| |
| |
| |
IV
Scheiding en wederzien
In het land van wind, regen en buien, hoezeer die wind, die regen en die buien ook verrukkelijk zijn en op den duur onmisbaar, wil men er eens uit naar de azuren kust, de blauwe Middellandsche Zee, olijfboomen, cypressen en palmen, en naar de streken waar men den jongen wijn drinkt en waar men zoo'n heerlijken dorst kan hebben. De boeien die de ‘handenbindertjes’ slaan, worden langzaam en na veel overleg geslaakt. In de bosschen van de Baronie daar ligt een huis, ja, dat is net zoo'n klein paleis als waarin de kabouters en de elfen wonen, het is er grappig en gezond, ge kunt er binnen spelen terwijl ge toch buiten bent. Ze hebben er zakdoekmachines, die reiken je een papieren zakdoekje aan, wil je 't kwijt dan trap je op een pedaal, een klep gaat open, hùp, je vieze zakdoek er in, en dicht gaat de klep.
- Echt?
| |
| |
Het is duidelijk, op die manier zullen ze geen aansporing noodig hebben, om hun neuzen droog te houden.
Echt? Echt! 't Is allemaal echt. De toebereidselen beginnen blij, ze verloopen vlot, ze vertragen wat tegen het einde. Langs de muren van de kamers kruipt iets op, neen, dat zal natuurlijk wel geen verwijt zijn, dat is iets anders. Het huis voorvoelt het zeker, dat het een tijdje in den steek zal worden gelaten, het vindt dat natuurlijk niet prettig. Als in een leegte tikt het wekkerklokje dien nacht, die aan den morgen voorafgaat, waarop wij vroeg er uit moeten en met de ingepakte koffertjes, die klaar staan, de reis maken naar het kleuterhuis de Krabbebosschen, om daar de kinderen onder te brengen zoolang vader en moeder weg zijn.
Een auto, een trein en weer een trein. De eene opwinding na de andere. Voortdurend zijn de neusjes tegen het glas der portierramen gedrukt, dat aanslaat onder den adem van die niet stilstaande mondjes.
- Moeder, moeder, kijk eens! Vader kijk eens!
| |
| |
Er is zooveel te
zien en te vragen. Waarom draait de grond? Waarom gaan de telegraafdraden omhoog en omlaag? Waarom loopen al die kleine varkentjes weg? En op het vreemde perron, waar ze uitstappen, komen de kinderen oogen te kort om alles te zien. Maar ze zijn ineens stiller, ze staren ernaar, overweldigd, ze komen dicht bij moeder, om bescherming tegen alle drukte en lawaai. Ze komen ook uit zoo'n klein dorp en uit zooveel rust!
En in de Krabbebosschen is er niet eens een afscheid. Terwijl wij aankomen, begroeten en begroet worden, zijn ze ongemerkt van ons weggenomen, onze drie. Omhelzingen en traantjes worden vermeden. Zoetjes en wat aarzelend, maar zonder vragen terwijl zij druk rondkeken, hebben de kinderen zich door een verzorgster laten meenemen, zij is met hen weg, wij zullen hen nu voorloopig niet meer terug- | |
| |
zien. Stilletjes zijn ze overgegleden naar dit wereldje, ja, hoe zal men het anders noemen dan het volmáákte wereldje, ge wordt stil bij het stralen van zooveel zorg voor het kind, een zorg, die vader en moeder het nooit zoo kunnen geven. (Gelukkig dat het zonder dit alles ook gaat.) Ik weet het niet, het kan best zijn, dat op die hemelsche weiden tusschen die bosschen de tooverfeeën met haar takje den grond hebben aangeraakt, en toen is, net zooals bloemen komen en bronnen ontspringen, dit lieve oord opgerezen. Echt? Het is allemaal echt. Een trap met een aantrede voor den kleutervoet, de treden met rubber bekleed, ge hoort de voetstappen niet en de kinderen kunnen niet uitglijden. Ze hebben hierlangs ook een lage leuning, precies op de hoogte van hun hand. Wij moeten voor de deurklinken bukken, maar de kleinen behoeven er niet voor op hun teenen te gaan staan. De speellokalen liggen op het zuidoosten, die zonzijde, gunstig voor bloemen en voor kinderen, de buitenwand kan heelemaal of gedeeltelijk worden weggenomen. Ook in den winter wordt hij zooveel mogelijk opengezet, want langs heel de lengte van dien
