| |
| |
| |
Tweede deel
De drie gebroeders
| |
| |
I
Verrukkingen in kinderland
Herfst en winter, en dan wordt het weer voorjaar, achter de twee loopt de derde aan, over de paden. Felix hebben wij hem gedoopt, zijn haren hebben het rood van gebakken aarde, zijn oogen zijn bruin als barnsteen, en als hij ondeugend geweest is laat hij zien, dat dat toch niet zoo erg geweest kan zijn, hij toont zijn handjes: ‘als ik immers zulke kleine handjes heb...’
Dat bisonpark is afgeschaft, dat was weer een paedagogische fout. Waarom, als er de heele wereld is, zoo'n kleine ruimte afgepaald voor de dartele, loopende bloemen der velden? Overal ziet ge ze en hoort ge ze in hun vrijheid, de kinderen der dorpen, langs iederen weg, de uwe zijn er bij, en de grooteren trekken de kleinsten wel mee.
Laat ik eerlijk zijn, de jongens zèlf hebben dat bisonpark afgeschaft, ze hebben het afgebroken en gesloopt, ze hebben het uit- | |
| |
geroeid, en van de palen bouwen ze huizen. Een landelijke vrouw uit de buurt, zoo'n goej Brabantsch vrouwke - een eigen huiske, ouderdomsrente, een geit en een hof, en twéé keer getrouwd geweest, mijnheer - zoo'n vrouwke met een hemelhelder gezicht, wat, gerimpeld, weer naar dat van de kinderen groeit...
- Dag Ciska! Dag Ciska! Dag Ciska! schreeuwen de jongens en zij stormen naar haar toe, want ze mogen op haar kruiwagen zitten. Dat vrouwke, dat in den boomgaard gras komt maaien voor haar geit, heeft het bisongaas, dat eigenlijk varkensgaas heet, meegenomen als kippengaas voor haar hennenhok.
- Die jungskes kannen toch niet opgesloten zijn, zegt Ciska, alsof zij er ook al wat over moedert.
En zij maait. Weliswaar kan ze de brandnetels heelemaal niet gebruiken tusschen haar groenvoer en haar hooi, maar ze maait ze nog zorgvuldiger dan het gras.
- Die klein baaskes zouden zijn eigen steken.
En de afsluiting van den tuin. Als ge het hek
| |
| |
dicht houdt neemt ge uzelf maar beet, net als vosjes maken de kinderen kruipgaten in de heg. En wanneer ik buiten kom en zoekend rond kijk hoor ik den juichkreet van mijn oudste. Daar gaat hij, daar drijft hij over het land op een ploeg, waar een jonge boer achterloopt, en hij roept:
- Vader! Vader! Ik word bóér.
In de koeienwei zwerven de anderen. Zij verdrinken in de golven van het gras en plukken voorjaarsbloemen. Zij toonen mij die later in hun knuistjes. Ze hebben paardebloemen geplukt. De tweede zegt:
- Die zijn niet zoo erg mooi, hè?
Jawel, die zijn wel mooi. Wat heeft Andersen
| |
| |
van die bloemen niet gezegd, in een van zijn sprookjes schildert een kunstenares ze te zamen met een bloeienden appeltak in een venster.
Het zijn niet alleen bloemen, die ze verzamelen. De kleinste schreeuwt:
- Vader, váder, kijk eens!
Hij heeft een vogelveertje, dat hij opgooit en waaronder hij kan draven, hij volgt die groote, wilde tochten. Zoo'n vogelveertje is meer dan alles. Hij zoekt zoolang tot hij er ‘héél veel’ gevonden heeft. Hij verzamelt ze, 's avonds liggen ze naast zijn boterham, vervolgens neemt hij ze mee naar bed. 's Morgens, overeind op zijn dekens, juicht en jubelt hij er over tegen zijn binnenkomende moeder:
- Kijk eens! Kijk eens!
Door zijn geestdrift aangestoken verzamelen de anderen ook vogelveeren, de eksters zijn de kwistige leveranciers, en in de kinderkamer heeft ieder van de jongens een doos - ze moeten altijd gelijk zijn bedeeld en ieder hetzelfde mogen doen - in die doozen worden de veeren bewaard. En de oudste steekt een veer tusschen de bloemstengels in een glazen vaas.
| |
| |
- Dan groeit zij, zegt hij.
