noemen dan ‘terugkijken’, met een paar groot-open oogen. Maar dat eene bed daar, dat is leeg, daar ligt nog onaangeraakt de sprei op. Als ge er die eens afnaamt? 't Is alsof ge met die zorgen voor zijn terugkomst, die terugkomst vanzelfsprekend maakt.
Nu zal ik toch naar de politie gaan! Een zonderlingen indruk maakt dat woord ‘politie’, waar het valt in 't bezorgde gesprek, alsof ge daardoor de mogelijkheid van een ongeluk meer kansen geeft en zelf in de richting van een ongeluk gaat.
Bij de politie, den braven agent van het dorp, doe ik mijn mededeeling kalm. Nu ja, de jongen blijft wat lang weg, ge kunt nooit weten. De agent neemt het eenvoudig en zakelijk op, met vakkalmte, hij zegt: We zullen hem terug zien te vinden. Voor den zooveelsten keer volgt het signalement: blond haar, een wit bloesje, een blauw broekje, halve kousen, een grijsgroen kinderfietsje. En de agent, aan de telefoon om aan de verschillende politieposten in de omgeving de boodschap door te geven, herhaalt telkens dat signalement, dat ik mijzelf al zoo
| |
| |
dikwijls heb hooren zeggen. Zeker, dat klinkt zakelijk, maar die verkleinwoorden ontnemen in dien mond iets aan de nuchterheid, de opeenvolging in de opsomming roept ook hier tusschen die telefoon en mij dat beeld op van dien kleinen man, die, op zijn geheimzinnigen en onnaspeurbaren fietstocht, het politie-apparaat in werking zet. Rustig praat de politieman over hem met àndere politiemannen aan gene zijde van den draad, de agent tikt met het potlood, dat hij onderstboven houdt, op het tafelblad. Af en toe, de telefoon aan het oor, kijkt hij op in de lamp, langzaam hoor ik zijn stem:
- ... een blauw broekje, een grijsgroen kinderfietsje...
De politieman staat nadien overeind. Sjorrend aan zijn koppelriem blijft hij opgewekt:
- We zullen hem terug zien te vinden, we hebben wel meer wegloopertjes weer naar moeder gebracht.
Ja, natuurlijk. Het heeft niet zooveel te beteekenen, maar voor alle zekerheid, nietwaar?
Op straat, wat zijn er een menschen op de been! Dat valt op, omdat het anders zoo uitgestorven stil kan zijn in den dorpschen Zon- | |
| |
dagavond. Er staan ook menschen aan hun deuren, ze praten er zeker over, ‘net als bij ongelukken’, denk ik, en zonder verdere inleiding vragen ze mij:
- Hebt ge hem nog niet?
Ik zie op straat menschen uit de nabije en verdere buurt. Een auto houdt langs mij stil, uit het neergelaten portierraam buigt een vriendelijke buurman: hij heeft al bijna net zoo lang gezocht als ik. Fietsers stappen af, roepen mij toe, vragen. Ook zij zijn aan 't zoeken. Een kringetje jonge meisjes heeft den heelen omtrek doorzocht. Mannen zijn de bosschen in en de hei op. Het halve dorp zoekt. Ik kan nauwelijks zeggen, met wat een warmte ik ineens voor al die menschen ben vervuld. Dat hebt ge op een dorp, denk ik. En ik denk erbij: dat hebt ge op een Brabantsch dorp. Maar dat is te chauvinistisch gedacht. Als in Amsterdam in een buurt een jongetje zoek is, zoekt een heele wijk. Hebben niet heele te hoop geloopen straten, en het opvallendst altijd in de spontane volksbuurten, hun saamhoorigheid als een kind verongelukt of wordt bedreigd? Wanneer een kind wordt vermist geeft dat een weer- | |
| |
klank in heel een land. Ik herinner mij krantenberichten over zulke opwindingen, er zijn gevallen van één enkel vermist kind, waarover, alle afstomping ten spijt, beroering was in half Europa. Als er een kind ontvoerd wordt in een Zuidfransche stad slaat er een rilling door de wereld, die dit niet verdragen kan en dagen van spanning doorleeft, of het kind niet wordt teruggevonden, en in ieder huis staren vader en moeder naar de foto in het nieuwsblad en zien er het engelenportret in der hunnen, die nu spelen of blozend slapen. Bij een ongeluk loopen de menschen te hoop, zij vinden het erg, aan hun medegevoel behoeft ge niet te twijfelen. Niettemin is er de sensatie van het geval, het is een opgezweepte en hunkerende nieuwsgierigheid waarin men elkaar verdringt om den gewonde of verongelukte te zien. Zelfs het medegevoel met de getroffenen is niet zonder een soort behaaglijkheid, in de verte verwant aan leedvermaak, en de tranen, zoo men die met de getroffenen schreit, geven nog een streelend gevoel. Maar het is alsof het allemaal rauwer en eerlijker
is als het gaat om een kind, dan hebben de moeders allemaal hetzelfde in
| |
| |
de oogen om dat eene kind, het instinct van bezit en behoud, en anders niet, en het is dat instinct wat nu ook allen in die saamhoorigheid met u opjaagt om te zoeken en te vinden.