| |
| |
buitenwand is een vloerverwarming, daar stijgt uit roosters een gordijn van warmte op en achter dat gordijn spelen de kinderen als 't regent heel dicht bij den regen, als 't sneeuwt heel dicht bij de sneeuw, die langs die open zijde zóó neerdwarrelt voor hun oogen. De stoeltjes en tafeltjes zijn uit het huis der zeven dwergen, er is Fröbel- en Montessori-speelgoed, en dat wordt opgeborgen in bakken die op wielen loopen, zoodat de kinderen ze heel gemakkelijk naar zich toe kunnen halen en ze zelf weer op hun plaats kunnen rijden. Fresco's zijn geschilderd op de wanden, niets is mooier dan die kabouters tegen de eetkamerwanden, ze koken, ze bakken, ze braden op houtvuurtjes, ze dragen schalen en schotels aan, en vuurroode paddenstoelen zijn hun tafeltjes. 's Middags gaan de kinderen slapen in de open lucht, op uitgestrekte terrassen worden de opvouwbare ligbedjes neergezet, met diepe slaapzakken, dien ‘polk’, waar de peuters lekker kunnen inkruipen en waarin ze warm liggen bij ieder weer. Een tuin, weiden en bosschen, zandbakken, een plasvijver, kleintjes, wat wilt ge nog meer? En de waschbakken
| |
| |
moet ge zien, precies op de hoogte van de dreumesen, en alles is bij de hand: handdoeken, waschlapje, nagelborstel, tandenborstel, nagelreiniger, kam. Er zijn ingebouwde badjes met handdouche, voetbaden, mondspoelkommen, garderobes voor het dwergenvolk met ieder zijn eigen kapstok en zijn eigen schoenenrekje. En de slaapzalen, die zijn boven, dat zijn ruimten in den hemel, de engeltjes en de sterretjes gaan ook zoo slapen in bedjes van wolkenblauw. De kamers zijn centraal verwarmd, een heete kruik tusschen de dekens waar de kinderen, moegespeeld, zóó onder gaan, en, van de kou in deze warmte gekomen, dadelijk gaan slapen. Tegen de plinten zitten lamp- | |
| |
jes, dan hebben de kinderen geen last van het licht en de nachtwaaksters kunnen alles overzien. Ook hier kunnen de buitenwanden open, dan komt de maan, dan komen de wolken ook, en ze kijken en luisteren naar iets dat zoo mooi is als het slapen van kinderen. Voor de zieken zijn er glazen isoleerboxen, met een eigen ruim terras en er is een afzonderlijke badinrichting bij. En dan, ja, die zakdoeken van zijdepapier, ze zitten op rollen en daar staat een verbandemmer onder, dien
kunnen de kleinen bedienen, met een trap op den voetautomaat gaat hij open en 't gebruikte zakdoekje kan worden weggegooid. En wat is er mooier dan dat bidkapelletje met de echte loodglasramen, waar de kinderen samenkomen voor hun morgengebed en voor hun avondgebed?
| |
| |
Een directrice, verzorgsters, toeziend personeel, een vrouwelijke kinderarts, regelmatig geneeskundig onderzoek, honderden bijzonderheden van zorg en teederheid in dit huis, dat zóó in de natuur ligt, dat de wind en de wolken ook meedoen, de sterren en de maan, de zon, en de boomen ook, de dennen, de masten, de bosschen met dien naam, die net als uit een vertelsel is: kràbben die bosschen ook? hebben onze jongens gevraagd. Verre kinderstemmen klinken tegen dien boschwand op, uit de diepte antwoorden heldere echo's.
