Uit het kleine rijk
(1939)–Antoon Coolen– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
II
| |
[pagina 194]
| |
- Maar dat máákt vader, dat ik móét schreeuwen.’ Hij bidt en smeekt: - Geef mij maar een véél grootere straf, als ik maar wèl mag luisteren? O, maar geen straf valt mij zelf zwaarder dan er een te moeten missen, 's avonds in de rij, zooals ze zitten in de drie eendere witte groote-menschen-bedden, overeind, de oogen groot open, zonder verroeren en stil als muizen. En dat woord ‘luisteren’ krijgt hier zijn volle beteekenis. Ze luisteren met de ooren, met den mond, de oogen, met heel hun ziel. En hun kleine handen luisteren mee. Ja, en dat is nu de grap. Op het voorbeeld van den oudste willen ze allemaal de duimzuigerij afleeren en daar zitten ze, ieder met een waschhandje om zijn rechterhand, het is toegebonden om den pols. En met al hun bewegingen, als ze tusschen hun geheven handen luidkeels schateren, als ze, voor een klein commentaar of omdat ik iets vergeet, haastig, met wijzend vingertje me onderbreken, gaat dat waschhandje mee, het wijzend vingertje blijft in dien kleinen hobbezak verborgen. | |
[pagina 195]
| |
De sprookjes van Moeder de Gans, twee bundels van de gebroeders Grimm, Vlaamsche volksvertelsels, Prutske's vertelselboek en Vertelsels van 't jaar Nul, sprookjes van Hauff, oude Fransche sagen, 't is nooit genoeg, en dan - en niets is met hem te vergelijken - Andersen. Soms, als vader eens niet een nieuw sprookje kent, mogen de kinderen kiezen uit verhalen, die ze al eens eerder hebben gehoord. Ge herkent de drie aan hun keuze. De oudste moet van roovers hooren, en van dat tooverhoedje, dat, als ge 't omdraait op uw hoofd, boem-de-re-bóém, kanònnen afvuurt: ‘en toen vielen alle torens en vestingwallen om...’ - Wat zijn vestingwallen? - Dat zijn heele dikke en hooge muren, die om een stad zijn heengebouwd. Die vielen om, van die kanonnen in dat hoedje, en bovendien stortte het heele paleis van den koning in elkaar. O, met zoo'n hoedje zoo'n macht te hebben, de benijdenswaardige bezitter krijgt er àlles mee gedaan, de koning zelf komt hem smeeken, om niet meer aan het hoedje te draaien. - Zijn er zulke hoedjes, vader? | |
[pagina 196]
| |
Eén zoo'n tooverhoedje is er geweest, het tooverhoedje uit dit vertelsel. En dan de twee broeders, waarvan een den draak met de zeven koppen doodt. Vooraf gaat de drakendooder de kapel binnen, waar op het altaar de beker staat, dien hij eerst moet drinken, om bovenmenschelijke kracht te krijgen. ‘Wie dezen beker drinkt,’ staat daarbij geschreven, ‘zal de sterkste man op aarde zijn en het zwaard dragen, dat onder den drempel ligt!’ De oudste, de ellebogen een beetje teruggetrokken, hamert kort en driftig met zijn vuistjes in de lucht, de eene vuist in het waschhandje is net een berepootje: de sterkste man op aarde, oei! En alle drie de kleine luisteraars weten het al, tegen dien sterksten man op aarde zal de draak weinig of niets kunnen beginnen. Maar de spanning is, hóé het gevecht zal zijn. En dat zwaard. Dat wordt onder den weggetilden drempel opgegraven, kijk, daar ligt het, ik meet het met mijn oogen, kijk van den eenen hoek der kamer naar den andere door langzaam het hoofd te wenden, zoo meet ik het zwaard dat daar voor de oogen van de jongens ligt, en dan hoef ik | |
[pagina 197]
| |
verder niets te zeggen, de oudste zit weer met een paar dansende vuisten. - Gòssiemijne! Want hij gaat naar school. En nu zet die sterkste man ter aarde met vranken arm dat zwaard overeind, daar staat het, als een bóóm - de drie volgen mijn oogen om mee naar de hoogte te kijken, waartoe dat rechtstaande zwaard reikt. Kijk, en de drakendooder heft het zóó op met twee handen, zwaait zijn zwaard door de lucht en rent den berg op, waar de draak met de zeven koppen woont. Stilte, want de drakendooder, boven op den berg gekomen, loert, de jongens houden den adem in. Dan zien ze in den schrik van mijn | |
[pagina 198]
| |