Als ik weer thuis ben geweest en ik heb, tevoren al zeker van het ontkennend antwoord, mijn vraag weer gedaan, is het buiten ineens veel donkerder. Dat komt, omdat ik in het lamplicht binnen ben geweest, maar deze overweging maakt het niet ongedaan, dat het wezenlijk angstwekkend laat wordt. De sterren zijn opgegaan. Ja, als ze hem nu maar gauw vonden, als de politie hem nu maar gauw vond.
Menschen gaan met mij mee, wij zoeken opnieuw. Wij praten. Er wordt zóó gezocht, het kind moet worden gevonden. Natuurlijk. Het is niet mannelijk angst te hebben, nog minder is het mannelijk angst te laten zien. Als we hem aanstonds vinden dan wordt achteraf die angst, noodeloos en overdreven, maar kleinmoedig en een belachelijk verschijnsel van onbeheerschtheid. Wij zijn, wij zoekende mannen, ervaren genoeg, wij zijn niet zoo gauw uit het
| |
| |
veld te slaan. Ik ben kalm, praat kalm. Ik heb oogenschijnlijk het vanzelfsprekende vertrouwen, dat de jongen natuurlijk terecht komt. Maar voor mijzelf behoef ik niet te ontkennen, dat ik inwendig bij vlagen verga van angst, en dat ik de ontmoediging nabij ben als we weer tevergeefs hebben gezocht...
Thuis praten wij met alle zorg erover, hoe koud het kind het zal hebben in zijn dunne kleeren, en wij zoeken er een soort troost in, dit het ergste te kunnen vinden, omdat het 't allerergste, waar we natuurlijk toch aan denken, uitsluit. De klok gaat onbarmhartig vooruit, als we er ons goed rekenschap van geven hoe laat het precies is, zien wij elkaar doodsbleek worden. Met sprongen gaan de gedachten, niets is martelender dan de herinnering aan allerlei krantenberichten: kind verdronken, kind door een auto gegrepen en gedood, doodelijk ongeluk in een kinderspeeltuin. Met vier, vijf regels staat het vermeld, maar die ouders hebben ook die uren doorleefd, die wij nu doorleven, van vrees, van hoop, van dien dwang om zich, ter bemoediging van elkaar, kalmte op te leggen en het ‘dwaas’ te vinden het
| |
| |
werkelijkheid zich niet langer verborg. Wij spreken het niet uit. Wij blijven allerlei geruststellende veronderstellingen maken, wij zijn er vindingrijk in, te vindingrijk wellicht, en we doen het zoo drùk, maar daar letten we bij elkaar niet op. Door al die geruststellende veronderstellingen spookt echter de gedachte: we zien hem wie weet hoe verminkt of niet meer levend terug. Als we 't gevoel hebben elkaar op die gedachte te betrappen, haasten we ons nieuwe geruststellende veronderstellingen te maken...
Wat wordt, in dien kommer en in die zorg, zoo'n kind lief. Liever dan ooit. Ge denkt aan zijn geboorte, hoe klein hij was, aan zijn eerste schreden, aan zijn spel, aan zijn stem, hoe hij met zijn kreupel beentje in den doorwaaiden herfsttuin naar ‘vogeltjes’ zocht, ik zie hem zóó duidelijk voor mij, hoe hij in de Krabbebosschen die trap opkwam en struikelde over zijn haast omdat hij de treden niet zag door die groote, groote tranen. Zijn boterhammen staan daar nog, die geven in hun wachten vertrouwen. Ruim ze niet op, het is alsof dat een
| |
| |
opgeven van het vertrouwen
zou zijn. Ja, maar het volgend oogenblik ziet ge er zoo'n martelend teeken in. Hoor eens, als hij thuiskomt moet hij meteen warm onder de dekens, maak melk voor hem goed heet, en geef hem een kruik. Kijk, dat is alles al gebeurd, en meteen hebben we daar samen weer een verblijdend houvast aan. In heel den wijden omtrek wordt naar hem gezocht, dat de politie hem niet zou vinden is uitgesloten.