Op weg naar huis blijven wij die echo's hooren in dat geluid, dat ge door de open portieren van een rijdenden trein verneemt, een gehoorsbedrog waarschijnlijk, dat zich moeilijk laat zoeken, maar hoort ge 't eenmaal, dan raakt ge 't niet meer kwijt. Het is vooral wonderlijk in de gerektheid van den avond, het klinkt con sordino, de dreunslagen van de wielen op de rails zwerven er in weg. Het doet ook aan windharpen denken, neen, misschien meer aan verborgen koren, die ergens in de ruimte naar de aarde overleunen, het zijn lange, trage melopeeën, een groot unisono, een cantus
| |
| |
firmus uit alle bosschen. Duidelijker dan dit voor het gehoor is kunnen de fata-morgana's niet zijn voor het gezicht, het is klaar en jubelend en diep dalend net als rustige alten.
En wij denken aan de drie, die wij achterlieten. In het vooruitzicht van de vacantiereis heeft het avondrood een beklemming.
Maar het huis. Het huis is verdrietig en boos. Het is vol stilte en vol verwijt. Het is het huis zeker niet aan het verstand te brengen, dat de kinderen maar voor korten tijd weg zijn. Kent ge dat sprookje van Andersen, van het tinnen soldaatje? Neen, niet van dat tinnen soldaatje, dat door de volgeregende riolen ver van zijn geliefde vandaan drijft. Maar van dat andere tinnen soldaatje, dat door dien jongen, die veel broertjes en zusjes heeft, ten geschenke wordt gegeven aan dien ouden mijnheer, die alleen woont in een oud huis, opdat die mijnheer tenminste wat gezelschap zal hebben? Het vergaat dat tinnen soldaatje slecht, het is in dat oude huis zoo stil, en komt de kleine jongen bij den ouden man op bezoek dan klaagt het tinnen soldaatje: Ik houd het niet uit, de dag is zoo lang, hier is het niet zooals bij jou, waar jij
| |
| |
en al die andere lieve kinderen zulk een heerlijk spektakel maakten.
Ons huis is als dit oude huis, de muren maken het verwijt van het verstoorde tinnen soldaatje, in de kinderkamer vooral is het een algemeene droefheid. De bal ligt er somber te kijken. De stoelen zijn een trein die zonder locomotief op dood spoor staat, ze geeuwen van verveling. Alleen die ondoorgrondelijke teddyberen, ge weet weer niet wat ge aan hen hebt, die kijken maar met hun kraaloogjes in één richting, die kijken maar met hun eeuwigen en grappigen kommer. Net als soldaten, die op een commando hebben gehoorzaamd, staren ze verstard naar de deur. Het is merkwaardig, fronsen hebben ze niet in hun voorhoofd, maar met dien samengetrokken mond en dat ronde kijken is het net, of hun ernstig gezicht er gefronst uitziet.
De avond is leeg van bezigheden en bedrijf. Wat een gemak voor de moeder, dat ze er nu geen drie naar bed hoeft te doen, ja, dat is een gemak. Het naar bed brengen gaat zoo omslachtig, dat is voor een heel langen, diepen nacht, dat kabaal hebben we nu niet, dat kabaal,
| |
| |
waarvan het huis weergalmt, en dat ineens, als een storm die plotseling gaat liggen over klaar en avondvredig water, verstilt in het drievoudig bidden op het eendere toontje van iederen dag: dag Lieve Heer, dag Lieve Vrouw, dag engel, die mij moet bewaren.
Aan de stilte van den nacht is een stilte ontvallen, die van hun adem en hun slaap. Leeg en hol zijn het huis en het donker van den nacht. Ge zoudt de jongens wel weer zóó willen terughalen.
Dat komt van de muren en hun domheid, van dat speelgoed, zelfs van die teddyberen, die het toch niet verheelden, dat ze eenzaam waren. Ge zult goed doen uw gedachten in te stellen op de azuren kust, op de palmen aan den zoom der zee, op de zoete Provence, het breed en glooiend terras van het eethuis langs de avondlijke, murmelende, zilverklare, maanlichtoverglansde Rhône, op de platanen bij haar oever, de koeltebewogen boomen waaronder gij eet
| |
| |
en in de stilte, die vol droomerige stemmen is, het wijnglas heft om dit uur te zegenen, waarin het leven op een schoon orgel speelt. En denk aan die zon, aan dat licht als een Te Deum, en dan in de verte een ovaal in den horizon te weten, een medaillon zooals waarin de verschijningen komen op het tooneel. Daar ziet ge hen in, met hun roode emmertjes en hun schepjes bij den zandbak. En zij denken heelemaal niet meer aan een van jullie beiden, maar gij, ge weet ze geborgen en verzorgd.