oogen den draak verschijnen. Ze gaan rechter zitten, de kleinste heeft fronsjes in zijn voorhoofd en bange plooien in de ooghoeken. Als ik, vertellend, op het voeteneind van zijn bed waar mijn plaats is, een beetje anders ga zitten, gaat zijn zoekend gezicht mee, hij wil zien, zien! Maar de schrik ontspant als de draak en zijn aanstaande dooder een praatje beginnen. De kinderen krijgen een stil pleizier om de ijdele snoeverij van den draak, die zijn tegenstander nog hoonend durft uit te dagen. Wacht maar, de draak zal ànders leeren, hij zal er van lùsten! De drakendooder is veel sterker dan de draak, hij heeft immers dien drank gedronken, hij heeft zijn zwaard en zijn dapperheid - en nu laat ge den goeden afloop, als een heerlijke geruststelling voorvoelen, en ge moet ook vooral niet vergeten zeven keeren ‘pàts!’ te zeggen als de koppen eraf gaan, want het is een feest van belang, als die booze, snoevende draak langs al die koppen zoo grondig het loodje legt. Het verhaal is daarmee niet uit. Hij, die den zevenkoppigen draak doodde, zou de koningsdochter tot bruid krijgen, maar de draken- | |
[pagina 199]
| |
dooder heeft zijn bruid nog niet. Wel doet hij in een zakdoek, dien hij van haar kreeg, de zeven drakentongen, maar hem worden listen en lagen gelegd door een snooden maarschalk. - Wat is een maarschalk, vader? Een maarschalk is de baas van alle soldaten. - O. Die maarschalk maakt zijn tegenstander voorloopig onschadelijk, neemt de afgeslagen koppen van den draak mee, toont ze den koning en doet zijn rechten gelden op de hand van 's konings dochter. En dan gebeurt er nog van alles, maar in elk geval, de echte drakendooder komt zijn rechten opeischen op een oogenblik dat een huwelijk tusschen den maarschalk en de prinses al zeker schijnt. De maarschalk houdt voet bij stuk. - Ik heb den draak gedood, zegt hij, en hij toont de koppen. - Zoo. En waar zijn de tongen? Ho! Nu zit de maarschalk in het nauw, en hij verzint een uitvlucht, die hem er juist zal doen inloopen: - Draken hebben geen tongen. - Léúgenaars moesten geen tongen hebben! | |
[pagina 200]
| |
is het verpletterende antwoord, dat hij zich toe hoort bulderen. En nu vouwt de èchte drakendooder zijn zakdoek open en laat de tongen zien. Mijn oudste zit te dansen, zijn kleine vuisten zijn gebald, hij hamert er mee in de lucht, ik zie het dansende waschhandje voor mij. - Dàt vind ik fijn, dàt vind ik fijn, dat hij dat zegt: Léúgenaars moesten geen tongen hebben! - Fijn! Fijn! Mijn tweede scháterlacht. Hij gaat op zijn kop staan. Maar zoo gauw zit hij weer recht en roerloos, want het verhaal gaat verder. De echte drakendooder trouwt zijn bruid. Feest en klokkengejubel. En dan is er nòg een bijzonderheid. Die echte drakendooder heeft op zijn tochten eens achtereenvolgens een haas, een vos, een wolf, een beer en een leeuw, op wie hij al het geweer aanlegde, het leven gespaard omdat zij er, in een rijmpje, om smeekten. En ieder van die dieren heeft hem uit dankbaarheid daarvoor een van zijn jongen afgestaan, die hem trouw vergezellen en helpen. Zoo krijgt ge telkens de gelegenheid, heel die pro- | |
[pagina 201]
| |
cessie op te noemen, en de kinderen vinden dat leuk, net als weerkeerende rijmpjes. ‘En achter hem’ - en ik kijk mijn tweede aan, hij heeft de armpjes gevouwen voor de borst, in de vouw van den linker elleboog zie ik het waschhandje kleuren der rechterhand, hij houdt het hoofd zoo recht, hij lacht stil en gelukkig, het tintelt in zijn glinsterende oogen - ‘en achter hem kwamen het haasje, het vosje, het wolfje, het beertje, het leeuwtje.’ En als ge nu eens een keer begint: het haasje, het wolfje, het beertje... - Het vosje, vader, - vader, váder: het vòsje! - O ja, het haasje, het vòsje... Mijn tweede is gelukkig, dat het vosje, dat eventjes vergeten werd, er weer bij is. Want hij, de tweede, hij is het, die het meest van verhalen houdt, waar dieren in voorkomen. Daarom houdt hij zoo van de Ooievaars van Andersen, en van Duimelijntje met die muis, den mol, dien braven burgerman, en de zwaluw, en van Het leelijke jonge eendje. Daarom is hem ook Het Wijze Paardje zoo lief, dat, bemind en vertroeteld en eens van den dood | |
[pagina 202]
| |
gered door zijn kleinen baas, dien kleinen baas door alle moeilijkheden heen helpt tot een zegevierend einde. En als de jòngste de keuze heeft zegt hij: - Róódkapje! - Waarom hoor jij zoo graag van Roodkapje? - Omdat ik het zoo leuk vind, als iemand, die kwaad gedaan heeft, het ook kwaad krijgt. Want die wolf, die grootmoeder en Roodkapje verslindt... Véél te wreed, om aan kinderen te vertellen, véél te wreed. Gaat u ook aan uw kinderen voorlezen uit de krant, hoe ergens een wolf, of een losgebroken circusbeer iemand heeft verscheurd? Goeje God, maar dat verslinden is dit: dat de wolf ‘hàp’ zegt, en dat de grootmoeder en Roodkapje weer levend en ongedeerd te voorschijn komen. Nu, die wolf komt er niet zoo genadig af: steenen in zijn buik, die buik met een paknaald weer dichtgenaaid, en dan met den wolf het water in! En eens, als de oudste niet van Roodkapje wil hooren en de tweede niet van reuzen en van | |
