| |
| |
| |
VI
Beschuit met muisjes
Als het, wanneer de jongens in de kinderkamer zijn, daar soms opvallend stil is, behoeft dat op zichzelf niet te verontrusten. Er wordt druk geteekend en het is schilderachtig om te zien. Een zit aan tafel, maar men kan het moeilijk zitten noemen. Het is veel meer een zweven. De stoel hangt op twee pooten ongeveer horizontaal naar achter, bij de zitting wordt hij tegengehouden door de teenen van den jongen, die overigens in zijn volle lengte voorover op de tafel ligt voor zijn beweeglijke teekening, telkens schuift het papier vooruit en hij moet het achterna kruipen. De tweede staat aan wat ze de speelbank noemen, een lange bank ter hoogte van een stoelzitting. Hij leunt met het heele bovenlijf daarop vóór zijn papier, de beenen naar bezijden weggeschoven, in heel zijn lengte hangend, maar druk bezig met een aandachtige tong en een ijverig potlood, dat hij met een gekromd vingertje onder aan de
| |
| |
punt vasthoudt. De kleinste ligt languit op den vloer, de beenen van een gespreid, hij is verslonden in de aandacht voor den molen, dien hij met fantastische hand op het papier werpt. Het is een klein kunstje, om, als ge binnenkomt, de stilte niet te storen. De in de aandacht voor hun werk verzonken kleinen voelen, dat ik daar sta. Ze kijken op, zonder van houding te veranderen, ze kijken mij lang en strak aan. De tweede vergeet zijn tong naar binnen te trekken, zijn oogen zijn stil, nauw merkbaar komt er een lach in. Hij is het, die de stilte verbreekt en die zijn vader aanspreekt met een naam, zeker niet eerbiedig in den kindermond, maar van een vertrouwelijkheid, waartoe hij in zijn gemoedelijke buien meent te mogen overgaan:
- Zoo Toon!
Ze wachten alle drie. Als ze zien, dat ik moeite doe om niet te lachen, is de spanning verbroken, en ze schateren het uit. Ik probeer hun aan het verstand te brengen, dat ze, om te teekenen, beter gewoon op hun stoelen aan tafel kunnen gaan zitten. Maar ze verzekeren mij, dat ze dan niet kunnen teekenen.
| |
| |
Dàn niet. Maar anders wel. En hoeveel teekeningen zijn niet voor vader. Een hond met een scheef menschelijk aangezicht en de vier stijve pikkels van pooten, een staart van achteren, en rechtstandige haren. Het huis met een
dwars door den muur heen zichtbare tafel. En ‘de mensch’, altijd de mensch: een romp met knoopen erop, twee staken tot beenen, twee harken als armen en het hoofd met kogelronde gaten voor oogen, een driehoek als neus, en tanden als van een eg en alsof ze gereed staan om te bijten.
- Dat is vader.
| |
| |
Zij zijn niet vroolijk over de gelijkenis die ze zien en die misschien niet eens afschrikwekkend is voor hen. Gul wordt mij mijn portret aangeboden en ze gaan mee naar mijn werkkamer om te zien, of ik het niet verberg of wegdoe, ze willen de zekerheid hebben, dat het in de map komt, waar al die voor vader gemaakte teekeningen in bewaard liggen.
- Heeft vader al die andere óók nog?
Die heeft vader ook nog. Ze kijken even. Ze zijn gerustgesteld.
- O.
Dat o, bevestigend, rustig gezegd met een korten klank, ze hebben het voortdurend in den mond. Moegespeeld komen ze in huis, roepen waar moeder is, en op het antwoord: ik ben boven, of: ik ben in de keuken, zeggen zij:
- O.
Ze krijgen vermaningen, de vermaningen om braaf te zijn, om, wanneer ze buiten gaan spelen, binnen te komen als ze zien, dat het donker begint te worden.
- O.
