| |
| |
| |
V
Naar school
Toen den oudste voor het eerst gezegd werd, dat hij naar school moest, begon hij te lachen, niet zooals wanneer hem iets alléén maar pleizierigs verteld wordt, maar een beetje verlegen, omdat er iets zoo gewichtigs met hem zou gaan gebeuren. Als ik uit zijn oogen goed heb afgelezen wat er in hem omging, dan was het ongeveer dit: die wereld van groote menschen strekt nu haar handen naar mij uit en ik moet daaraan gehoorzamen, zóó groot ben ik al. Verlegen voor zooiets heeft hij toch zijn trots er over. En dat móéten gehoorzamen is alleen maar voornaam, de gehoorzaamheid valt hem gemakkelijk, omdat hij het geval prettig vindt en blij is om al het nieuwe. Daarom legt hij er tegenover zijn broertjes den nadruk op, dat je dat móét, naar school. Hij droomt zich wonderwat. Heldere morgens, prettige middagen in de school waar het zoo pleizierig is en waar hij zal leeren lezen. Met groote oogen
| |
| |
vraagt hij daarom heele dingen. Of hij nu ook àl die dikke boeken in vaders boekenkast zal kunnen lezen? Ik kijk in zijn oogen en denk terug aan dien tijd, dat hij nog zóó klein op vlugge beentjes stond en de boeken alleen maar prettig vond, om ze stuk te kunnen scheuren. Is dat al zoo lang geleden? O, neen, dat was gisteren nog, bij wijze van spreken. Sneller leven we met ieder jaar...
Het is een heele verandering. Het is de opwinding in het nest, omdat er één vleugelvlug wordt. De anderen blijven nog in het nest, die blijven er met hun kleine handen en voeten nog in, en met hun gepraat, daar blijven zij nog mee bij moeder. Moeder die ze roepen, ook als ze in den tuin zijn, in al die hoeken, ook als ze in de velden zijn bij ploegende en maaiende en oogstende boeren, ook als ze in de ‘koeienwei’ zijn, waar ze iedere koe een naam hebben gegeven. Maar nu de oudste, ge moet hem zien: de handen diep in de zakken van zijn grootejongensbroek, het eene been voor het andere gekruist:
- Ik ga naar school!
En hij fluit, ongeoefend en eentonig, een
| |
| |
liedje dat niet het liedje is dat hij bedoelt te fluiten: Al in een groen, groen knollen-knollen-land...
En als hij naar school gaat, dan zal hij voor de anderen hun prentenboeken voorlezen.
Om hen daarmee te overweldigen heeft hij zijn gefluit onderbroken.
De anderen zeggen, kort en zakelijk:
- O!
- Ja.
En hoe gaat het als de oudste voor het eerst naar school moet? De grootouders uit de verte weten in zoo'n geval tot in de geringste bijzonderheid wat noodig is. Ze sturen: een schooltasch met een beugeltje, een griffeldoos, een sponzendoos met zoo'n tusschenschot, onder het eene deksel een sponsje en onder het andere een zeemlapje - die sponzendoozen kunnen zoo lekker roesten en bovendien krijgen boonen, die je er in stopt, een scheutje - een schoolétui met een vulpotlood en gewone potlooden, penhouders, kroontjespennen, een liniaal, een stukje vlakgom, een pennendoosje en een kokertje met stiften, schrijfboeken, een schetsboek, kleurpotloodjes. De school, dat is
| |
| |
net zooiets als met Sinterklaas en Kerstmis, het étui, de tasch, de kleurpotloodjes liggen voorloopig, met trots bekeken, als fonkelhagelnieuw speelgoed te pronk. En de anderen hebben er eerbied voor. Ze mogen er wel naar kijken, wat ze dan ook doen, maar ze mogen er niet aan komen, wat ze dan ook laten, met heel veel zelfoverwinning. Want de oudste legt uit: dat is niet om te spelen, maar dat ‘moet je hebben voor school’. Alleen die kleurkrijtjes zijn erg verleidelijk, daar kunt ge de huizen, de boomen, de olifanten en de locomotieven mee kleuren, die ge op den achterkant van de uit vaders papiermand gehaalde enveloppen teekent. Als de doos met kleurkrijtjes dan ook weer eens voor den dag wordt gehaald, want het is zoo pleizierig er telkens naar te kijken, blijkt het groene krijtje een heele punt te missen.