[pagina 203]
| |
roovers, worden we het eens over een ander verhaal: De Pannekoeken-fee. Daar hebben ze herinneringen aan... Er was eens een pannekoekenfee en die woonde in een hol. En als je daar langs kwam en je rook dat ze pannekoeken aan het bakken was en je zei dan: Zeg, geef mij 'es een pannekoek, dan smeet ze er uit haar hol een voor je voeten neer. Hoepla, daar lag hij, maar hij viel niet mee, want van binnen zat er, ajakkes, paardehaar in! Maar als je nou vriendelijk vroeg: Lieve fee, mag ik alsjeblieft een pannekoek hebben, nou, dan kreeg je er een, die werd daar zoo maar neergelegd, daar zat geen paardehaar in, o, nee, en, jongens, dat was ook maar niet zoo'n doodgewone pannekoek. Om te beginnen was hij zóó dik - schuin kijken de oogen naar mijn aanwijzende vingers, ik ben erg royaal met de dikte! - En nou kan je nog denken, zoo dik, dat is niet lekker, dan moet je zoo bijten en dat kleeft in je mond. Niets hoor, deze pannekoek was zoo bros, dat, als jullie je tandjes er in zouden zetten, hij onder je tandjes dadelijk zóó dun werd - ik leg m'n vingertoppen op elkaar. Zoo lekker knapperig waren die pannekoeken, | |
[pagina 204]
| |
het ritselde, als je er in beet, ze smòlten in je mond... De jongens luisteren, de monden zijn een beetje getroest, ze hebben putjes in de wangen, onder de ernstige voorhoofdjes kijken, van onderen uit, de groote oogen mij smeekend aan... - Licht bruin waren die pannekoeken, in 't midden wat donkerder, en zóó warm, dat de bruine suiker er op geroosterd lag, je zag er ook van die kleine vette pareltjes in, ze waren met boter gebakken, en als je er in gebeten had, dan zag je er zùlke rozijnen inzitten, waarvan het sap je in den mond dreef... Ik zie hoe de kleinste zijn lippen samenperst en zich bedwingt, om niet te slikken. - Nou, en ruiken, als die pannekoeken deden, je weet toch hoe rijst met kaneel en vanielje ruiken, nou, zoo roken die pannekoekoeken, en nòg lekkerder. De hoofdjes zinken dieper en ernstiger in 't verlangen, maar de opwaartsche oogen kijken me hoe langer hoe smeekender aan. De kleinste | |
[pagina 205]
| |
slikt hoorbaar, stil ligt het ingewikkelde handje op den omgevouwen zoom der lakens. En als 't verhaal uit is vraagt de jongste: - Vader, is dat ècht gebeurd, ‘errens’? - Ja. - En wéét vader het hol waar die fee woont? - Nee, dat weet ik niet. - Kan vader dat niet vinden? - Néé. - Maar als vader nou gaat zóéken? - Waarom wou je dat? - Hè, zucht hij, en hij valt terug op zijn kussen, vergeet, zijn duim zoekend, zijn waschhandje, trekt de hand weer terug, - hè, ik wou zóó graag zóó'n pannekoek hebben... De anderen liggen stil, achterover, de oogen groot open naar het plafond, waar ze de koekepan op 't vuur zien. Maar de kleinste is vriendje in de keuken, hij krijgt er den volgend en dag de belofte, dat er pannekoeken van de fee zullen worden gebakken, en uitvoerig staat hij op te sommen, hoe ze moeten zijn en wat er allemaal in moet. En met zijn vingertje wijst hij aan hoe dik ze moeten zijn, en hoe dun ze moeten worden als je erin bijt... | |
[pagina 206]
| |
Reuzen en roovers en ridders, bloemen die dansen, het meisje met de zilveren handen, de tocht op den adelaar, Duimelijntje op den rug van de zwaluw, de elf in de geurige hartekamer van de roos, de drie honden, een met oogen als theekoppen, een met oogen als molensteenen en een met oogen als torens, de tooverpantoffels waarmee kleine Moek door de lucht vliegt, dàt zijn verhalen. En niet de realistische ukkepukkerij van stoute Liesje dat jokte of haar jurkje vuil maakte, geen traantjes die gestild worden met een gezellig kopje thee en een koekje bij Moesje, die weer lief is, geen van al die broos geïllustreerde boeken voor het kleine grut waarin de kenneressen van de kinderziel zich heel diep tot de kleinen overbuigen en in den kindertoon de verhalen doen met de verhulde en verborgen kern van paedagogie. Ik heb het er eens mee geprobeerd, de jongens keken me raar aan met dat gekozen verhaaltje uit het boek waarop hun leeftijd in zijn beide grenzen stond vermeld, nee, ajakkes, vader moest ècht vertellen, een ècht verhaal. En dan kiest vader Andersen. | |
