| |
| |
| |
Derde deel
Groei
| |
| |
I
Zomermorgen
Ze zijn in een nieuwe wereld gekomen. In een nieuw huis, een nieuwe kinderkamer, een nieuwe slaapkamer: drie witte èchte ‘groote-menschen-bedden’ op een rij, tusschen ramen op het oosten en het zuiden. De luidruchtige morgens zijn er helder, de vogels zitten dichtbij in de boomkruinen bij de ramen, soms komt, donkerbruin, vlug en
nieuwsgierig, 'n eekhoorntje naar een uiterste takpunt gekropen, om naar binnen te kijken. Een huis in de zingende bosschen der Kempen, die bosschen staan rond de akkers waar de boeren werken. Een zandberg is in de nabijheid,
| |
| |
daar is tevoren heel veel over te doen geweest: ‘is die berg zoo hoog als de lucht?’ Daar graven de kinderen met hun schopjes zich de diepte in, alleen de bezige schopjes ziet ge telkens met hun worp van zand. Als moeder de jongens met handenklappen roept ziet ge ineens boven den gegraven kuil en den kleinen wal dien ze maakten, drie gezichten van de bergmannetjes verschijnen, rood van inspanning. En hun antwoord weergalmt door het blijde woud, het verheugt de eekhoorntjes, de duiven vliegen er voor op tot een kringvlucht van pleizier, de eksters roepen mee, en in het hakhout aan den voet van den zandberg springt de kwikstaart voor hen heen en weer.
Door de zonopen deuren rende mijn jongste vanmorgen naar buiten. Hij was tusschen de heesters die hem verborgen, maar ik zag telkens het rood van zijn truitje. Luid pratend was hij mij nadien vooruit op het pad. Hij zag klaprozen staan, die plukte hij, ze waren net zoo rood als zijn trui. Die plukte hij, omdat het zomer was, hoog klonk zijn stem in de zonne- | |
| |
stilte van de lucht, uit een hof achter de dorpshuizen ginds in de verte hoorde ge het warme getok-tok van kippen in een zanderige ren.
Mijn zoontje heeft onder zijn roode trui een kort, blauw broekje aan. Bloot zijn die krachtige beentjes, stevig de spieren in de gespannen knieholte. Hij staat zijn bloemen te rangschikken. Ik merk het als ik hem heb ingehaald. Hij let even niet op mij. Hij is vol aandacht voor zijn bezigheid. Uit zijn knuistje, tusschen den gevouwen duim en een toegehaalden wijsvinger steken die bloemen. Hij kijkt ernaar met aandachtigen mond en fronsen in het voorhoofd. Hij heeft in de zon op en neer gehold, als dauw ligt het vocht van de warmte op zijn wangen, onder het jukbeen heeft hij een paar sproeten. Goudrossig zijn zijn oogharen, hij houdt de oogen naar de bloemen neer, daarom is het alsof zijn oogharen over zijn wangen liggen. Hoe zuiver is zijn aandacht. Hoe zuiver is zoo'n kind, wie bezit zoo die appelfrissche helderheid van den jongen morgen als het kind? Hij voelt, dat ik naar hem kijk, kijkt op en meteen lacht hij. Hij toont zijn bloemen. Hij vraagt:
| |
| |
- Vindt vader ze mooi?
Een vogel vliegt voorbij, een kwikstaart uit de struiken, een vink laat haar ferme, korte coloratuur hooren. Het is volstrekt niet fantastisch als Paul van Ostayen Marc 's morgens de dingen laat groeten. Levensecht is hun idylle, mijn jongetje roept:
- Dag vogels!
Hij kijkt rond. Hij zegt:
- Dag bloemen!
Dan, met twee voeten tegelijk, maakt hij een krom sprongetje:
- Dag weg!
Hij houdt het hoofd achterover, knijpt de oogen toe en roept:
- Dag lucht!
Een en al vroolijkheid is hij. Hij vraagt mij telkens, of ik den weg wel weet. Het is duidelijk dat ik eindelijk eens ontkennend moet antwoorden. Nu zal hij vader den weg wijzen. Hij weet den weg overal. Hij kan tooveren, dat hij den weg weet. Zoo babbelt hij. Zijn stem heeft de toonhoogte van een vogellied. Hij kan lastig en ondeugend zijn, zeurderig of ineens vol verzet als hij zijn zin niet krijgt, het is allemaal
| |
| |
waar, maar nu is hij pril, warm,
lief, onbewolkt als de morgen. Ik denk aan Marc: ‘Dag brood, dag visschelke visch...’ In zoo'n gedicht ruikt ge het kind, uw jongetje morgenversch en waterfrisch net als de dauwvochte bloemen in de zon, zoo is hij. En zal hij nu eens laten zien, dat hij den weg weet? Hij zal vooruitloopen, en dan moet vader maar achter hem aankomen. Hij lóópt. Voor hem uit blinkt een ven. Ik zie hem voorzichtig den rand naderen. Hij wordt kleiner. Hij bukt. Als ik hem inhaal zie ik hem gehurkt zitten, dun en klaar vloeit dit ven aan zijn boord uit over gegolfd zand; het water, hoewel het koel is, doet aan warmte denken. Het neergehurkte kind houdt in het eene handje zijn bloemen, in de andere hand heeft hij een stokje, daar slaat hij mee in het water. Bij hem is een klein klaterend geluid, een geluid warm in de zon en koel van het sprenkelend water en van de snoeren der terugplenzende droppels. Over het warme gezicht van het kind streven, alsof ze vloeiend zijn, de klare
| |
| |
lichtkabbelingen omhoog der weerspiegeling van de zonbeschenen rimpeling in het water. Nadien holt hij weer achter mij aan. Hij roept, zingt, danst. O, wat leven zij, de kinderen! Zij hebben gelijk, omdat zij verrukt en verbaasd zijn over iedere geringste van de duizend vreugden der tot onze blijdschap geschapen wereld. Maar zoo we aan hen niet gelijk worden bereiken we dat doel niet. Ik hoor het drafje van mijn jongen. Meteen staat hij stil. Er is een wonder gebeurd: nadat hij riep, riep iemand net zooals hij. Dáár, uit het bosch, klonk ook zoo'n stem, net alsof het ver weg was en ineens toch vlakbij. Hij roept opnieuw. In het bosch zit iemand, een stem doet hem daar na, niet echter om te plagen maar uit vroolijkheid.