- Wie heeft dat gedaan?
De jongste bergt haastig een ‘kolomotief’ weg die hij met hevige, vette strepen groen heeft gekleurd. In zijn verbouwereerdheid vraagt hij nog:
- Moeten olifanten óók groen?
- Nee hoor, zegt de oudste, van mijn kleurkrijtjes blijf je af, die zijn voor school.
| |
| |
Spel en school, een tegenstelling tusschen hem en hen, de tegenstelling tusschen de wereld waarin hij treedt en die, waarin zijn broertjes blijven. Zijn kleurkrijtjes. Je blijft er af!
En zijn broek. Zijn jasje, dat nagekeken wordt. Een trui, die moeder breide met een springbok er op. Nieuwe kousen. Pas verzoolde schoenen. Aan den vooravond gaat er een jongen naar bed, die al een beetje aan de school toebehoort. Mòrgen! En of moeder hem vroeg genoeg zal roepen? Want hij mag niet te laat komen. Daar liggen zijn kleertjes, nee, zijn kleeren, gevouwen en netjes, zijn kleeren voor school. En geen teddybeer meer mee naar bed, zooals de anderen, die in hun slaap hun beer nog krachtig omarmd houden. Hij, de oudste, hij niet, als ge al naar school gaat kunt ge dat niet meer doen. En een waschhandje stevig om de rechterhand gebonden, op zijn eigen verzoek, want de duimelotterij moet nu ook afgeloopen zijn. Ja, maar als ge later in zijn slaap bij hem komt, dan is het waschhandje teruggeschoven langs den pols, waar het lint vastzit, en de duim steekt rustig in den mond, de wijsvinger als een haakje tegen den neus.
| |
| |
's Morgens staan de anderen met ontzag te kijken, hoe hij aangekleed wordt, en reisvaardig gemaakt, voor school. Hij laat zich bekijken. Als hij wat zegt, zegt hij het zachtjes, diep onder den indruk van het oogenblik. De anderen staren hem aan, en hij wendt telkens de oogen af en kijkt snel voor zich. Hij trekt zich terug in zijn eigen gewichtig geval. Met de boterhammen wil het ook niet zoo goed. En telkens vraagt hij, hoe laat het is en hoe lang het loopen is naar school en of wij niet te laat zullen komen als wij nu nog niet gaan?
Nadien is hem ook moeilijk aan het verstand te brengen, dat hij niet zijn schooltasch, zijn étui, al zijn potlooden, pennen en schrijfboeken noodig heeft. Hij vindt dat onbillijk, hij gaat toch naar schóól! Daar hebt ge die prachtige dingen allemaal noodig.
- Ik wou het zoo graag!
Zijn afscheid van moeder. Op de stoep voor het huis staat hij in 't volle zonlicht, en hij knijpt zijn oogen een beetje dicht van in 't licht kijken. Zonblond is zijn haar. Vanuit den tuin ziet hij de velden, daar zijn menschen aan het werk. Ineens licht zijn gezicht op tot vroolijk-
| |
| |
heid. Het tintelt in zijn oogen. Hij làcht. En aan mijn hand huppelt hij het tuinpad af, het hek uit. Maar daar moet hij nog eens inhouden. Moeder staat voor de open deur. Voor de ramen, de neusjes tegen het glas plat gedrukt, kijken de twee broers. De oude, wijze linden langs het tuinpad glimlachen, en in moeders tuintje, waar de jongen dikwijls met zijn gietertje komt, wuiven de bloemen. De merel komt aangesprongen, meezen vliegen uit de heesters op. Niet voor niets heeft hij ze gevoerd in den winter! Nu strijken ze neer op het hek en in de boomen, groeten met hun helder lied en willen den uittocht zien. En rumoerige eksters doen ons uitgeleide.