En de kleinste, de lieftalligheid in persoon,
| |
| |
heeft eenige dagen achter elkaar telkens ‘leelijke’ en brutale woorden gezegd, en in de kinderkamer, waar hij met de anderen is, roep ik hem bij me, om hem daarnaar te vragen. De anderen hebben hun spel er voor onderbroken. Ze kijken en luisteren, en de kleinste staat voor mij, kaarsrecht, het hoofd naar mij omhoog, een zoekend handje aan de ritssluiting in den hals van zijn trui.
- Wat hoor ik van jou?
Hup, de ritssluiting gaat open. Hup, ze gaat weer dicht. Een klankloos stemmetje fluistert:
- Weet ik niet.
Ik moet niet te veel naar dien neus kijken, droog voorwaar, met de breede, gevoelige neusvleugeltjes en daaronder de twee rechtstandige plooitjes in de bovenlip. Wat ik van hem gehoord heb wordt hem in herinnering gebracht, met de verzekering erbij, dat ik het jammer vind dat te hebben moeten hooren.
- O.
De ritssluiting vliegt weer dicht. En nu volgt de vermaning, dat ik zulke ondeugende dingen van hem niet meer hooren wil.
- O.
| |
| |
Omdat de anderen lachen komt er een zenuwachtige trekking om zijn mond, het begin van een lach. Maar als hij merkt, dat vader niet lacht beheerscht hij zich, en ook de anderen worden meteen weer ernstig. Er is een diepe stilte, niets hoort ge dan het geluid van die open en weer toe getrokken ritssluiting. De kleinste wacht op den verzoenenden tik op zijn wang, waarmee de zwijgende belofte van beterschap wordt aanvaard.
Niets is lakonieker dan dat: o. Een dag is er groot nieuws, er is een verwachting in huis, waarvan hun verteld wordt als de verwezenlijking in 't gezicht komt.
- Jullie krijgen een zusje of een broertje.
- O.
Zoo oogenschijnlijk heeft het geen indruk gemaakt. Maar 's avonds voegen ze een vraag aan hun avondgebed toe: lieve Heer, geef dat wij een zusje krijgen. En nu zijn het jongens, die tegen een voetbal trappen, die de handen in de broekzakken steken, maar in de kinderkamer doen ze moeder na, die de wieg bekleedt, ze hebben een mandje, met bonte stof tot voering. Moeder heeft dat voor hen moeten
| |
| |
maken, er komen
ook dekentjes en lakens in, 'n kantgezoomd kussen. En nu moet ge niet met een beetje minachting of spot vragen, wat zij, jongens, met een wiegje moeten doen. Want ze verzekeren opgewonden, dat het nieuwe kindje natuurlijk in de kinderkamer aankomt, en dat zij toch ook moeten zorgen, dat daar een bedje klaar staat, daar kan moeder het dan in vinden.
's Morgens is de eerste gang naar het poppenbedje, dat altijd maar leeg blijft. Het is merkwaardig zoo'n uithoudingsvermogen als het geduld der kinderen heeft tegenover die dagelijksche teleurstelling. Uit hun bed rennen ze verlangend naar de kinderkamer, alleen de oudste lacht verlegen als hij ziet dat er niets in 't poppenbedje is, alsof hij betrapt is op een te onstuimige lichtgeloovigheid, een te langdurig vertrouwen. Net als groote menschen het slachtoffer kunnen zijn van een vurig en onbeheerscht verlangen, zoo is hij het van het zijne: verlegen gaat hij weg van het leege bedje.
| |
| |
De anderen kennen dat alles niet, ze zijn zoo onbeheerscht en zoo onbewust van wat er in hen omgaat. Vandaag is het kindje er nog niet, maar mòrgen. Even ongeduldig hollen ze den volgenden morgen de zooveelste teleurstelling tegemoet. En de oudste wil niet meer naar school, vooraleer hij het huis van onder tot boven heeft doorzocht. Want misschien hebben vader en moeder wel niet goed gekeken, of niet tòch het kindje is gekomen. Hij rommelt tot in de verborgen hoeken van den zolder. En als het nu eens komt terwijl hij in school zit? Of wij hem dadelijk komen halen? Want hij wil zien, hóé het komt. Zijn vraag wordt ook door de anderen gedaan.
