| |
| |
| |
II
Vogels in den winter
Met den herfst komen de gevleugelde zaadjes van den eschdoorn, als kleine vliegtuigschroefjes zijn ze, ze vlinderen neer, de jongens noemen ze ‘vogeltjes’ en zij spelen er mee. Want als ge die vogeltjes omhoog gooit komen ze, heel snel draaiend, in een langzame glijvlucht omlaag. Ge kunt het genoeg raden of de jongens met dit spel bezig zijn, ge hoort het aan de plaats waarvan het geluid komt der drukke kinderstemmen in den wind, en aan den aard van hun geroep, telkens even stil, telkens hooge kreten als een vogeltje erg mooi omlaag komt.
De oudste kon er niet bij zijn, die zit met een zeeren voet in huis. Hij is in den tuin op een laag hangenden tak van een ouden, krommen appelboom geklommen en er afgegleden. Hij is een beetje stil vandaag en eigenzinnig, het liefst is hij ongemoeid. Maar in de middagstilte van het huis, als de anderen zijn gaan spelen met kinderen in de buurt, wil hij naar buiten.
| |
| |
Hij weet, dat er met dezen wind veel vogeltjes onder den eschdoorn, den ‘vogeltjesboom’, zullen liggen. Zonder dat hij er over spreekt is het duidelijk dat hij er naartoe wil. In zijn jekker geholpen, waar gouden knoopen aan zitten en op iederen knoop een anker, hinkt hij met zijn zeere pootje naar buiten. En buiten grijpt de wind hem. Hij staat even tegen den huismuur, en hinkt verder, regelrecht naar den vogeltjesboom. Het is alsof hij, door het binnen zitten heel den morgen, nu buiten en in dien wind een beetje ontdaan is. Springlevendig is hij anders, en nu is hij zoo traag, zijn schouders zijn opgetrokken. Onder den vogeltjesboom zie ik hem telkens snel bukken. Met de rechterhand raapt hij vogeltjes op en steekt die bij de andere, die gepropt zitten in de linkerhand. Dan, weer overeind, huppelt hij moeilijk en langzaam op zijn manke been weer verder, met iederen stap maakt hij een pijnlijk sprongetje, en hij steekt de vogeltjes weg in zijn jaszak. Hij is alleen in dien grooten, doorwaaiden tuin, waarin de boomen zich weren tegen den wind, vol blaren is de lucht. Soms keert het kind zich van den wind af, om de vogeltjes
| |
| |
in zijn halfgeopende hand te bekijken. Met zijn vlugge instinct van bezit, om zooveel mogelijk van die vogeltjes te hebben, verzamelt hij er tot zijn jaszakken bol staan. Hij maakt al strompelend den indruk van werkelijk invalide te zijn, zich te schikken naar het euvel dat hem is opgelegd en er zich niet door te laten hinderen. Als ik bij hem kom kijkt hij uit zijn gebukte houding even op en raapt onmiddellijk weer verder, zonder nog op mij te letten. Er zit iets van een verdrietige, berustende bedaardheid in hem. Hij wil ook niets van mij weten, als ik later bij de huisdeur weer langs hem kom. Hij staat gebogen over zijn hand, telt vogeltjes, hij snuift een paar keer, omdat zijn neus last heeft van den wind, stopt zijn vogeltjes weg, grijpt de klink, het knietje tegen de deur en binnen is hij, zonder dat hij een woord tegen mij heeft gezegd. Onder den eschdoorn, waar de wind luid in is, dreunend door de forsche takken en dat watergebruis van de blaren - telkens waait een groot blad los en zweeft en dwarrelt neer - zie ik in den weeken grond de vele en vlugge voetafdrukken van den jongen.
| |
| |
Heel den dag zie ik telkens dat in den buiigen wind strompelende jongetje voor mij.
Maar zoo'n zeer voetje duurt niet lang. Met een paar dagen is de jongen weer als de anderen, even luidruchtig en springend, en eigener beweging komt hij naar mij toe gehold, vader, kijk eens, kijk eens: want zoo'n grooten, rijpen appel heeft hij nog geen enkelen keer onder een boom gevonden.
Dit zijn goede dagen! Voortdurend hoort ge de doffe paukenslagen der vallende appels in den boomgaard. De valappels zijn verwormd, daarom moet je opletten als je er in bijt, netjes langs het wormgaatje af, en bij iederen beet kijk je, of je den worm nog niet ziet zitten. Maar dikwijls merken ze den worm pas als ze na een stevigen beet de kronkelende helft zien, die in den appel terug bleef. Vooruit, dan ook maar de andere helft, je proeft er niets van. En soms hebben ze den worm in den wormstekigen appel nog niet gezien, als ze 't laatste stukje van het klokhuis met de pitten en die stevige vliezen, die tusschen je tanden gaan zitten, hebben opgepeuzeld.