Maar zijn aandacht wordt van het veertje afgeleid door iets wat hij aan die in het water hangende bloemstengels ziet, speldepuntfijne belletjes.
- Vader, wat zijn dat voor dingetjes, die ik daar zoo zie?
Met twee bij elkaar gebrachte vingertopjes tracht hij iets van vorm en wezen van die parelende luchtbelletjes na te bootsen, om mij duidelijk te maken wat hij bedoelt. En dadelijk zijn de anderen er bij. Ze laten het zich uitleggen.
| |
| |
Voor het venster in het blonde licht leunen ze, de kin in de hand, en kijken naar ‘die dingetjes’. Als een luchtbelletje zich los maakt is er groote vreugde. Een nieuw spelletje: ìeder heeft zijn eigen luchtbelletjes en nu wachten zij van wiens belletjes er het eerst een opstijgt. En als er zich eentje los maakt:
- Van mij!
- Van mij!
- Van mij!
Ik kijk in de aandacht van hun geboeide oogen en zie het glanzende, bolle spiegelbeeld van bloemen en van glas.
Boompje waait! klaagt de tweede. Hij is bang voor de voorjaarsstormen. Met al zijn vuisten duwt de wind de boomkruin zijwaarts, als de druk verslapt slaat de boom terug, schudt en wiegt nog wat na van al het getob en van de vermoeienis, maar nauwelijks is hij op adem gekomen of daar staan de blaren weer zilverig gekeerd aan de zwaar gewrongen takken. Néér moet hij, maar hij is niet neer te krijgen.
Boompje wááit! En het gras ligt vol kleine appels en peren, ze zijn steenhard en groen als
| |
| |
flesschenglas. Het duurt niet lang, of de zekere en droevige bewijzen zijn er, dat de kinderen er van eten. 's Nachts roepen zij en moeten geholpen worden. Ze verontschuldigen zich:
- Mijn buikje doet ook zoo'n pijn!
- Jullie moeten ook niet van die appeltjes en peertjes in den boomgaard eten. Daar krijg je dat van. Dan worden jullie ziek. Dat duurt nog héél lang eer het fruit rijp is.
- Maar wij eten die appeltjes toch ook niet op!
Het is grappig, dat ze met den mond zoo heftig ontkennen, wat ze met andere verschijnselen zoo pijnlijk duidelijk bevestigen.
En als ge overdag in den boomgaard komt ziet ge tusschen het gras drie hoofden en drie paar schoudertjes van overeind gekomen kinderen. Ineens, omdat ze u hebben zien komen, staan ze pal stil. Dan kijken ze elkaar eens aan, slenteren langzaam verder, maar ze gooien iets uit hun handje weg, bij een hoek kijken ze nog eens, en hup, wèg zijn ze. Gaten zijn er genoeg in de heg. Als ge komt waar ze stonden en langzaam zijn weggeslenterd vindt ge in 't gras drie overschotten van afgebeten appeltjes, bruin zijn de randen van de beten.
| |
| |
Tegen den avond zie ik ze weer. Ze komen thuis van hun spel en hun tochten, ieder heeft zijn veerendoos onder den arm.
- Jongens, ik had jullie toch gezegd, dat je niet van die afgevallen appeltjes moogt eten.
- Dat doen wij toch ook niet?
- Wat heb je daar in dat eene handje?
Gehoorzaam worden er drie handen voor mij geopend. Uit elke hand valt een afgebeten appeltje. Ik zie de bolstaande jaszakjes.
- Wat zit daarin?
Geen van de drie verroert. Maar als ik in de jaszakken voel, haal ik er appeltjes uit.
- En waarom hebben jullie je doozen meegehad? Wat zit er in die doozen?
Ze laten ze mij open doen. Ze zeggen geen woord. Ze volgen aandachtig iedere van mijn bewegingen en kijken me dan weer recht in de oogen. De doozen zitten vol keiharde, grasgroene appeltjes en peertjes. De jongens hebben hoorbare natte neuzen. En wat zijn die gezichten zwart! Als ik hen nu nog even aankijk, bekennen ze, op hùn manier. Ze beginnen elkaar te beschuldigen, wie ‘begon’. De tweede krijgt de verwijten van den oudste en van
| |
| |
den jongste allebei, dat hij hen heeft verleid:
- Hij heeft er dèrtig opgegeten.