[pagina 207]
| |
In het wonderbaarlijke
boek, dat zijn levensgeschiedenis bevat, vertelt Andersen van de wandelingen die hij met zijn moeder maakte, wanneer de Meiblaadjes aan de boomen kwamen en de bloemen ontloken. ‘Dan droeg moeder de katoenen japon, die alleen voor deze wandelingen en voor het Heilig Avondmaal bestemd was, en zij plukte een groote bos beukenblaren, die zij thuis achter de blankgeschuurde kachel zette.’Ga naar voetnoot*) Kijk, er schijnt dadelijk iets van zon over het leven, als ge van een moeder hoort, die voor de bloemen van Mei geen geringer kleed aandoet dan voor het heilig Avondmaal. Dat was een wijze vrouw. Het was een kleed slechts van katoen, want Andersen's moeder was maar een arme schoenmakersweduwe. Men benijdt Andersen om dat instinct voor levenskunst, dat zijn moeder had, dien zin voor de | |
[pagina 208]
| |
dingen, die niet aardscher en simpeler kunnen zijn en niet bezielder van schoonheid: de jurk van katoen en de beukentakken achter de blankgeschuurde kachel. Op de slaapkamer van de jongens hang ik het portret van Hans Christiaan Andersen op, en vertel van dat jongetje en die moeder en de jurk van feestelijk katoen en van die beukentakken, die zoo groen zijn, en van hoe de kachel was geschuurd. Is dat echt gebeurd? Dat is echt gebeurd, dat was een sprookje, en dat gebeurt nog echt als we maar een beetje kunnen leven. En dat jongetje, waarmee dat gebeurd is, is, toen hij groot was, deze mijnheer geworden, waarvan jullie hier het portret zien en die mijnheer kon pas vertellen! Die kon het mooiste vertellen van àlle menschen - een superlatief waar ze gevoelig voor zijn - en al die vertellingen staan in dikke boeken, en daarom kan vader ze jullie nu ook vertellen. Wat deed Andersen als het oogsttijd was daar over de Deensche velden? ‘Als moeder naar het veld ging, om aren te lezen, ging ik altijd mee en wandelde met haar als de Bijbelsche Ruth over den rijken akker van Boaz | |
[pagina 209]
| |
rond.’Ga naar voetnoot*) Aarde en aardschheid, werkelijkheid en nuchterheid - hij hield zoo van het Deensch omdat het geen groote woorden heeft - vormen de stoffeering dezer wereld, de tooverstaf plaatst ze onder een eeuwigheidslicht en legt het kleine geval uit tot het perspectief van een der liefelijkste oud-testamentische tafereelen. Die sprookjeswereld van Andersen, dat is de wereld van ons. Hij raakt met zijn tooverstaf de dingen aan tot de openbaring van hun wezen en hun glans: ‘Niets kan vergeleken worden met het geluk van een klein meisje, van vier jaar, dat ik gisteravond zag, vertelde de maan, zij had een nieuwe blauwe jurk gekregen. Morgen mag je er mee uit, zei de moeder. En het meisje, in haar verrukking, zei: Moeder wat zullen de honden wel denken, wanneer zij mij zóó zien?’ Het is maar een sprookje, dat de maan zou kunnen praten. Maar niets is zoo werkelijk als een nieuw jurkje. Niets is zoo werkelijk als de keeltoeschroevende vreugde, die een kind om een jurkje kan hebben. | |
[pagina 210]
| |
Let er op, dat het blauw is, de kleur van den onbewolkten hemel. De aanhef van dit verhaal is als de evocatie van het geluk der geringe dingen, en deze evocatie eindigt, roerend en
komisch, bijna in een snik: moeder, wat zullen de honden wel denken als zij mij zoo prachtig zien? Want honden hoeven maar recht voor zich uit te kijken en ze zien een kind van vier jaar. Menschen zijn zooveel hooger, die kijken er overheen. Psychologie van het kind en de kindertoon, zeker: ‘Toen sloeg de soldaat de heks het hoofd | |
[pagina 211]
| |