- Maar heb je hem dan niet geproefd?
| |
| |
- Nee, want daar proef je niks van!
En de oogst. Hij wordt vervroegd door de stormen, want we moeten nu den wind voor zijn, anders laat hij er geen appel meer aan. Met den wind mee is vader in een boom geklommen. De kinderen kennen geen onderscheid tusschen wat de handen van vader en wat de vuisten van den stormwind doen. Zij dansen en schreeuwen onder den regen van appels, ze houden hun schortjes hol:
- Vader, gooi er bij mij een in. Bij mij!
- Bij mij!
Maar de wind glijdt onder hun schortjes, waait ze bol en rond de kinderen liggen de appels gekwetst, beursch geslagen en gespleten. Zoo is de oogst vol opwinding.
Toch kom ik met volle plukkers de ladder af, en rappe, kleine handen nemen de appels er uit en tasten ze op in de mand. Kleine blarentakjes komen mee, dat kleurt bij het goudgeel, en de appels,
| |
| |
zoo vet en vast van schil, gaan er nog lekkerder van rieken. En boven in den top, jongens, daar laten we een paar appels hangen, dat is een beleefdheid die zoo hoort, en we moeten ook aan de vogels denken tegen dat het vriest. De blanke, volle manden worden binnengedragen en zes ondernemende, en hun best doende handen mogen helpen.
- Mogen wij helpen, vader?
Ze sjouwen en sjorren, ze gloeien van inspanning en van trots, omdat ze zoo sterk zijn.
Na het belangrijke herfstwerk gaat het vlug met de ontbladering. Eerst is de tuin geel en goud, met iederen dag komen er vuiler en grauwer tinten in, mistig worden de morgens, de natte, klamme boomen staan te druipen, en over 't gedorde gras en in alle hagen en heesters zitten de spinnewebben zichtbaar. Dan komt de eerste vorst.
Met jekker en dasjes zijn de kinderen in den tuin, ze maken zich ongerust over de kaalheid van de boomen, daar zitten de nesten nu bloot in, de vogels zullen het koud hebben en als het regent worden ze nat.
- En gaan ze dan dood?
| |
| |
- Nee, ze gaan niet dood.
De jongens met opgeheven hoofd kijken ernstig rond langs de boomkruinen. Bij het trillen van een enkel dor blad klinkt hier en daar wat gepiep en gekwetter in den winterschen tuin. Hóór maar, zeggen de jongens, de vogels piepen, omdat ze 't koud hebben. Dan luisteren de kinderen naar wat ik hun vertel. Heel veel vogels zijn weggegaan, naar landen waar 't warmer is. Maar die hier gebleven zijn kunnen wel tegen kou en regen. Er zijn er ook, die hier gekomen zijn om hier in den winter te wonen, want die komen uit landen, waar het 's winters nog kouder is dan hier. Zoolang als 't maar niet vriest.
- En als 't vriest?
- Dan moeten we de vogels wat helpen met eten en water. Daarom komen ze dicht bij huizen, waar menschen wonen. En vooral waar jongetjes zijn net als jullie.
- Waarom?
- Omdat ze denken, daar krijgen we wel wat van.
De jongens staren voor zich uit. Een laag vliegende ekster strijkt schetterend langs ons
| |
| |
heen, maar het is net of ze lacht van pleizier. Een pimpelmees laat een vochtig, bedachtzaam en nat trillertje hooren, en eenige keeren achter elkaar klinkt de tjuikslag van een koolmees.
- Hoor!
Roerloos is het winter. 't Wordt koud. Een morgen zien we een merel in den top van een
appelboom pikken tegen een rottenden appel, die daar bleef hangen, dat is een lekkernij. Een schreeuwende zwerm van musschen en meezen stort zich tegen den huismuur, daar
| |
| |
hangen ze allemaal te fladderen en pikken driftig in de kalk van de voegen.
- Waarom doen ze dat?
- Omdat ze honger hebben.