En dan de reis, daar hoef ik niet veel van te vertellen. De drie reizen mee, in ieder kind dat ge in den trein gadeslaat, in de spelende kinderen zijn ze meegereisd, altijd zijt ge bezig te vergelijken, hun leeftijd, hun doen, hun uiterlijk, ge vergelijkt het allemaal met die van u.
En ge ziet veel kinderen. Misschien ziet ge ze nergens talrijker dan in de stad, die er, relatief, het minste heeft: Parijs. En het schijnt dat men ze, tenzij aan zijn eigen haard, ook nergens liefelijker ziet. De Fransche hoofdstad met haar millioenenbevolking vult haar tuinen en parken zoozeer met kinderen, dat zij als een vloedstroom vormen uit den overvloedshoorn
| |
| |
van het leven. Men voelt zelf, als men zooiets neerschrijft, de pijnlijke tegenspraak, die het in zich besloten houdt. Er schijnt echter op een schoonen zomerdag geen einde te komen aan die luide en blijde vloedgolven van kinderen, die juichen onder de hooge boomen van het Bois de Luxembourg of het Bois de Vincennes, die de speeltuinen vullen van het Bois de Boulogne, die spelen rond de breede bassins en de klaterende fonteinen van de Tuilerieën en de Champs Elysées, die stoeien en dartelen langs de trappen en de terrassen der hellingen voor de Sacré Coeur op Montmartre. De Parijsche tuinen, die oases, groot en breed gelegen in het hart dier stad, welker rumoer er tot een vaag gedruisch verstomt, bieden hun lieflijksten aanblik in deze drie bekoringen: het water, de bloemen en de kinderen. En het zijn de kinderen, die, liefelijker dan de bloemen, klaarder en luider dan het water, van al de schoonste zijn. Terwijl hun zeilschepen en hun schroefbooten de zeereizen maken op het uitgestrekte water der bassins, altijd bewogen door de hoog-opgespoten en in groote stroomen en breede waaiers neerklaterende regens der fonteinen,
| |
| |
zitten de moeders met haar handwerkjes waakzaam in hun nabijheid. Wat een heerlijk lawaai, die opgewonden kinderstemmen, nooit praten ze, altijd róépen ze, jubelen ze, omdat water en schepen en reizen en de golfslag en het buitenzijn, omdat het heele leven één zilveren verrukking is!
In de Fransche Midi, die in haar onvergelijkelijke liefelijkheid als uit een glimlach van God geboren is, in de tuinen van Marseille, bij de bloemen en de cypressen van de Provence en de Dauphiné, overal zien we die wateromspoelde en bloemenomrankte teederheid: het in de onbeschaduwde wereld van zijn spel opgaande kind.
Net als de onze. Kijk, dáár zijn er drie, net als de onze. En daar óók. Eender is hun spel. Zelfs hun kleine, felle strijd, en de aanleidingen tot dien strijd. Een scheepje, dat de een heeft en waarmee de ander wil spelen. Een schopje, dat dreigend wordt opgeheven, omdat een hand onrechtmatig er naar wordt uitgestrekt.
De dagen in de vreemde omgeving maken zoo'n afstand, niet alleen in de ruimte, maar
| |
| |
ook in den tijd. Hoe ver zijn ze weg, de drie, en hoe lang zijn ze er al? Ja, dat is al lang geleden.
Hoe lang? Ge krijgt er een indruk van, als ge hen terugziet. Daar komen ze. In de traphal van het kleuterhuis staan wij boven, omdat wij tijdens hun middagslaap kwamen, toen zijn wij er op onze teenen bij geweest. Maar uit die slaapzakken zagen we alleen maar wat haar komen, God, hùn haar, anders, bleeker, die verwarde jongenspruiken.