De tweede snuift eens met zijn natten neus. Hij is dadelijk verontwaardigd. Hij zegt:
- O nee! Maar twintig.
Dan kijkt hij mij weer met groot-open oogen aan. Hij heeft geen begrip van getallen. En om zijn schuld nog wat aannemelijker te maken, zegt hij:
- En Félix heeft er dèrtig op.
O, die kleine roodharige baas. Dertig? Dat is net zooveel als duizend. Die kàn hij toch niet opeten! En twee handen, als bloembladen groot en als roet zoo zwart, worden mij met een gebaar, dat zichzelf niet voleindigt, toegestoken:
- Als ik zulke kleine handjes heb!
Slap zitten ze bij hun boterham.
De tweede kermt:
- Mijn buikje doet zoo'n pijn.
De anderen willen zeker toonen, dat ze eigenlijk toch geen appeltjes hebben gegeten en dat ze er in elk geval geen last van hebben. Als ik kijk, kijken ze me van terzij eens aan, steken dapper een stuk brood in den mond, kijken onverschillig voor zich uit en kauwen
| |
| |
ondernemend. Maar het slikken mislukt, vier, vijf keer achter elkaar, ze krijgen het benauwd van hun tegenzin. Nee, 't gaat niet. De boterhammen blijven staan. Na het uitkleeden voelt moeder, dat de broekjes, die ze opruimt, zwaar zijn. Ze tast in de broekzakken: appeltjes en peertjes, appeltjes en peertjes.
Het wordt zomer. En we zijn buiten in den zomerwind. Langs velden en akkers, langs den spoordijk, en langs de smalle diepgelegen sloot beneden aan den voet van den berm. Geen oogenblik staan de levendige monden stil. Ze hebben 't over als ze gróót zijn, dan is het leven pas heerlijk: dan mogen ze àlles.
- Ik word boer, zegt de oudste.
En de tweede wordt goudsmid.
En de kleinste wordt knecht bij den oudste.
Een paard met een kar komt voorbij:
- Hoor eens, vader, waarom doet het paard zóó met zijn kop?
De oudste staat stil, bukt zich en schudt zijn blonden manenkop heen en weer. Hoe het paard doet kan hij niet beter aanduiden dan door het na te bootsen.
| |
| |
- Dat doet het paard vanzelf als het stapt.
- Hé, zegt de boer.
Een kreet, een geluid om het paard aan te vuren, en de boer klapt met zijn zweep. Maar mijn oudste blijft staan:
- Jij weet er immers niets van. Je moet zeggen: hòt!
- Ha, manneke, zegt de boer, en hij verbetert: hòt!
- Klap nog eens met jouw zweep.
De boer geeft hem dit pleiziertje. De slag klinkt, kort en knallend en heeft een ratelende echo. De boer lacht:
- 't Zijn me mannen. Ik heb ze ook van diejen ouwer!
| |
| |
- Waarom zei die man eerst niet hot?
Hòt, want ze hebben boeren genoeg gehoord die juu en hot zeggen, om te weten hoe een paard wordt toegesproken, als het vooruit moet.
En waar het paard naar toe gaat? Naar den stal. Waar die stal is? Bij de boerderij waar de boer woont. Wat het paard in den stal doet? Slapen.
- Legt de man het dan ook op zijn zij?
- Ja, natuurlijk.
En of het paard dekens heeft? En wat het morgen gaat doen? En waarom vader dat niet weet? Maar ineens, drie kreten: een mólen, en de wieken draaien. De jongens hebben op een eerdere wandeling met moeder dien molen gezien, en nu vragen zij mij niet, maar vertellen mij hun goed onthouden wijsheid. Hoor eens vader, als het koren rijp is, hè? - dan gaan de ‘mannen’ het maaien, hè? Dan dorschen ze het. Dan brengen ze het naar den molen, en dan wordt er meel van gemaakt. En dan komt de bakker, en die neemt dat meel mee naar huis en bakt er brood van. Dan brengt de bakker brood naar de keuken en dan krijgt hij centjes. En dan krijgen de kinderen hun boterham. Zoo
| |
| |
idyllisch en louter voor ons aller pleizier zitten op de heldere aarde de dingen vroolijk en tot een vreugde geordend in elkaar. Ik hoef maar ja te zeggen. Tot ik meegetrokken word naar den rand van de sloot naast ons pad.
- Hoor eens, vader, waarom, waarom, waarom...