Nou hollen de jongens naar de keuken, ieder wil er het eerst zijn, zij halen korstjes uit de broodtrommel, ieder heeft gevochten om zijn handjes vol te hebben, en om 't hardst geloopen om het eerst weer terug te zijn. Ieder mag zelf strooien. Het gevolg is geen ander, dan dat de vogels in een lawaaierige vlucht zijn weggevlogen, druk tsjierpt en kwettert het overal in de boomen. Maar jongens, als we nu een beetje achteruit gaan en heel stil zijn, dan komen de vogels weer terug. Daar ligt het brood, wit en helder op den harden grond en op de zwartbevroren blaren onder een boom. Kijk, daar komen ze, de vogels. Eerst eentje, een lage vlucht, hup, daar staat hij, daar tript hij en pikt. Dan weer eentje, dan drie, vier. Uit boomen, van het dak af, uit kozijnen strijken telkens korter na elkaar musschen neer en meesjes er tusschen. Ze pikken in stukjes brood. Ze tillen ze op. Ze slingeren ze aan de punt van het snaveltje driftig heen en weer. De jongens,
| |
| |
iederen keer eventjes de oogen dicht van pret, duiken het hoofd tusschen de schouders weg van puur pleizier, iedere beweging van de vogels is iets grappigs om mee te lachen. Maar de musschen, die de korstjes heen en weer slingerden, laten ze weer vallen, kijken er van weg, of zij er onverschillig voor zijn, - misschien zien ze ze niet meer liggen, denken de jongens. En ze maken zich daar druk en bezorgd over, ze willen het dien vogels zeggen, kijk, daar, dáár ligt brood. Maar als ge 't hard zegt vliegen de musschen weg, en als ge 't zachtjes zegt hooren ze 't niet. Dat is een heele wanhoop. Met gefluisterde raadgevingen wijzen de kinderen, maar pas op, als een arm een wat krachtig gebaar maakt, dan fladderen de vogels weer op. Hè-hè-toch, klagen de kinderen. O maar jongens, die vogels hebben al meer van dat brood gegeten dan je denkt, ze pikken er iederen keer maar kleine hapjes uit. Eindelijk is er een musch, die met een heel korstje in den snavel wegvliegt. Fijn, zeggen de jongens. Maar nu is het de vraag, van wie dat stukje brood was, waar die musch mee wegvloog. Ik noem den naam van den jongste.
| |
| |
- Ja, van mij, zegt hij onmiddellijk, kort en bondig, innig blij en zóó vereerd door de onderscheiding, dat hij er van bloost. Zijn blijdschap maakt hem gul tegenover zijn broers:
- Van mij, en van jullie ook.
De tweede heeft daar vrede mee. De oudste niet, hij verzekert, een beetje geprikkeld en klagelijk, dat het stukje brood van hèm was en van hèm alléén. Het is voor den onderlingen vrede een geluk, dat een tweede en een derde musch stukjes brood komen wegpikken, om geen aanleiding tot naijver te geven bij de kinderen.
Maar 's middags zie ik het drietal loopen, ze zijn druk met iets bezig, ze sleepen houtwol aan en dor gras.
- Wat doen jullie?
- Wij gaan nesten maken voor de vogels, daar kunnen ze in slapen.
Ze maken hun nesten, ze maken ze ergens waar bescherming en beschutting is, onder een heg, in een overdekt holletje van den zandbak. En later hoor ik hen schreeuwen in den boomgaard. Op zichzelf is dat heel gewoon, altijd, als ze buiten zijn hoort ge hen daar wel roepen
| |
| |
onder de boomen. Maar wat hebben ze nu zoo driftig te beweren en voortdurend te herhalen?
- Vogels, hóór eens, hóór eens vogels, wij hebben nesten voor jullie gemaakt en daar moeten jullie in komen slapen.
De vogels verstaan het. Meezen, vinken, musschen en merels geven een gezamenlijk antwoord in hun klare taal, hun gepink, gesjirp, hun korte trillertjes en slagen.
Den volgenden morgen bij het ontbijt vertel ik, dat de vogels in hun nesten geslapen hebben en hoe ze net bezig waren op te staan, toen ik voorzichtig kwam kijken. Het is verschrikkelijk onopvoedkundig zooiets te vertellen. (De bloemen hebben 's nachts bal en de lelie speelt piano, vertelt Andersen's student aan de kleine Ida, maar de kanselarijraad, die het hoort, zegt: vertel het kind niet zulk een onzin.) De jongens zitten pal-stil.
- Ja? vraagt de oudste.
Hij wordt warm en gloeiend rood in het gezicht. Met een ruk is hij van zijn stoel en bij den stoel van moeder, om het, heesch van opwinding, te vertellen, van hun nesten. De tweede
| |
| |
vindt de dingen altijd grappig, hij danst en schreeuwt. De kleinste wordt er verlegen van, hij zit met de handen tusschen de knieën en trekt, blij en verlegen lachend, telkens met een schokje zijn schoudertjes op.
|
|