af, pats, daar lag ze.’ Dat is de kindertoon, maar voor den volwassene is hij niet minder levendig. Wat is dat, de kindertoon? Is dat de in de boeken voor ‘het kleine grut’ toegepaste diminutief van den toon der volwassenen? ‘Er waren eens vijf erwten in één dop, zij waren groen en de dop was groen, en daarom geloofden zij, dat de heele wereld groen was, en dat was juist.’ Die speelsche toon, die het kinderlijke ervan uitmaakt, is speelsch evenzeer voor den volwassene. In Kleine Ida's bloempjes zal ook de volwassene verrukt zijn van de rozen met de gouden kroontjes en de lange gele lelie, die zich op de sofa uitstrekt als een hofdame. De bekoring van den toon van Andersen is dat waterzuivere unisono van den toon voor volwassenen en van dien der kinderen beiden. De Kleine Zeemeermin vangt aan met een beschrijving van de prachten der diepzee, neen, een beschrijving is het niet, alles van de diepzee wordt verteld: ‘Op de allerdiepste plek ligt het kasteel van den zeekoning, de muren zijn van koraal en de hooge, spitse vensters van het allerhelderste barnsteen, maar het dak is van oesterschelpen, | |
[pagina 212]
| |
die zich openen en zich sluiten naarmate het water stroomt.’ Ik vertel het met zooveel pleizier, omdat ik er zelf zooveel pleizier van heb - pràchtig, die oesters, en de kinderen hebben zoo'n vaag begin van een stillen lach, omdat ze 't zoo mooi vinden. En blauw zijn de tuinen daar op den bodem van de zee, waar men door al die waterlagen heen de zon ziet als een paarse, wapperende bloem, uit welker kelk licht stroomt. Ik vertel het in de oogen van de kinderen zelf, die het groot-open en stil indrinken, 't is alsof het wonderbaarlijke beeld in die oogen is terug te zien. Tusschen twee dakgoten in was een tuin, niet grooter dan een bloempot. Dat is nog eens een wonderlijke
tuin! Met de twee kindertjes, die elkaar in dat tuintje ontmoeten, begint het verhaal van de Sneeuwkoningin, en mijn jongens, voorover naar mij toegebogen, vliegen | |
[pagina 213]
| |
met het rendier mee - en ik maak evenzeer de reis! - door de arctische gebieden waar het blauwe noorderlicht - ‘mijn oude noorderlicht,’ zegt het rendier - vlamt over de onmetelijke ijsvloeren, waar de Sneeuwkoningin haar residentie heeft. Er was eens... en de koopmanszoon, die per vliegenden koffer bij de Turken is aangeland, vertelt de idylle uit onze westersche keukens: de lucifers, de theeketel, de tang, de bezem in gesprek met den wateremmer, die tenminste eens buitenkomt en met de boodschappenmand, die zelfs mee uit mag, maar als zij terugkomt altijd zoo oproerig praat over het volk en de regeering, dat in de ongestoorde keuken de conservatieve kopjes van schrik stuk vallen. Er was eens een tinnen soldaatje, smachtend van liefde voor een papieren danseresje, maar hij wordt meegesleurd door het avontuur dat hem van haar scheidt: jongens laten hem in een papieren schuitje door de straatgoot drijven tot hij in het voor hem vreemde gebied komt der riolen, waar de waterrat hem deze ontstellend-komische vraag doet: waar is je pas? Want de levendige toon van Andersen, een wonder op zich, ontleent | |
[pagina 214]
| |
zijn speelschheid aan een warmen humor, aan snelle, komische trekjes, aan een milden spot. De hofdames van de prinses in De Varkenshoeder prijzen de roos, die de prinses van een prins ten geschenke krijgt, zoolang zij die roos voor een nagemaakte aanzien, supèrbe, zeggen zij, want zij spreken allen fransch, de eene nog slechter dan de andere! - Maar zien ze dat de roos maar een echte is, dan zijn ze bitter teleurgesteld, en ze zeggen ‘foei’ op z'n fransch. Een blad viel uit den hemel en een plantje schoot op, maar de professor in de botanie, die een getuigschrift had ‘ten bewijze dat hij wàs wat hij was,’ noemt het een raar soort, dat niet in het systeem is opgenomen, waarom het veracht mag worden. Als later den koning wordt medegedeeld dat in zijn rijk dat plantje stond en dat het zoo'n wonderbaarlijk plantje was, dan is het te laat, het is als onkruid verbrand. Maar dan komen er een gouden hek en een schildwacht op de plaats waar het gestaan heeft, en dan schrijft de professor in de botanie een verhandeling over die hemelsche plant, ‘en daarvoor kreeg hij een gouden medaille en dat was hem een groot genoegen.’ | |
[pagina 215]
| |
De kleinen luisteren, misschien zijt gij geneigd te denken dat zij de ironie niet begrijpen, hoor, de oudste vraagt: wat is een professor?, en hij krijgt ten antwoord: een héél geleerde man, en aan 't eind zegt hij: wat een domme professor! Tot den op zijn vlucht naar het zuiden uitgeputten ooievaar, die neerstort op een schip en daar terecht komt bij de als leeftocht voor de opvarenden meegenomen kalkoenen, kippen en eenden, zegt de kalkoen: - Wat heb jij lange dunne beenen, wat kosten die per el? De kinderen scháteren. Ze schateren niet ten koste van den ooievaar, dien vogel, van wien ze met Andersen mee zooveel houden, en die door de kippen en de eenden voor dom wordt gehouden omdat hij het over zooiets onzinnigs als pyramiden en struisvogels heeft. Zij lachen zoomaar, zooals de ooievaar zelf lacht, tot wien de kalkoen zegt: ‘lach maar gerust, want het is geestig, och ik zie, je bent niet veelzijdig, laat ik maar interessant voor mijzelf zijn.’ Na te hebben uitgerust vliegt de ooievaar weer op. Hij, hij, gaat naar het zuiden, waar er toch wel werkelijk iets zoo onzinnigs is | |