| |
| |
Het is een lentemorgen. De lucht is strak en blauw, een laatste koelte van dauw en van nachtelijke kilte vloeit weg voor de warmte van een heel stillen en heel zonnigen morgen. Dat kunnen de morgens zoo hebben, dat dauwfrissche ‘verschgeschapene’ alsof uit den nacht in 't licht de dag nieuw is bereid met een weer heel andere aarde. Een boer egt, we zien hem in 't tegenlicht, het vloeiende en een beetje pril doornevelde goud, waartegen hij loopt, legt een lichtlijn om zijn donkere gestalte en om de donkere figuur van zijn paard, dat het in wolken golvende en stuivende licht met ferme pooten nakomt. Het kraken van tuig, van riemen, het geluid der tanden van de eg langs de akkervoren, alles hoort ge, duidelijk en scherp. Een andere boer mest zijn land. We hooren ook het geklak der wielen van een slagkar, de boer op die kar fluit, langgerekt en hoog en niet al te hard, zooals men in den morgen fluit als de zon schijnt en het zoo stil is. Een paar boeremeisjes wieden in het veld. Het is werkelijk zoo stil, dat ge 't schampen en schuren van het schoffelijzer hoort, alsof de morgen stil water is. Wij kennen die meisjes, en
| |
| |
ook den eggenden boer en ook dien anderen. Mijn zoontje schreeuwt tegen die meisjes:
- Ik ga naar schóól!
De meisjes houden even de schoffel stil. Ze roepen iets terug. Of hij het fijn vindt?
- Ja... a... a!
Ze blijven hem even nakijken. Haar roode gezichten lachen.
En tegen den eggenden boer:
- Ik ga naar school!
De eggende boer houdt er waarachtig zijn paard voor in. Ook hij roept wat terug, en ook hij blijft even staan kijken. Maar op het land heeft men graag een geringe aanleiding, om het zwaar en vermoeiend werk even te onderbreken met stilstaan en een praatje, al is 't maar één enkele roep tegen wie voorbijgaat.
En tegen den boer die mest:
- Ik ga naar schóól!
- O manneke?
- Ja... a!
En tegen zoo'n oud vrouwke, dat we voorbijkomen en dat tegen alle kinderen lacht:
- Ik ga naar schóól!
- O? zoo'n flinke jungske als gij bent!
| |
| |
Zij lacht. Zij gaat er eens echt toe staan om te lachen. Al haar rimpels lachen, zij is één-en-al lachende, goeje en tandelooze vriendelijkheid.
- Ja, ja, zegt zij, ge
moet maar goed leeren!
- Ja, nou leer ik lezen!
En tegen de vogels. En tegen de boomen. En tegen de koeien, die in de morgennatte wei tusschen de madelieven en de boterbloemen treden:
- Ik ga naar schóól!
De koeien loeien, ze roepen iets terug en komen naar den draad gewandeld, waar ze ons blijven nakijken. (Dat doen koeien altijd, ze zijn verbazend nieuwsgierig.)
En tegen den hemel, en tegen den morgen. En het is een beetje alsof zij zich buigen en in hun blauwheid vriendelijk lachen. De jongen aan mijn hand draaft en huppelt. Hij vertelt en vraagt. Dan is hij weer vol ongeduld. Hij wil mij meetrekken.
| |
| |
- Vader, wij moeten vlug loopen, anders kom ik te laat.
Hij praat over wat hij allemaal zal leeren. Hij heeft zoo'n dreuntoontje, dat bij zijn gehuppel en zijn gespring past, met vele en gerekte: en dàn's, en eindelijk: niet waar, vader? Want ik moet het bevestigen. Ja, het zal nu allemaal vlug gaan, dat hij kan lezen, en sommen kan maken, en téékenen...