De oudste stottert, omdat hij zoekt naar de juiste uitdrukking voor wat hij ziet op het water van de sloot. Dan vindt hij het:
- Waarom rimpelt die sloot zoo?
- Die rimpelt, omdat de wind er overheen waait.
Wij staan stil en kijken. De eene rimpelvlaag na de andere rent over het smalle water. Soms mindert het. Dan strijkt weer een vlaag over het water, de rimpels krimpen tot een sidderend fijne jacht, dan is het als zilver. De jongens spelen: kijk, nòù rimpelt hij - nòù rimpelt hij niet - nou rimpelt hij heel veel. En dan volgen de honderd waaroms over de rimpeling, de sloot krijgt een naam. Als wij verder wandelen hollen de jongens er vandoor, op zoek naar een andere ‘rimpelsloot’.
Voor die nieuwe rimpelsloot komt is er nog
| |
| |
van allerlei anders. Want nu hooren zij wat, als zij langs een telefoonpaal komen.
- Stil eens, wat bromt daar zoo?
De oudste ontdekt waar het geluid vandaan komt. En even later houdt hij, gebogen staande, het oor tegen het oude, van het weer beslagen hout. De anderen komen meeluisteren. Met zijn drietjes staan ze daar, duwen elkaar opzij, schreeuwen en vechten, en vinden eindelijk de oplossing voor de moeilijkheid, dat ze niet met z'n drietjes tegelijk aan een paal kunnen luisteren: twee hollen verder naar volgende palen. Op gelijke afstanden zie ik ze nu, in dit perspectief, voorover en klein bij hun hoogen paal. En ik moet mee komen luisteren. Een zingen en trillend zoemen daar in het hout zelf, stemmen, het bruisen van een orgelbas, neen, een geluid als van de sidderende
| |
| |
windharp, die de vele, wiegelende draden daarboven spannen in den hemel, met zwakke bogen van paal tot paal reiken ze van den eenen einder naar den andere. En als ge dan met uw voet tegen den telefoonpaal schopt en nog weer, dan gaat er een gong slaan, een klokkenspel diep verzonken onder den grond, aardgeesten luien die klokken en de grond trilt van dit zware gebeier.
En nadien weer een sloot, die ligt tegen den wind beschermd, hier geen rimpels. Een ander spelletje. Het gooien van keitjes in het water, telkens dat klokkende plompen, tjoep, het opplenzen van het water en het waaierend terugstorten, bellen en schuim, en dan, stiller en trager, de kalme ronde groei van steeds grooter, verzwakkende cirkels, die weggolven en naar den kant drijven en ineens - kijk, tòch een rimpelsloot - breken in het windvlugge beven van draaddunne rimpelingen.
- Waar komt dat vàn, die kringetjes?
O, er zijn vele spelletjes onderweg. Bovendien komt er een trein voorbij, waar je bang bij wordt, je kunt je oogen niet open houden, en, zóéf, zoo rukt het in je kleertjes.
| |
| |
- Hoe komt dat?
Breede schuren staan open langs den terugweg, en wat er in die schuren is en of er ratten in zitten. En als we dichter bij huis komen begint de oudste er mee, en de anderen doen hem na: bloemen plukken voor moeder. De jongste die geen onderscheid maakt tusschen bloemen en gras vindt de zijne het mooiste, hè vader?
Zomer! Ze loopen de tuinpaden langs, ze spelen schutterij, de trom voorop, en een lindetak is het vendel. Ze zingen, maar als ze in den boomgaard ter hoogte van mijn werkhut zijn houden ze in, stil, nu niet gezongen, eerst is het de oudste die roept:
- Hoort vader dat wij nu niet zingen?
Ze vragen het iederen keer als ze voorbijkomen.
- Vader! Vader! Hier zingen we niet, anders kan vader niet schrijven!
En als 't regent bouwen ze een beveiligend huis in de kinderkamer. Orde kunt ge niet verlangen, zoolang een tafel pas heerlijk is wanneer ze met het blad op den vloer en met haar pooten omhoog staat: ze is echt een huis, het tafelkleed is het dak dat over de vier pooten
| |
| |
hangt uitgespreid, telkens zakt het in, dan trekken we het weer strak. En een in de lengte op een kant gelegde stoel is de omslachtige deur.
