| |
| |
| |
III
Drie laarsjes
De moeilijkheid is, net als bij groote menschen, den vrede te bewaren. Vechtpartijtjes kunnen zóó ontstaan: Er is een bal, of een tol, die ongebruikt ligt. Een van de drie gaat er mee spelen. Plotseling wordt die bal of die tol hevig aantrekkelijk, de anderen willen er ook mee spelen, en vechten er om.
- Ik had hem het eerste.
- Nee ik!
- Nee ik!
Of twee van de kleine mannen spelen ieder met zijn legdoos aan tafel. De eene, opgaand in zijn spel, leunt te dicht tegen den ander aan. Hij krijgt een duw.
- Ga nou weg!
Hij beantwoordt het duwtje.
- Doe nou niet!
Het volgend oogenblik zitten ze elkaar in de haren. En voor moeder beschuldigt de een den ander:
| |
| |
- Hij is het eerst begonnen.
- Nee, hij!
Oorlogen worden gevoerd om vitale belangen van macht en economie. Maar het getwist daaraan vooraf, de incidenten met de dreigingen daarachter, het kwellend gekrakeel in de nieuwsbladen daar rond heen, hebben in diepste wezen hun volledige gelijkenis met het kindergekrakeel. Alleen, de jongens zijn eerder verzoend. De een die binnenkomt en den ander niet ziet, vraagt naar zijn broer en zoekt naar hem, want geen oogenblik kunnen ze elkaar missen. Als de een een gat in zijn hoofd heeft huilen de twee anderen nog erbarmelijker van barre ellende dan de gewonde zelf, die overigens, met zijn verbonden hoofd, erg gewichtig kijkt. Voor den kleinste die tusschen een toeslaande deur - die eeuwige angst - zijn vingertjes plat en blauw geklemd heeft en zijn nageltje er bij verloor, bidden op hun knietjes na hun avondgebed de anderen: dat Felix' vingertje weer gauw beter wordt. En met een hoogen nadruk op het eerste woord roept de kleinste er tusschendoor: ‘vin 'k zoo leuk, vin 'k zoo leuk!’
| |
| |
Maar nou is er iets heel bijzonders, nou zal het gauw Sinterklaas zijn. Toen ze er voor het eerst van hoorden stond de oudste kaarsrecht en lachte alsof hij een beetje spotte, maar zijn oogen glinsterden. De tweede, het hoofd ver achterover, keek me zóó aan, geboeid, maar bezorgd en den mond tot angst vertrokken. De kleinste, met een gezicht alsof hij verontwaardigd was, keek van mij naar zijn twee broers, onder den indruk van hun zwijgen zweeg hij met hen mee. Maar toen begon hij uitvoerig en met vuur en verontwaardiging van alles te verzekeren, uit zijn opgewonden verhaal kwamen af en toe de namen van Pieterbaas en Sinterklaas opklinken.
Er is maar één ding meer van belang: Sinterklaas. In de kinderkamer vertellen ze wat Sinterklaas doet, hoe hij op zijn paard door de lucht rijdt en schoorsteenen inschiet. En de jongste laat zijn beide belangstellend toekijkende broers van zijn kennis genieten: alsof hij van
| |
| |
iets afspringt, bootst hij meesterlijk na, hoe het paard het raam komt ingesprongen.
Wij wandelen langs de dorpsstraat, daar jubelt het drietal voor de uitstallingen in de kleine ramen, dezelfde, waarvoor ik in mijn jeugd heb gehunkerd. Ze tillen zich op aan den raamdorpel, ze komen aan hun stem te kort om mij opgewonden te vertellen wat zij allemaal zien. O, het is alles bij elkaar niet veel, vergeleken met wat tegenwoordig geëischt wordt. De chocolademannen en de leeuwen, paarden en harten
van gebakken suiker zijn hier niet al te uitbundig. Hier rijden ook geen electrisch loopende en electrisch verlichte treinen langs stationsemplacementen van werkelijke grootte over spoorbruggen, door lange tunnels en over
| |
| |
viaducten op ranke en indrukwekkend hooge pijlers, dat volmaakte speelgoed, dat de illusie inhaalt en breekt. Neen, hier staat maar een zeer klein treintje, ge moet het opwinden. De autotjes zijn nietig en de brandladderwagen is zoo zichtbaar goedkoop. Maar de jongens trappelen, dansen, schreeuwen, luid en hoog, een hymne in de stilte van de straat, waar overigens slechts een klompenstap dreunt en een winkelbel klinkt (net als in mijn jeugd). Dit winkelraam is klein genoeg om in de groote, donkere, doorwaaide wereld een eigen wereld warm en licht tevoorschijn te tooveren. De gelakte blokken rijzen tot glanzende torens. De balletjes van het telraam blinken zoo. En de bromtol, ja, dat is prachtig als ge dien ziet in zijn statige, schijnbaar beweginglooze wenteling, of hij zoo maar met zijn snel en rustig ineengevloeide kleuren wat staat en wiegt in 't licht dat langs hem reist. Hij zingt zijn choraal, zijn stijgend en met een interval weer dalend accoord, waarvan ge niet weet waar het u aan denken doet. Bovendien heeft hij een geur, iets als van verf, theelood en wierook door elkaar, daar ruikt
| |
| |
ge uw heele jeugd en haar toover in terug.