Moederlijk, breedgespreid en met open armen ligt er de dorpsschool, langs den landweg met berkeboomen, en alle velden zijn te overzien. De speelplaats is een veld van ruigte en buntgras, en jonge eikeboomen staan aan den zoom. De lucht is vol van 't luid getater van kinderen, ze krioelen door elkaar, rennen heen en weer. Op een veld klinken de doffe geluiden van een voetbal, die telkens de hoogte in getrapt wordt. ‘Een doel’ hebben ze daar ook, twee petten op den grond, en daar staat de doelverdediger tusschen in, naar voren gebukt, de handen op de knieën, om den bal duchtig in de gaten te houden. Maar onder de berken wandelen meisjes op en neer, ze praten kalm of lezen op
| |
| |
een schooltoontje uit haar boek. Over haar zonbeschenen schortjes glijden de bladschaduwen. De meesters met hun langzame, trage wandelstappen kuieren in een pratende en rookende rij langs de stoep voor de klassen. En terzij staan wat moeders met nieuwe jongetjes en meisjes.
Bij dit alles komen wij aan. Mijn zoon houdt even in. Hij maakt zijn hand los uit de mijne en kijkt. Hij kijkt van hier naar daar. Dan, geboeid, ziet hij de voetballers. Steeds naar die voetballers kijkend reikt hij mij, alsof hij het verstrooid doet, de hand ten afscheid en zegt zachtjes en een beetje gerekt:
- Dag.
Daar gaat hij. Een paar stappen. Even een gehuppel. Dan staat hij stil, trekt zijn schouders in de hoogte, en kijkt. Maar ineens hòlt hij, wat hij kan, naar de voetballende jongens. Boem, in den morgen en in de zon, stijgt die kleine, donkere bal telkens omhoog, en, als hij stijgt en in 't vallen, reist zijn schaduw over het buntgras heen en weer.
Maar met een rùk klinkt een bel voor de open schooldeuren, een gelui, lang en luid. En mijn oudste, onderweg naar de spelende jon- | |
| |
gens, houdt ineens zijn vaart in, alsof hij het bevel kent, niet uit ervaring, maar uit een overgeleverd instinct. Hij staat stil door den ruk aan dien toom, die hem beveelt. Hij kijkt naar den luienden meester. En, het hoofd neer, gehoorzaam, gedwee, loopt hij achter de anderen aan, méé in die lange rij, totdat een meester komt, hem bij den arm neemt en hem zijn plaats wijst tusschen jongetjes, die hij eens aankijkt en die hem eens aankijken. In de lange rij der kinderen komt hoe langer hoe meer orde. Er komt meer rust in. De stemmen vallen stiller bij het luider worden van vogels in de voorjaarsboomen, en van verre geluiden, een hond in den morgen en een haan die kraait. En als het heelemaal stil is trekken de kinderen over den rooster en langs den meester met zijn bel naar binnen. Ik zie mijn jongen gaan. Hij kijkt niet meer om. Hij is in de rij, in 't gelid, getoomd en in 't gareel; plicht en dwang, alles wat moet en alles wat niet mag, dat is nu voor hem begonnen. Kijk, nu is hij al langs den toezienden meester, over den rooster naar binnen, hij is weg, de krimpende rij trekt achter hem aan.
In de stilte onder de berken hoor ik even
| |
| |
later een geroezemoes uit de open schoolramen. Maar duidelijk en luid en alsof het van vlakbij komt klinkt daar de harde stem van den meester overheen en 't rumoer stilt.
En als ik thuis kom zijn de anderen bezig met hun prentenboeken. Ze leggen ze bijeen en klaar, tegen dat de oudste straks zal thuiskomen, dan zal hij hun hun prentenboeken voorlezen, zooals hij beloofd heeft, want hij gaat nu naar school.
|
|