Buiten. Hoe wreed is zoo'n onweerhoudbaar nachtelijk donker, en hoe wreed is die van kwartier tot kwartier toenemende nachtelijke kilte, het wordt geducht koud. Wreed is heel die onaandoenlijkheid boven de bosschen, dat machteloos makende duister, dat hem verbergt.
Wij fietsen af en aan. Dáárheen, daarheen, en daarheen. Telkens terug, en telkens opnieuw weg. De zoekende meisjes zijn weergekeerd, ze zijn vermoeid en ontmoedigd. Wij zoeken en zoeken, er is in die streek van velden, bosschen, vennen en landwegen geen stelsel te
| |
| |
brengen in het zoeken. Tien, twintig keer volgen we het spoor zoover we dat uit navragen kunnen volgen, waar we 't spoor kwijt raken zoeken we in een wijden kring de omgeving van sloten en bermen af. En telkens opnieuw naar huis, waar hij nog altijd niet is, en waar nog geen bericht over hem is. Wij zijn het erover eens, als hij te vinden is kan alleen de politie hem vinden, die heeft ervaring, die heeft ook systeem - het is voor de politie vleiend, zoo'n vertrouwen als we allemaal in haar hebben.
Maar in de stilte van den avond en bij het stille praten van de samengetroepte menschen gebeurt er dan ineens iets. Er komt een luidheid, een blijdschap, wij hooren een opgewekt geroep, het donderen van een motor, wat ik nu voel is iets als een vloeiend geluk dat door mij heenstroomt, stremt en zich vastzet, om het volgend oogenblik in een soort van jubel te breken. Ik weet nog van niets, en ik heb een zekerheid vaster dan alles. En allen die bij mij staan, en onder wie plotseling een beweging komt, hebben dat gevoel van bevrijdende opwinding en zekerheid: om den hoek slingert de lichtbundel der koplamp van een motor,
| |
| |
een motor komt aangerend, een luidruchtige troep fietsers met druk belgerinkel weerszijden. En naast mij, hijgend over zijn stuur, houdt iemand met knersende remmen zijn fiets in, hij is den motor waarachtig vooruit gekomen en kan van 't hijgen bijna niet praten:
- Ze hebben hem!
Daar is hij. Daar komt hij. 't Is te voelen aan de opwinding van allen die hem vergezellen, dat hij niets mankeert. Langzamer rijdt de motor, maar 't donderend geraas mindert niet. We staan in 't volle licht, we zien een motor met zijspan, we zien de uniform van een politieagent, een politieman der motorbrigade uit de naaste stad. De agent zet zijn motor stil, stapt af. Een ferme, geruststellende stem zegt:
- Alsjeblief. Hier is de zwerver.
Wat ziet hij eruit! Weggezakt in het zijspan, zijn fietsje steekt naast hem. Opgeblazen is zijn gezicht, vol zwarte vegen, zijn bloes is verfomfaaid, zijn mouwen zijn opgestroopt, dat had hij gedaan omdat ze gescheurd waren, zijn broek is kapot, zijn knie geschramd, want een keer was hij met zijn fietsje gevallen. Maar hij is levend, gaaf en heel, zijn moeder heeft
| |
| |
hem al opgetild als al de verzamelde vreugde die het leven maar kan geven. Hup, zijn fietsje uit het zijspan, en nog iets, een groote bal, die de zijne niet is maar dien hij van den vriendelijken politieman cadeau krijgt. Naar binnen met hem, een hand aan den agent om hem te bedanken, en daar gaat hij al naar boven en in bed. Voor hij, na zijn heete melk, wordt toegestopt vraagt hij met een donkere, heesch geworden stem, of moeder erg boos is - hij had een verbod, hij mocht niet met zijn fietsje weggaan! Nee, moeder is niet boos, maar ze is erg bedroefd geweest. Maar de blijdschap dat hij nu terug is kunt ge niet voor hem verbergen.