[pagina 216]
| |
als pyramiden. De verwaten, kakelende kalkoen echter gaat den volgenden dag de pan in. - Fijn, fijn! roepen de jongens, die dat allemaal niet zoo goed begrijpen. Klaas Vaak vertelt aan Hjalmar van al de dingen die op Zaterdagavond moeten gebeuren. Denk eens aan, de sterren moeten gepoetst, daarvoor moeten ze uit hun gaten worden gehaald, en dan moeten ze worden genummerd en die gaten ook, want anders konden bij het weer terugzetten de sterren verkeerd terecht komen en dan zouden er te veel vallen en verschieten... Het tintelt in de oogen van mijn jongens, en de oudste, alsof hij een beetje droomerig is, zegt: - Léúk... Maar nu het portret van den grootvader, dat in Hjalmars kamer hangt: - Hoor eens, Klaas Vaak, ik ben u dankbaar, dat ge den jongen verhaaltjes vertelt, maar ge moet geen verwarring stichten in zijn hoofd, de sterren kunnen niet afgenomen en gepoetst worden, het zijn bollen net als de aarde. | |
[pagina 217]
| |
- Dank u, zegt Klaas Vaak, ja, u bent de heldere kop in de familie, u bent de wijze ouderdom, goed, vertelt u dan maar verder... Maar den volgenden avond als Klaas Vaak terugkomt draait even tevoren de kleine Hjalmar het portret van den helderen kop in de familie om, tegen den muur. En mijn jongens, met dat gebaar als ze zich verkneukelen, trekken haastig even de schouders op tot in den hals: fijn, die leelijke grootvader kan nu niet meer storen. Natuurlijk, de diepere gedachten in de sprookjes van Andersen zullen de kinderen niet begrijpen. De kinderen hebben het meeste pleizier aan de stoffeering, zegt Andersen er zelf van, terwijl de ouderen geroerd worden door de diepere gedachten, die er achter liggen. En hij voegt er argeloos aan toe: Het is zeker een moeilijke opgaaf, sprookjes te schrijven, die lectuur zijn voor kinderen en volwassenen. Hij heeft het gekund en wie deze sprookjes aan de kinderen vertelt zal verbaasd zijn, hoe dicht de atmosfeer ervan de kinderen bij de diepere gedachte brengt. De Reiskameraad zullen ze niet begrijpen, maar het is heerlijk, speelsch ze | |
[pagina 218]
| |
binnen te leiden
in die verhouding met onze dooden, waarin geen skelet rondspookt aan gene zijde, maar goede en dankbare vrienden de banden met ons onderhouden. Zooals de kleine Hjalmar kijken ze met rustige oogen naar het beeld van den dood, dien Klaas Vaak laat zien, geen knoken en knekels met een zeis, maar een ruiter in een mooie uniform, met zilveren tressen op zijn jas en met een mantel van fluweel, en, let op, als gij heel uw leven ‘braaf’ zijt geweest en hij komt u halen, dan moogt ge vóór op zijn paard zitten en dan vertelt hij u een verhaaltje zóó mooi, dat niemand op de wereld zich zooiets kan voorstellen. (Geen oor heeft het gehoord, geen oog gezien!) De Wilde Zwanen, een zeer wijs sprookje: het offerkrachtige zwijgen om wille der redding van anderen. ‘Gij moogt niet spreken,’ zegt de goede fee tot Elsa, die haar broers van den | |
[pagina 219]
| |
booze zal verlossen. Want het eerste woord dat zij zegt zal als een doodende dolk door hun hart gaan. En waarlijk ademloos zitten de jongens af te wachten, of zij dat offer tot het einde toe volhoudt, en àls zij dat gedaan heeft, de groote, kleine heldin, hóé houden de jongens dan van haar. Niets is dieper en werkelijker dan het verlangen der kleine zeemeermin naar de onsterfelijkheid der ziel van de menschen, want aan dit verlangen ligt het onmeetbaar geluk der onsterfelijkheid, dat de menschelijke ziel is weggelegd, uitgemeten. Alles zal de zeemeermin doen om dit geluk te verwerven, de liefde, die alles vermag, dringt haar. Zij zal den staart, waarmede zij zoo sierlijk door de zeeën zwemt, moeten laten afsnijden en daarvoor in de plaats voetjes krijgen: iedere stap zal zijn alsof zij op een scherp mes treedt zoodat haar bloed vloeit. Zij mag nooit meer terug naar vader en moeder. Zij had zoo'n mooie stem, die zal zij moeten afstaan. En nòg, als haar prins met een ander trouwt, zal ze geen onsterfelijke ziel hebben, de zeeheks zegt het haar: zij zal dan breken en schuim worden op het water... Dit vertel ik, en terwijl de twee ‘grooten’ | |