- Hóé komt dat nieuwe kindje?
Ik heb een argeloos vertrouwen in den fantastischen Andersen. De ooievaar komt op de proppen, ‘in zijn livrei van wit met zwart, en roode kousen’.
- Jullie hebben weleens een keer een verschietende ster gezien? Een vallende ster noemen ze dat, het is net als een brandend kerstboomkaarsje, dat naar beneden komt. Nu, dat is eigenlijk geen ster, dat is de ziel van een
| |
| |
hemelkindje, een kleine engel, die ons gezonden wordt, maar zonder vleugels, de wind draagt hem naar een bloem. De bijen, die in die bloem honig komen zoeken, nemen het kindje voor zichtig op en leggen het in de zon op een plompeblad in het water. Vandaar kruipt het naar beneden, waar het slaapt en groeit, totdat de ooievaar het komt halen en het naar een menschenfamilie brengt, waar ze graag een kindje hebben.
- O.
Ze hebben geluisterd naar dit onzinnige verhaal. Na hun ‘o’, blijven ze stil. Ik kan niet weten, of ze het gek of mooi vinden. Maar ze maken de kinderkamer
in orde. Ze onderhouden die orde zelf, zooals groote menschen alles netjes maken voor een verwacht bezoek. En telkens zetten ze in de kinderkamer de ramen open.
| |
| |
- Anders kan de ooievaar toch niet naar binnen vliegen!
De kinderen beleven er een heele vreugde aan. Natuurlijk, als 't kindje komt is het feest en het brengt beschuiten met muisjes mee. Maar daarover praten ze niet. Het gaat over het kindje alleen, 's avonds liggen ze zich te verkneukelen in hun bedden, de handen tusschen de tegen elkaar geknepen knieën, die altijd eendere uiting van een felle, niet te bevatten blijdschap. En moeder maakt een rose wimpel, die zal boven de vlag wapperen als het nieuwe kindje een zusje is.
- O, zegt de oudste.
- En als ge uit school komt en ge ziet dien wimpel, dan weet ge 't. En als ge alleen maar een vlag ziet, zonder wimpel, dan weet ge, dat het een broertje is.
Op een zonnigen dag hangt de vlag uitgestoken, als de oudste uit school komt. Op het oogenblik, dat hij het hek binnenkwam dacht hij misschien toevallig eens niet aan die vraag, die hem zoolang vervult, of het kindje gekomen is. Maar die vlag herinnerde er hem
| |
| |
even hevig als plotseling aan. Hij wordt doodsbleek. Na een paar seconden is hij vuurrood. Tegen het meisje, dat hem uit school gehaald heeft, zegt hij:
- We hebben een broertje, dat zie ik.
- Hoe weet je, dat het een broertje is?
- Dat zie ik, want er hangt geen wimpel aan de vlag.
In de gang kijkt hij al rond. In de kinderkamer vindt hij zijn broers. Ze staan zoo maar. Ze spelen niet. Ze vertellen den oudste, wat hij al weet. De handjes op den rug zeggen ze kort, en een beetje verlegen:
- We hebben een broertje.
- Dat weet ik al lang!
O, ze worden op hun mooiste aangekleed, gekamd, gewasschen. Opgepoetst mogen ze aantreden in de kamer waar de wieg staat, ze brengen hun bouquetje mee, ieder het zijne, de oudste voorop, dan de tweede, de kleinste achteraan, een kleine, verlegen processie. Ze fluisteren. Ze moeten bij de hand worden genomen en naar de wieg geleid. De oudste kan er in kijken, als hij op zijn teenen staat. De anderen kijken er niet in. Ze staan verlegen. De
| |
| |
middelste trekt met een verlegen lachje telkens zijn schoudertjes op. De kleinste van de drie tast onder den hals aan zijn ritssluiting, die hij niet vindt, want hij heeft zijn Zondagsche witte bloes aan. Beurtelings worden ze opgetild. Ze kijken. Ze zien iets, wat waarschijnlijk in niets lijkt op wat ze zich hadden voorgesteld. Ze lachen zoo'n beetje, zonder geluid. Ze zien een belachelijk klein voorhoofd, iets gevlekts en gevlamds, oogen die dicht zitten, gefrommelde, garnaalgroote vuistjes, een mondje, een neusje, niets ter wereld is zoo klein.