Het kind schaterlacht. En het bosch schaterlacht mee.
- Wat is dat, vader?
Hij kijkt zoekend rond. Hij heeft het weer gehoord. Hij roept nu zoo hard als hij kan:
- Wàt-is-dat-váder?
En even nadrukkelijk en langzaam en vlak op zijn stem komt prompt tot antwoord dezelfde vraag:
| |
| |
- ...is-dat, vader?
En achter het laatste woord klinkt alleen maar de echo meer grappig iets te laat komend, met dien opwaarts golvenden klank van den vraagtoon.
- Dat is de echo.
- Wat is de echo?
Hij roept: echo! echo! In heel de breedheid van het bosch wordt het ook geroepen. Hij roept zijn naam, - hoor, het bosch roept zijn naam, het kent hem. Dan roept hij snel achter elkaar dreigende woorden, in alle kalmte worden ze net zoo dreigend teruggeroepen. Ze hebben alleen maar telkens dezelfde haast om met hem gelijk te komen. Het is een geestige en blijmoedige spot, dit zekere en zuivere napraten. De jongen heeft het grootste pleizier. En al dat pleizier is daar in het bosch ook.
En ‘waar-daarom’ de echo daar is? En of dat een fee is? En waar-daarom de echo net zoo kan lachen als hij?
Maar als wij verder wandelen verzwakt de zuiverheid van den weergalm, hij is niet meer zoo klankvol. Roep en wederroep vallen hoe langer hoe meer samen. En eindelijk houdt het heelemaal op.
| |
| |
- Kruipt de echo weg, omdat hij ziet dat wij komen?
Maar hij vergeet zijn tooverkracht niet. Opnieuw holt hij mij vooruit. Kan hij niet goed tooveren, dat hij den weg weet? Langs een hol wegje tusschen de sparren komen we bij vaders werkhut. Triomfantelijk wijst de jongen, en hij lacht, hij làcht. Heeft hij vader nu niet goed gebracht? En is vader nu niet blij, dat hij niet verdwaald is?
- En of!
- Echt?
- Echt.
- En ziet vader nou, dat ik echt kan tooveren?
- Ja.
Tusschen al dat groen in het bosch: hoe rood is zijn truitje! Dat is zijn prinsentrui, omdat moeder er zulke mooie figuren in heeft gebreid: een hek, een huis en denneboomen. Dat is ons huis in het bosch! Zijn bloemen zal hij meenemen voor moeder. Vindt moeder dat leuk?
- Ja.
- Dag.
Hij gaat terug. Ik kijk hem op zijn rood
| |
| |
rugje. Hij kijkt nog een paar keer om, loopt een paar passen achteruit:
- Dàg!
- Dag.
Hij is weer omgekeerd. Parmantig loopt hij met kleine, vlugge stappen. Kaarsrecht, het rugje bij de lenden een beetje ingetrokken, loopt hij zijn pad een beetje zigzag, en zeer gezwind. Hij wordt kleiner. Dat vlugge heen en weer gaan van zijn beentjes zie ik niet zoo goed meer, omdat de hooge ruigte der struikheide in den hollen weg hem opneemt. Maar duidelijk blijft dat klare scharlaken van zijn truitje. Tusschen de boomen weergalmt het nog een paar keer:
- Dág váder!
Waar hij gaat valt vanuit een boom een woudduif neer. Laag vliegt zij rakelings langs hem heen, dwars over zijn pad en stijgt op naar 't donker sparrenloover aan den anderen kant van den morgenkoelen weg. Voor dat plotselinge geklapwiek vlak bij zich en dat gesuis in de lucht moet het kind geschrokken zijn, met een rukje was hij opzij. Hij staat stil en kijkt omhoog, waar de duif bleef. Dan loopt
| |
| |
hij weer verder. Ik zie hem een paar keer bukken. Hij plukt zeker nog meer bloemen. Ik zie hem nog een keer ten voeten uit boven op de hoogte van een heibult. Daar draaft hij af, niets zie ik meer van hem dan zijn hoofdje. En ook dat danst weg. Even later hoor ik hem weer roepen, namen, dreigementen, echo, echo. Om dit alles, om dit kleine stroomt mijn hart van den goeden morgen boordevol. Ge zoudt het leven willen omhelzen dat het kraakt tusschen uw armen!
|
|