Of er wordt trein gespeeld. De tafel gaat aan kant, dat is het station. Ze hebben een trein, een waarin zij gelooven, een trein van stoelen en bankjes, een oude stoof voorop, dat is de locomotief en deswege sist en dampt zij. Altijd is er een redelijke samenhang. Ook hier. Daar zitten nu die drie peuters, ze zijn reiziger, conducteur, machinist en stoomfluit tegelijk, en praten, knippen, fluiten en sissen dus, dat het een lieve lust is. Neen, dat is te slordig gesproken. Die stoomfluit zit dáár bij de locomotief. Maar omdat die niet echt kan fluiten en sissen, wat niet erg is, helpen ze een handje, wat veel leuker is. Als de trein vertrekt ontstaat er een opgewonden haast, en eentje gilt van angst, omdat hij, met zijn buikje over de stoelzitting, nog met zijn beide ronde beenen buiten boord hangt, terwijl de trein al rijdt. Als al het gespeelde andere is ook die angst ernst, en het kind schreit groote tranen, omdat de anderen den trein niet stil willen laten staan.
| |
| |
Het wordt een stormende vaart, hevig als de gefantaseerde sledetocht van Peer Gynt, de wind raast langs de portieren en honderde dingen zijn in het draaiende landschap te zien. De reizigers houden hun plaatskaarten omklemd, die, zonder er te zijn, den controleerenden conducteur worden toegestoken. En de conducteur laat zich hoegenaamd niet van de wijs brengen, hij neemt de kaartjes en zegt zelf knip, met een schaar die er niet is.
Alles wordt werkelijk bij die peuters, ze hebben den benijdenswaardigen tooverstaf. Mijn tweede kom ik tegen op het tuinpad, hij heeft een onooglijk trommeltje, dat hij voorzichtig draagt. Ik kijk hem aan en zeg niets. Hij kijkt mij even recht in de oogen, dan dwalen zijn oogen af. Hij kijkt naar de lucht. Hij kijkt naar den grond. Hij is misschien onder den indruk van de stilte tusschen ons. Hij kijkt naar zijn trommeltje. En met die kinderstem, die een beetje gesluierd is en een beetje heesch - altijd zijn ze wat verkouden van den wind, waarin ze loopen - zegt hij:
- Hier zitten drie hondjes in!
- Laat 'es kijken!
| |
| |
Hij begint met steviger zijn hand op het deksel te drukken. Want hij heeft een volledig vertrouwen in de macht van zijn spel. Maar hij heeft geen enkel vertrouwen in mijn vermogen om zijn hondjes te zien, dat ‘laat 'es kijken’ is een critische twijfel die zien wil, vooraleer overtuigd te kunnen zijn, maar er op uit is, om te kunnen zeggen: zie je wel, dat ze er niet zijn? of erger, tegemoetkomend wil zijn met de leugen: wat een lieve hondjes! Want hij voelt bij den volwassene de onoprechtheid in het doen alsòf, in tegenstelling tot de tooverachtige oprechtheid waarmee hijzelf doet alsòf. Toch blijf ik aandringen, en het deksel wordt op een kiertje geopend. En wat zie ik? Een ineengefrommeld zakdoekje. Ik bega de fout: ik zeg: ‘Wat een lieve hondjes!’ Hij kijkt mij wantrouwig aan. Hij gelooft er niets van, dat ik zijn hondjes zie, ja, mijn verzekering maakt ze hoogst twijfelachtig voor hem zelf. En ik bega de nieuwe fout, om vanuit mijn werkelijkheidszin de verbeelding van het kind tegemoet te komen en wakker de hondjes aan tot blaffende bijters. En nu gebeurt dit ondoorgrondelijke: terwijl hij mij niet gelooft, krijgt dat blaffen in
| |
| |
zijn verbeelding zoo'n indrukwekkende beteekenis, dat het kind bang wordt voor zijn gedroomde hondjes en er huilend mee wegloopt. Hij houdt zijn trommeltje daarbij krachtig vast, zijn spel wil hij niet loslaten, hij redt het slechts. Want op een afstand zie ik hoe hij tot rust komt, als hij het gewaagd heeft opnieuw het trommeltje op een kiertje open te doen en daarbij bemerkt, hoe de drie hondjes toch waarlijk weer de lieftallige beestjes zijn geworden, die hij er in stopte.