De oudste vraagt zachtjes, hoe het gekomen is? De ooievaar bracht het, het zat stevig in een doek, waarvan de ooievaar de bijeengestrikte punten in den snavel hield. Maak den kinderen zooiets maar niet wijs, zou de kanselarijraad zeggen uit Andersen's wonderlijk verhaal van Ida's dansende bloemen. Maar ik vertel niettemin aan de jongens, dat de ooievaar door het open raam van de kinderkamer naar binnen vloog, met zijn breede vleugels zweefde hij naar binnen en boven het poppenbedje liet hij het kindje los. Toen vloog hij klepperend weer weg.
| |
| |
- Wat is dat: klepperend?
- Dat doen ooievaars, dan klepperen ze de onderste en de bovenste helft van hun snavel heel hard tegen elkaar.
- O.
De tweede, met een heesch en haastig stemmetje, vraagt:
- Heeft de ooievaar het in òns bedje gelegd?
- Ja.
- Echt?
Echt. Ze gaan naar de kinderkamer. Het is aan het poppenbedje te zien, dat er iets heeft
| |
| |
ingelegen, de dekentjes zijn teruggevouwen. De jongens staan langen tijd stil te kijken. De eindelijke vervulling van de lange verwachting maakt hen niet luidruchtig, ze zijn integendeel opvallend stil. Dat het kindje in dit bedje heeft gelegen, het is alsof zij er niet over durven spreken! Of ze 't ‘leuk’ vinden?
- Ja-a, zeggen ze op zoo'n hoog, zangerig toontje, dadelijk weer lachend van verlegenheid. En dan moeten ze eens naar de keuken en zien, wat het kindje heeft meegebracht.
- O ja, zeggen ze kort en met zachte stem.
Beschuiten met muisjes. Ook dat wordt niet met gejuich begroet. Maar dadelijk hebben ze elk in iedere hand een beschuit, ze eten smakelijk en luidruchtig, maar ze blijven bedeesd en zeggen onderwijl geen woord. Alleen als ge komt en hen aankijkt lachen ze eventjes verlegen.
Ze trekken mee ten doop, mooi gemaakt als kleine bruidsjonkers, en ze staan bij de plechtigheid op hun teenen, en kijken en kijken. We leven in die dorpsche verhoudingen van een buurt als een gezin. Alle kinderen uit den omtrek passeeren de wieg, kijken erin,
| |
| |
lachen eens, de meisjes zeggen: ‘och, het mooier kiendje’. Nadien staan zij in de keuken rond de groote, onuitputtelijke trommel. Hàp, ge hoort ze eten, het bros geknapper, en weerszijden van den beet steekt een punt van den beschuitrand tot aan de meeëtende ooren. En in den zonneschijn klinkt het doffe gerombom van de gildetrom, daar zijn ze met tamboers, standaardruiter en vanen. En de vaandelzwaaier brengt den nieuwgeborene den vendelgroet, hij zwaait zijn vlag, ge hoort den zachten wind er luid in bij de trommen onder de
boomen. En de zon schijnt helder. En de nieuwgeborene trekt er zich allemaal niks van aan. 's Avonds komen zijn broers hem goedennacht zeggen. Zij zijn een kleine guirlande
| |
| |
om die wieg, hun handen liggen op den wiegrand, twee van hen moeten nog op hun teenen gaan staan om in de wieg te kijken. Zij zien dat kindje, dat nog niets doet, dat maar ligt en slaapt, dat zij, de drie, zóóver vooruit zijn, waarrond ze hun rij sluiten, gereed die voor hem te openen als hij ‘gróót’ zal zijn en ze hem bij zijn eerste schreden aan 't handje zullen leiden...
|
|