Maar daar komen ze. Ze zijn dikker geworden. Ze hebben een uiterlijk, dat ge opgeblazen kunt noemen, ze zijn heele dagen buiten geweest in ieder weer. Hun huid is ruwer en bruiner. De beenen zitten vol schaafplekken, de handen hebben een gesprongen huid en kloven van belang. Het zijn prachtige mannen, en het is net of ze een beetje uw kinderen niet meer zijn, ze hebben hier een beetje wortel geschoten, daarom zien ze er zoo uit.
Over de trapleuning gebogen kijken wij naar beneden, zij kijken omhoog naar ons. Ze
| |
| |
kijken verlegen, ernstig, en alsof zij boos zijn van schuwheid. Andere kinderen staan om hen heen. Soms, als zij naar die kinderen kijken, schieten zij, met een ruk van hun schoudertjes, tegen hen in een lach. Maar nauwelijks hebben wij weer hun naam geroepen of zij kijken weer naar ons. Dan lacht echter de oudste. Hij maakt zich van het troepje los, dringt tusschen de kinderen door, en komt vlug naar boven. Die lage aantrede remt zoo eigenaardig zijn snelheid, in zijn haast slaat hij een paar treden over, zooals grooten, die vlug een trap opvliegen. In zijn verlegen lachen zegt hij een paar keer: moeder, zachtjes, alsof hij het alleen zelf maar hoeft te hooren. Terwijl hij lacht trilt de heele mond in het achterover gehouden gezicht, nee, het zijn geweldig groote tranen, die langs zijn verweerde bruine wangen rollen - wat zijn zijn haren daarbij licht alsof ze gebleekt zijn, ze hebben zooveel zon opgevangen, - en boven bedwingt hij het niet meer, hij verbergt de moeilijk opkroppende snikken in hun beste toevlucht: moeders mantel. Er is heel wat mee te stellen om den jongen - en nu hij hier boven is, wat is hij grappig groot
| |
| |
geworden! - tot bedaren te brengen. Maar daar beneden staan die twee booze kobolden en weigeren hardnekkig om boven te komen. Een verpleegster neemt hen bij de hand en moet hen bijna de trap op sleuren. Eenmaal boven keert de kleinste van de twee zich onmiddellijk met den rug naar ons toe, soms kijkt hij om met schuwe oogen, die terug liggen boven de dikke wangen. Hij lacht niet terug. Hij moet tegengehouden worden, omdat hij, zonder een woord, er weer vandoor wil naar de kinderen beneden. De andere staat met de handen op den rug tegen den muur. Hij kijkt mij met een paar groote oogen aan, als ik bij hem kom wil hij mij op een afstand houden.
- Ga weg, of ik trap tegen je mooie broek.
Als de grooten er om lachen, lacht hij niet mee. Integendeel, hij voert zijn dreigement uit, krachtig en flink. We tobben er niet mee. Later, als geen aandacht meer aan hen geschonken wordt, volgen ze ons vanzelf naar beneden, gehoorzaam bereid tot alle afscheidshanddrukken en dankbetuigingen. En eindelijk hebben wij ze mee, in een auto, alle drie even stil, later in
| |
| |
den trein, en weer hebben ze zooveel te zien. Wat zijn ze veranderd. Wat zijn ze verweerd, ze ruiken naar grond, naar hars, naar dennenaalden, naar sparren en masten en wind. Ik kijk in het schichtige verspringen van hun waterklare oogen, terwijl ze voor het portier naar het voorbijglijdend landschap kijken. Wij passeeren een kanaal. De middelste trekt mij aan de mouw:
- Kijk eens, juffrouw, een schip!
Even later alle drie tegen mij:
- Juffrouw! juffrouw! Scháápjes!
En weer tegen hun moeder:
- Juffrouw! juffrouw! Een molen!
Vader en moeder heeten ‘juffrouw’ gedurende de heele reis. En later nog, thuis, en bij de boterham, en als ze naar bed gaan. Soms bemerken ze hun vergissing, ze lachen verlegen, maar begaan ze onmiddellijk weer opnieuw.