[pagina 220]
| |
mij met wijdopen oogen aanstaren zit de kleinste met zijn oogjes te knipperen: hij wil er nu al over gerustgesteld worden, hij onderbreekt mij haastig en fluisterend, en verkleint het woord: - Vader... váder, en kréég ze een onsterfelijk zieltje? Want anders kan hij misschien die bloedende voetjes niet verdragen... Ze ‘begrijpen’ zooveel, de kinderen, met hùn begrip, en onderschat dat niet. Soms zijt ge veel eer verbaasd over de botheid der grooten, hééle menschen in 't dagelijksche leven en bedrijven, maar daardoor afgesleten en afgestompt, of misschien hebben ze een soort eelt gekregen waaronder geen onbevangenheid meer is te achterhalen. Tegelijk met de atmosfeer ontgaat hun ook de zij het nog zoo gering verhulde gedachte, zoodat gij meer moeite hebt die hùn duidelijk te maken dan ze verstaanbaar te maken aan die dadelijk aan de ‘atmosfeer’ overgegeven, open | |
[pagina 221]
| |
zielen der kleinen. Voor hen zet ge 't begrip op het puntje van het woord, zooals ge uit de noot de kern haalt. Ge begeleidt het met alles wat het duidelijk kan maken, ge kiest met zorg toonhoogte en klemtoon, en een onfeilbare handleiding hebt ge daartoe in den tintelenden verteller, die Andersen is. ‘Het geschreven woord,’ aldus Brandes in zijn studie over Andersen, ‘is arm en schraal, het gesprokene heeft allerlei schakeeringen, intonaties en hulpmiddelen. Het voorwerp waarvan sprake is wordt nagebootst in de handbeweging welke het uitbeeldt, in de lengte of de kortheid van den toon, zijn scherp of zacht, ernstig of grappig karakter, in het geheele gebarenspel en in de geheele houding. Hoe onbevangener het wezen is tot hetwelk men spreekt, des te duidelijker begrijpt het deze hulpmiddelen. Wie aan een kind een verhaal vertelt, vertelt onwillekeurig met vele gebaren, want het kind ziet het verhaal gebeuren evengoed als het 't hoort vertellen, het geeft, bijna net als een hondje, meer acht op de teere of verbitterde betoning, dan op het feit of de woorden vriendelijkheid of toorn uitdrukken. Wie zich schriftelijk tot het | |
[pagina 222]
| |
kind wendt moet dus den wisselenden toonval, de plotselinge stiltes, de beschrijvende handbewegingen, de angstaanjagende gebaren, het een gelukkigen afloop verradende glimlachen, de scherts, de liefkoozingen in zijn voordracht weten te weven.’ Met deze beschouwing en met de gevoelige formule van dezen eisch geeft Brandes meteen een fijne karakteristiek van Andersen. Zoo spreekt Andersen tot het kind dat hem leest, tot het kind dat luistert als gij zijn sprookjes voorleest, maar meest van alles nog tot het kind waarvoor ge zijn sprookjes vertelt. Zoo dikwijls voert Andersen in zijn sprookjes vertellende figuren op - en hóé vertellen die - dat ge in hun vreugd de zijne gevoelt. Hij is de student, die kleine Ida het onvergelijkelijke verhaal van haar bloempjes vertelt, de wind die vertelt van Waldemar Daaë en zijn dochters, en hij zit in de huid van dien weergaloozen verteller op Hjalmars bedrand, Klaas Vaak. Waarom niet eerst het sprookje aandachtig voor uzelf gelezen, desnoods, als ge anders dien schat van details niet onthoudt, twéé maal, om het dan aan de kinderen te vertellen? Het | |
[pagina 223]
| |
is een inspanning waard, een inspanning die overigens een ononderbroken genoegen is, om dit diepe genot, dit wezenlijke geluk ten volle te bereiken, dit volzongen, doorlichte uur van iederen dag. Gij moet liever niet voor uw kinderen met het hoofd gebogen zitten over het boek, ook al kijkt ge telkens, ter verlevendiging, er even van op. Want dat telkens opkijken wordt te dikwijls en eender herhaald, het wordt een zekere eentonigheid, waarvan de kinderen onrustig worden. Zij volgen u met de oogen bij dat telkens opkijken en weer neerkijken, en terwijl gij neerkijkt letten ze op uw wangen en mond, die de letters tot woorden en deze tot zinnen vormen. Doet ge het boek dicht, dan kijken zij in uw oogen, zij zien uw gebaren, gij krijgt die vrijheid van beweging en van praten, die vrijheid die zij noodig hebben, want in u gebéúrt het verhaal. Het wordt aanschouwelijk in de ongehinderde levendigheid uwer gebaren. De prinses legt het halssnoer af, gij dóét het af. Het tinnen soldaatje strekt de armen naar het danseresje, gij strekt ze uit. Gij doet den hoofddoek af van het kind met de gouden haren. Met nieuwsgierige handen opent gij het kistje dat | |