Thuis wordt alles aan moeder verteld, alles is veel grooter geworden, niets heeft grenzen meer. Het is trouwens een allerwonderlijkste tijd. Dwars door het plafond heen kletteren zoo maar noten neer. En 's morgens ligt er een hart van suiker in uw schoentje, en 't raam is dicht en geen ruit is stuk. Met moeder halen ze 't oude speelgoed voor den dag, dat krijgt een grondige reparatiebeurt, een verminkte beer krijgt zijn poot weer terug en een nieuw kraaltje tot oog. Een paard, dat zijn zaagmeel kwijt was, wordt opnieuw gevuld en het lek wordt met een stopnaald dichtgenaaid. Er wordt geplakt en gelijmd en met kleine nageltjes gespijkerd. Want Sinterklaas mag niet zien, dat ‘alles kapot’ is. Hij moet zien, dat alles heel is, en ze fluisteren het, alsof ze bezig zijn hem stilletjes te verschalken. Maar aan een locomotiefje, waar alleen maar het onderstuk van over is zonder wielen en zonder veer, is niet veel heel te maken. Het onherstelbare speelgoed gaat in een mand, en ze weten niet, hoe haastig ze die onder de speelbank weg zullen schuiven, anders ziet Sinterklaas het. Want hij,
| |
| |
die door muren, daken en zolders uw doen en laten ziet en uw hersteld speelgoed, kan niet door die mand kijken, als ze ergens onder staat. Den heelen dag klinken de Sinterklaasliedjes in huis, van een ouder meisje in de buurt, dat met hen komt spelen, hebben ze die geleerd. De volwassene betrapt er zich op, ze allemaal te kennen. De stoomboot van Spanje die ginds, zie, weer aankomt, de maan die de vriendelijke J.P. Heye door de boomen laat schijnen en de makkers van het wild geraas, de tabbaard, de gard, de regenton die de dichterlijke taak heeft te rijmen op bi-ba-bon, van dit alles weergalmt het huis. De bisschop van Myra zal bij zijn kortstondig nachtelijk bezoek waardig worden ontvangen. De kinderkamer wordt extra geboend en gewreven, guirlandes en festoenen worden uitgehangen, het vogeltje in zijn kooi - dat de Sinterklaasliedjes dadelijk te pakken had en ze allemaal meezong - steekt uit zijn koepeltje van koperdraad de Nederlandsche vlag uit. En hier zijn de regenlaarsjes, met hooi en gesneden winterwortelen voor het onverzadigbare paard, uit iedere kleine hand krijgt het nog een korst roggebrood toe. Voor
| |
| |
Sinterklaas ligt er bij ieder laarsje een sigaar met een bandje. Zwarte Piet moet het met minder doen, die krijgt van elk een sigaret. Ja, en dan de brief aan Sinterklaas, alle drie liggen ze er met hun neus bovenop als hij geschreven wordt, dàt is een brief, met bloemetjes er op, rozen en vergeet-me-nietjes, en gouden krullen en slingers. Ze zeggen hem voor, behalve de belofte van goed gedrag, dat heeft moeder er maar bij verzonnen, maar dat ze niets stuk zullen maken is een belofte uit hun eigen mond, die moet er ook bij.
Als ze naar bed zijn blijft die kinderkamer vol van hun verwachting. Ge moet die bi-ba-bon-laarsjes zien staan, een klein, een kleiner en een nog kleiner.
Ze zijn wat uitgeloopen aan de enkels, scheef, de teenen staan wat opgekruld en naar binnen toe van de kinderlijke stappen. Die laarsjes staan naar de
| |
| |
voeten zelf, die er in gaan, die er nu schroomvallig uit zijn teruggetreden, ze staan naar 't wezen zelf van ieder der kleinen en hun eigen gang. Hooi en winterwortelen liggen er in, rechtstandig steekt de broodkorst, die laarsjes staan naar de verwachting, waarmee een blij en bang handje ze hier neerzette als de boodschap, de code, alleen maar verstaanbaar tusschen een hart dat zoo klein is als wat in dit schoentje zonk en een hart dat zoo groot is, dat het alle kinderschoenen vult.