Ze hebben zoo rondgekeken. In huis is alles zoo aan kant. Het ruikt naar zeep, naar boenwas en naar stijfsel. Het wordt allemaal opnieuw verkend. Het wordt terug gezocht. Het wordt terug gevonden. Twee anderen staan
| |
| |
verlegen te lachen als eentje zijn beer neemt. O, die beer, eender rond blijven zijn oogjes, en eender gefronst zijn vriendelijke en goedmoedige kommer. Met de beren is het eerst de vriendschap hersloten, ze gaan alle drie mee naar boven - mag dat, juffrouw? - en boven, terwijl de drie mannen geknield zitten in de pyama's met de brandebourgs - wat een kerels! - knielen drie beren mee voor een avondgebed, waarvan de tekst anders is geworden en de toon ontwend. Nooit bleven ze zoo stil in hun bedjes voor den slaap als nu.
Die lucht van boenwas trekt weg, die van stijfsel ook. Van de muren daalt een glimlach neer. Wind de klok op, zoo, nu hooren we weer die bedrijvigheid, die voetstapjes in 't getik. De lampen aan. Fluit er niet een vogel buiten in den avondtuin? Het gaat wat stroef en moeilijk een raam open te krijgen, raakt het eindelijk los, dan valt het open terwijl het een zucht van verlichting slaakt, een tweevoudigen zucht: - eindelijk, zijn jullie daar weer?
In de kinderkamer is het een vreugde van belang. Hier is de boel al niet meer stijfjes aan
| |
| |
den kant, neen, alles is al eens aangeraakt, de bal, houten paardjes, een doos met kegels, een blokkendoos, het heeft die plaats, waar het zich eerst recht goed bevindt, omdat het daar aan de kinderhanden ontviel, die vanavond niet behoefden op te ruimen. Het speelgoed verheugt zich op morgen. Bovendien is hier ook een kindermuts vergeten. Naar den kapstok er mee. Kijk, daar hangen ze, de jasjes, die mouwen met het gebaar van de kleine armen, naar hars ruiken ze, die kleeren. En als ge in de keuken komt, dan staan daar drie paar kleine schoenen om te worden gepoetst. Drie bekers staan op tafel waaruit alweer gedronken is, en de broodtrommel staat op de aanrechtbank. Het doet weer dienst. Het heeft weer zin. Aan de stilte is de volle, vervulde stilte toegevoegd van den slaap en van den ademtocht der drie daarboven, en hun geheimzinnige engelen zijn daar bij hen. De stilte is tevreden, ze glimlacht zeker. Het huis heeft weer zin en doel.
Juffrouw! - dat blijven we ook den volgenden dag nog hooren. Maar als we vragen, hoe het in de Krabbebosschen geweest is, dan vragen we tevergeefs. Goed, zeggen ze, en ze
| |
| |
spelen verder. Ze vertellen niets, ze denken er misschien het hunne van. Naar het een of ander gevraagd geven ze hetzelfde antwoord: Dat weet ik niet.
Eerst na een veertien dagen hooren we van Hansje van de Krabbebosschen, van Truusje van de Krabbebosschen en van Keesje. En in de Krabbebosschen deden ze dit en deden ze
dat. En nu heeft het woord zooveel lettergrepen, met een te hooge aantrede, de kinderen struikelen en vallen in hun poging om er snel één lettergreep van te maken. Ze vertellen van
| |
| |
hun wandelingen en hun spel en van wat je mocht en wat je moest, en van kleine gebeurtenissen, die schokkend zijn geweest en indruk hebben gemaakt.
- Het volgend jaar, jongens, mogen jullie er weer naartoe.
Ze zwijgen ineens. Ze gaan naar hun speelgoed en hebben daar hun woordenlooze aandacht voor. Dan, met zijn beer in zijn arm, staat de middelste voor mij, het hoofd achterover. Hij kijkt mij even aan. Dan vraagt hij:
- Hoeft het niet?
Ach, zijn beer, met dien vragenden glans in de kraaloogen en het smeekende gebaar van zijn open gespreide voorpooten, het is duidelijk, dat hij dezelfde vraag stelt:
- Hoeft het niet?
|
|