[pagina 224]
| |
de roos bevat. En den kleinen Hjalmar tilt gij met de armen van Klaas Vaak de lijst binnen van het schilderij, dat een levend landschap wordt met een stroomende rivier. Op uw gezicht spiegelt zich de weerglans af van wat gij vertelt: boven de geopende doos zijt ge gebogen en de kinderen zien aan uw verbazing dat de doos iets kostbaars bevat. Vóór gij zegt dat de kinderen de Sneeuwkoningin zagen, hebben uw jongens haar verblindende verschijning al in uw oogen gezien, die er naar kijken. En zelf volgt ge met een lach in uw oogen den vlinder die Duimelijntjes bootje trekt. En gij hebt de vrijheid van uw stem, haar snelheden, vertragingen, haar fluisteringen, haar luidheid. Zonder uw boek leeft ge alles te inniger mee, niet enkel het verhaal, maar ook dat wat men reactie noemt, den weerklank bij de kleine luisteraars, die u stuwt en leidt, die u feilloos zeker doet voelen of gij bevattelijk genoeg zijt, wáár ge verduidelijkend moet zijn, waar ge een verklarend woord moet plaatsen, wat ge benadrukken moet, waar ge met een vraag, die ze dadelijk en haastig beantwoorden, even terug moet grijpen opdat ze den draad goed vast- | |
[pagina 225]
| |
houden. De tekst van Andersen zelf is daarvoor de nimmer falende handleiding. En voor uw moeite wordt ge zoo beloond... Ik vertel m'n jongens het sprookje: ‘Eengouden schat,’ - van Peter, den zoon van den tamboer, het jongetje met het roode haar. ‘Mijn gouden schat, mijn rijkdom, mijn zonneschijn,’ jubelt de moeder. Want zij vindt het zoo ‘leuk’, dat de jongen rood haar heeft. Ik zit op het bed van den kleinste, hij heeft roodbruin haar, en omdat in dit vertelsel rood haar zoo bejubeld wordt zie ik hem een beetje verlegen lachen. | |
[pagina 226]
| |
Rood haar, róód haar, de jongen heeft rood haar, spot echter de brandtrommel van den tamboer. En de menschen in de stad praatten zooals de brandtrommel praatte... ‘Roodkop’ schelden de soldaten als het kereltje ten oorlog trekt, om beroemd terug te komen, zegt de vader, - zònder armen en beenen, weeklaagt de moeder. Maar het kranige kereltje heeft een groote voorbestemmig, hij keert uit den strijd terug met heele armen en beenen, hij wordt kunstenaar, een gouden schat was neergelegd in de ziel van het bespotte kind. Eéns zal hij een overwinningsroffel, een heele donderbui slaan op de oude brandtrommel van zijn vader, de menschen juichen hem toe, de jonge dames zeggen: ‘en dan is hij zoo mooi.’ En ze komen hem zijn roode haarlokken vragen voor haar herinneringsalbums, en ik eindig met een rijmende bekentenis van de bebeukte trom: rom-bòm, rombòm, 'k heb ongelijk gehad, 'k heb ongelijk gehad, rood haar beteekent: gouden schat... Als 't uit is zucht de kleinste op het bed vóór mij. Hij strekt de bloote hand en die met het waschhandje naar mij uit. | |
[pagina 227]
| |
- Kom eens, vader. Als ik bij hem ben voel ik het gloeien van zijn wangen en den kus van zijn kleinen mond, die mij moet beloonen! Hij zegt zachtjes: - Omdat het zoo mooi is. En glijdt uit zijn bed. - Waar ga jij naar toe? - Mag ik het even aan moeder gaan zeggen, dat rood haar beteekent gouden schat?
Andersen heeft de boosheid gezien der wereld, waarover de duivel zijn verminkenden spiegel aan stukken heeft doen vallen tot scherven in ieders oog en hart - zoo zijn ze nog maar beklagenswaardig, de hoogmoedigen met hun scepsis die de van satan afkomstige pret genieten alles te kunnen ontluisteren. Maar Andersen wil die scherven weer uit de oogen halen, met de hartevolheid over de eindelooze vreugden van het leven, die in bloemen en kinderoogen, in de natuur, in de genade der dingen, al is het maar een kinderjurk, een beukentak of het vergenoegde glanzen van een theeketel liggen geborgen. De sprookjes | |
[pagina 228]
| |
van Andersen komen alle uit tot deze wijsheid, die hij ook neerschreef in de geschiedenis van zijn leven en die men hem meer dan ooit helpt meebidden: ‘Er bestaat een liefdevolle God, die alles ten beste leidt...’ |
|