Een anderen keer betrap ik hem - en zooals hij, opstaand uit zijn spel u aankijkt, zwijgt, de oogen afwendt, rondkijkt, u opnieuw weer aankijkt en kleine trekkingen vertoont om den mond, geeft hij inderdaad den indruk betràpt te worden - een anderen keer betrap ik hem in een hoek van de kinderkamer, waar hij uit een leeg handje denkbeeldige vogeltjes voert in een denkbeeldig nest. Als hij mij ziet, onderbreekt hij zijn spel en gaat wat anders doen. Maar o wee, als ik in de buurt van zijn hoek kom: geen angst is heviger werkelijk, geen gil reëeler: trap niet op mijn vogeltjes! (Want vader ziet ze niet.) Neen, nu niet die domheid,
| |
| |
dat het zulke lieve vogeltjes zijn. Zwijgend kijk ik even naar de plaats, waar hij zijn nest ziet, en ga omzichtig weg. Terwijl ik wegga komt hij dichterbij, naar het nest kijken. Een paar maal kijkt hij nog naar mij om. Eerst als ik weg ben en hij niet bemerkt, hoe ik om den deurstijl kijk, zie ik hem hurken bij het nest. Hij streelt de vogels. En hij geeft weer voer, de vingers, die niets hebben, strooien het neer.
De teddyberen komen dit het meest tegemoet. Ze zwijgen, àltijd, en altijd goedmoedig. Bruintje-beer, blauwtje-beer en ròse-beer, even groot. Ze verschillen weliswaar van kleur, maar ze lijken als een drieling op elkaar. Ze laten zich neerkwakken, houden een arm gestrekt, hun eene been blijft loodrecht, en ze kijken met hun wijs-
| |
| |
geerigen neus en hun ronde kraaloogen even stom als levendig, in een onafgebroken, starre, aandachtige, rustige en verbazinglooze verwondering. Met dezelfde opgewekte lankmoedigheid, met het eendere gebaar van beenen en voorpooten liggen ze in de armen van de peuters. 's Morgens worden hun tanden gepoetst. Hun haar wordt gekamd. Ze helpen aan de boterhammen mee, om beurten een beet, de beer en zijn baas. Ze zitten in school. Ze reizen mee in den trein. Ze hebben gebreide pyama's, waar moeder voor zorgde, en daarin liggen ze 's nachts ieder naast zijn meester op het kussen in den arm van den slaper, met wien ze meeslapen, roerloos, de voorpooten als armpjes in de pyamamouwen, gevouwen in geduld en lijdzaamheid of open in een uitroep die geen geluid heeft, de wakkere oogjes stil en zonder verpinken. Goedig spelen zij den slaap mee, even goedmoedig ontwaken zij weer, wanneer zij 's morgens op den bedkant worden gezet.
Maar de jongste van mijn drie doet de laatste dagen zoo wonderlijk met zijn mondorgel. Hij moffelt het telkens weg, verstopt het en wil het niet meer zien, omdat - o Gargantua met
| |
| |
de Engelsche vloot in zijn maag! - omdat uit dat mondorgel een kameel komt. Zoo vreemd is dit schrikbeeld niet, of het heeft een logische afkomst en een onverbiddelijke redelijkheid in de herinnering die het kind heeft aan een Egyptische expeditie, waarmee een radio-omroep-vereeniging een paar dagen tevoren reclame maakte in het dorp. Daar waren kameelen bij, en daar was muziek bij. Die kameelen en die muziek hebben voor den kleinen jongen een wetmatig verband, de mondorgeltoon roept de kameelen tevoorschijn. Treinen, honden, teddyberen, kameelen, vogels! De kinderen schrik-
| |
| |
ken er niet voor terug de kinderkamer bovendien nog met bergen, rivieren, zon, maan en sterren te vullen. Hun wereld is een heelal, net als de wereld van Onzen Lieven Heer. Omdat zij zoo liefelijk is nagebootst, schijnt er Gods glimlach over. Dit is meer dan zon over het land. Hun wereld en hun werkelijkheid zijn vol ravijndiepe verrukkingen en berghooge zaligheden, het klatert er van klare watervallen. Aan de poort van dat paradijs, opdat gij wel weet hoe ernstig dit is, klinkt het woord: Ziet toe, dat gij niet een van deze kleinen minacht, want ik zeg u, hun engelen in het paradijs zien altijd het aanschijn mijns Vaders, Die in den hemel is.
|
|