Dan hooren we van den agent het verhaal, hoe hij is gevonden. In de naaste stad, in het van huis af verst verwijderd stadsgedeelte, zoodat hij dwars door de stad en haar verkeersteekens is heengefietst, op een afstand van zoowat acht kilometer, is hij aangehouden toen hij den weg vroeg aan een voorbijganger, die daarop met hem naar een politieman ging. Zoo kwam hij op een politiepost, waar zijn vermissing bekend was, en waar ze hem doorgaven aan het hoofdbureau.
| |
| |
Wij luisteren. Wij hebben bewondering voor de politie. We zijn allemaal Nederlanders met dien nationalen trek om geprikkeld te reageeren op wenken of bekeuringen van de politie, neen, ik neem mij vast voor dat nóóit meer te doen. Wat een instelling, de politie, wat een diensten bewijzen ze u.
- Ik zette hem in het zijspan van mijn motor en reed zoo hard als ik maar kon hierheen, het kereltje zelf wees mij in het dorp den weg, ik dacht, hoe eerder u hem terughebt hoe eerder u uit den angst is...
Wat moet ik nu het meest bewonderen, die ferme gestalte, stoer in de uniform en in de beenkappen van de motorbrigade, of die correctheid, dien tact, dat fijne, menschelijke gevoel, waarvoor iedere afgelegde kilometer slechts de verkorting beteekende van onzen angst - angst? - van onze gróóte, gróóte ongerustheid! Ja, zoo ongerust als wij waren, zoo dankbaar zijn we nu, een kop koffie, een sigaar, ach wat is het, en een handdruk van twee ouders, die zelden een vreemden bezoeker zoo sympathiek hebben gevonden als dezen kranigen politieman. We verzekeren hem,
| |
| |
dat hij zich onze blijdschap niet kan voorstellen, een argelooze verzekering die hij terugwijst met een handgebaar, hij heeft ervaring, hij heeft meer zwervertjes thuis gebracht!
Nadien zijn vader en moeder boven bij den weergekeerden verloren zoon, hij ligt verzonken in een slaap waar hij niet uit wakker wordt, ook al pakt zijn moeder hem, omdat hij zoo naar het voeteneind ligt weggekropen, onder zijn armen om hem recht en goed te leggen met het hoofd op het opgeschudde kussen en onder de opnieuw gevouwen dekens.
Den volgenden morgen slaapt hij door, hij slaapt een gat in den dag. Nu wilde ik wel het Handboek van den volmaakten vader hebben - die ongehoorzaamheid met het fietsje is een ‘erge’ ondeugendheid, maar moet ik na al dien angst, die zóó in vreugde verkeerde hem straf- | |
| |
fen? - Voorloopige afstand van zijn fietsje.
- Je ziet wel, je bent eigenlijk nog te klein om te fietsen, je fietst weg zonder na te denken en je verdwaalt.
- O.
En als wij hem, terwijl wij streng kijken als bij een verhoor, laten vertellen over zijn tocht en hem vragen, hoe hij door de stad fietste langs al die verkeerslichten en richtingwijzers, krijgen we ten antwoord:
- Bij die roode en die groene lampjes keek ik wat de menschen deden en dat deed ik ook. En, hoor eens, een mijnheer bracht mij naar de politie. En die politie bracht mij naar een huis, en dat was een raadhuis en daar woonde de burgemeester niet, daar woonde de politie. En toen vroegen ze: hoe heet jij, en toen zeien ze: wie is je vader en wat doet je vader, en toen zei ik: vader schrijft, en toen vroegen ze: wáár, en toen heb ik maar niet gezegd: in een keet, want dat begrepen ze toch niet, hè? - toen heb ik gezegd: in een hutje in de bosschen. En toen moest ik weer mee en toen vroegen ze of ik graag in een zijspan van een motor wilde rijden en toen zei ik ja. En toen zeiden ze: kom dan maar mee...
| |
| |
Zijn broers staan later bewonderend naar hem te luisteren. Of ze blij zijn, dat hun oudste broer weer terug is?
- Ja, zeggen zij, want nu mogen wij het fietsje hebben.
Dat gevolg van zijn straf heeft de oudste niet voorzien. Voor hij naar school gaat is hij in de schuur en schroeft de ventieltjes los, opdat de anderen van de gelegenheid geen gebruik kunnen maken. En 's avonds - hij hoorde het als een verrukking in zooveel vertelsels - vraagt hij:
- Dacht vader, dat ik de wijde wereld was ingetrokken?
Een kleine vlucht de wijde wereld in, waarvan hij gelukkig gauw is teruggekeerd. De volgende dagen speelt hij met de anderen dicht bij huis. Als hij vader of moeder ziet, roept hij luid ‘dàg’, in de hoop dat we zullen zien, hoe hij braaf dicht bij huis blijft. Hij twijfelt misschien aan de uitwerking van dat vele ‘dag’-geroep, want soms roept hij:
- Blijf ik niet dicht bij huis?