En den volgenden dag zijn het drie van ongeduld zenuwachtige kinderen die worden aangekleed. Ze fluisteren, druk en opgewonden, bang voor een hardop gezegd woord, want iets is blijven hangen van dat geheimzinnig bezoek in den nacht, iets in de lucht, die ge inademt. Dat gefluister is niets dan een onderdrukt gejubel, dan puur pleizier, met hun handen tusschen de knieën, met hun heel figuur, met het dichtknijpen van hun oogen hebben ze honderd gebaren van een pret en een geluk, waar ze bijna geen raad mee weten. Ze hebben last van hun eigen haast, zelfs hun gehoorzaamheid is overhaastig, als den een gevraagd
| |
| |
wordt iets aan te geven komt de ander er al mee aandragen, en als ze zich vergissen in wat moeder vroeg, weten ze niet hoe gauw met gefluisterde ‘o, ja's’ die vergissing te herstellen. Hun oogen zijn vol van de verzekerde uitdrukking, dat geen verwachting te hoog gesteld kan zijn. Dadelijk is alles waar, het is al geheimzinnig bezig waar te zijn daar achter die deuren. Het huis is anders, zelfs de stoelen hebben iets van dat teeken van deelgenootschap, in den nacht is alles roerloos getuige geweest van de gebeurtenissen. Of vader en moeder ook het paard hebben hooren knabbelen? Het smakte, ze hebben ook kettingen hooren rammelen, en bòèm zei de deur.
Eenmaal klaar vliegen de jongens naar beneden, en daar, daar breekt het los, een geschreeuw, waarvan het trilt in de rinkende ruiten.
En in de kinderkamer. De oudste loopt, terwijl hij wild schreeuwend en rood in 't gezicht alles opnoemt wat hij ziet liggen, zoover mogelijk terug, alsof hij er niet bij durft te komen. De tweede blijft eventjes staan staren. Dan gaat hij naar het raam, kijkt verlegen achterom naar
| |
| |
ons, en lacht. Hij bukt en zoekt naar een oud stukje speelgoed, daar komt hij mee bij ons, wijst ons op dat oude stukje speelgoed en mompelt daar druk iets over. (Zijn fonkelnieuwe autootje met de lampjes heeft hij al lang zien staan, hij is er bleek van.) De kleinste heeft zonder complimenten zijn vrachtwagen met melkbussen gepakt en speelt er onmiddellijk mee. Hij heeft geen deel aan de verdere ontwikkeling der gebeurtenissen, aan de uitbundigheid, waarmee de oudste spektakel blijft maken. Hij heeft ook geen deel aan de stilte van den tweede, die zich nu bezig houdt met de vraag, of het paard door het raam gekomen is - ‘de ruiten zijn niet stuk, hè?’ - om vervolgens naar zijn speelgoed te gaan. De handen in de zakken staat hij daar verlegen te trekken met zijn schouders. Even later betast hij zijn auto eens. Alles is zooals hij het gevraagd had: deurtjes, die open en dicht kunnen, een mannetje er in, en vooral: èchte lampjes, die kunnen branden.
- Ik vind alles zoo leuk! schreeuwt de oudste.
Dan komt hij midden in de kamer, merkbaar
| |
| |
met een bedoeling. En hier, alsof hij in de ruimte schreeuwt, roept hij:
- Dànk je wèl Sinterklaas!
De anderen doen mee. Ze schreeuwen, keihard, wat ze kunnen, de tweede bevrijdt er zich door van alle verlegenheid, het is een spektakel, het geluid snijdt door uw ooren heen:
- Dànk-jè-wèl-Sinterklaas!!
En de tweede, Guido, met de èchte lampjes van zijn auto!
- Ik vind alles even leuk, zegt hij zachtjes, bóórdevol van zijn blijdschap.
Hij bekijkt zijn auto weer. Dan zegt hij:
- Maar de làmpjes van mijn auto vind ik het leukste.
En weer bekijkt hij onderzoekend van alle kanten zijn auto.
Het is na ongeveer een uur, dat hij bij mij komt:
- Hoor eens, vader, ik vind alles zoo leuk, maar toen ik het nog niet gezien had, vond ik het nog veel leuker.
De verwachting naar een ding is schooner dan het ding zelf. Ik denk aan den aanplakker uit Strindbergs Droomspel, als hij eindelijk zijn hevig begeerd schepnet heeft: Het is wèl goed,
| |
| |
maar niet zooals ik het mij had voorgesteld, wel groen, zooals moest, maar niet dàt groen.
En de jongen gaat in de kinderkamer naar zijn afdeeling, waar zijn speelgoed bij elkaar ligt geordend. Hij pakt weer zijn auto. Ik zie de lampjes aan en uit flitsen, den korten lichtschijn op zijn truitje, misschien zoekt hij terug, hóé leuk het ook weer was, toen hij het nog niet wist...
|
|