Dat kan berouw zijn over zijn vlucht, schrik
| |
| |
over dien tocht, want, hoewel hij het eerst niet wilde bekennen, het was te duidelijk aan de sporen op zijn gezicht te zien geweest, daar, in den vreemde en verloren in het avonddonker van de straten, had hij gehuild...
- Toch maar heel eventjes, bekende hij ten laatste.
Maar ook, als hij zoo druk onze aandacht op zijn braafheid vestigt kan het een listige voorbereiding zijn voor een nieuw avontuur... Zoo wij dit wantrouwen wezenlijk hebben, dan worden we er voorloopig toch in beschaamd. Heel den dag klinkt met die der anderen mee zijn stem, galmend in het bosch, het bosch van zachtdoorwaaide, wiegende dennen, waarin het zomer is.
Zomer en zon. Deze vreugde keert niet weer. Men zou geen uur verloren willen doen gaan van deze jeugd, deze lente van het gezin, waarin ze klein zijn en nog niet toebehooren aan de wijde wereld, aan haar scholen en leeraren op den drempel van ‘de maatschappij’. Het is geen toeval, dat de zon zooveel op dit papier scheen. Als ze op het blanke papier scheen,
| |
| |
waarvoor ik zat, welke arbeid was dan lichter en aanlokkelijker dan die van deze hoofdstukjes? Zelfs de schrijfbezigheid gaf haar pleizier, haal en wederhaal van de pen, die haar schaduw meetrekt, ze ontvlucht en weer vangt aan haar punt, en de regels, en de inktfrissche velletjes papier, met een glimlach op elkaar gelegd. Niet, dat de arbeid, die zware moeite kost, geen vreugde geeft, de inspanning en het eindelijk door de moeilijkheden heenbreken verdiepen die vreugde, alsof ge schadeloos gesteld moet worden voor al uw twijfel, dat het toch niet op het papier komt zooals gij het zoudt willen! Maar deze velletjes van als de zon schijnt, dat is zoo'n vederlicht werk! Ben ik waarlijk aan de laatste bladzijde toe? God zij dank dat het is afgeraakt, schrijft Felix Timmermans onder zijn Pieter Breughel, waaraan hij nochtans, zooals hij bekent, veel geluk had. Dien zucht van verlichting na gedaan werk ken ik nu niet. Het kan u ook gebeuren, dat gij van de menschen uwer verbeelding met een beetje weemoed afscheid neemt, als gij aan het laatste velletje toe bent. Zij verkeerden zoovele dagen met u, en dat is nu afgeloopen. Maar ook dien weemoed ken ik nu
| |
| |
niet. Neen, want als de hand het laatste velletje neerlegt hoef ik mij maar om te keeren en ze treden mij tegemoet in hun levende rij: Komt vader nou bij ons? En vertelt vader vanavond?
Het kinderportret werd de plaatsvervanger van het engelenportret, zegt de dichter Nijhoff, in wiens poezie, als bij geen ander, dat bloemzuivere en waterdiepe mysterie beeft van het kind. En hij voegt eraan toe: Wie naar zijn kind niet luistert heeft weinig kans zijn beschermengel te verstaan. En de zonnige Chesterton meent, dat de grappige neus van het kind een waarborg is voor den humor in het koninkrijk der hemelen. Zoo zijn de zuiverheid en de blijdschap van het kind, men voelt het verband dat zij met Gods woning hebben, maar zij, de kinderen, zijn een vroolijke aangelegenheid.
Ik schreef over mijn kleine rij, die van u stonden er in aangetreden, uw drie, uw zes; alle tien uw jongens, zoo ge die hebt, stonden eraan toegevoegd. Want hoe zal men van het leven vertellen met inniger zekerheid te worden verstaan in een waarlijk gedeeld pleizier, dan wanneer men over de kinderen vertelt? Zijn ze zooiets bijzonders? Men kan God niet genoeg
| |
| |
danken, dat ze zoo vanzelfsprekend zijn. Zie, de Noorsche schrijver Ibsen laat in zijn tooneelstuk Nora de teleurgestelde heldin haar man en haar kinderen verlaten, om, zooals zij zegt, het wònder te zoeken. Maar de andere Noorsche schrijver, Hamsun, lacht om de potsierlijkheid der knappe koppen, die een kast vol homogene theaterstukken schrijven over de vrouw, en zegt: Zij verliet haar eigen kinderen om het wonderbaarlijke te zoeken? Maar wat waren dat dan voor kinderen!
|
|